Hoofdstuk 8 Flashcards

1
Q

basis structuur oog

A
  • cornea en vervoerbare lens zorgen ervoor dat het licht valt op de retina aan de achterkant van het oog
  • twee type fotoreceptoren in de retina: kegels en
  • licht zorgt voor chemische verandering die zorgen voor actiepotentialen in de optische zenuw
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

staven in retina

A
  • gevoeligheid in schemerige situatie, zien in het donker
  • bij fel licht breekt rhodopsin in twee inactieve substanties –> staven niet actief.
  • -> na 25 min is rhodopsin weer actief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kegels in retina

A
  • kleurenzicht, hoge visuele accurate en in fel licht.

- na 5 min is rhodopsin afgebroken en zie je alleen met je minder gevoelige kegels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ontwikkeling van zicht

A
  • slecht bij de geboorte –> scherpst op afstand van kind aan borst tot moeder’s gezicht.
  • gebruik babies kijktijd om experiment te doen –> of ze onderscheid maken.
  • het visuele zenuwstelsel is voorbereid op visuele ervaringen en zal normaal ontwikkelen in de soort-specifieke omgeving –> andere omgeving of andere fysieke eigenschappen (oogbedekking) –> andere ontwikkeling.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

weg van actie potentiaal bij zicht

A

retina –> optische zenuw –> optische chiasma –> optische trac –> visueel gebied in de thalamus –> primaire visueel gebied in de cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

kenmerk detectoren

A

neuronen in de visuele cortex –> kunnen alle visuele info omzetten in een scene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

kenmerk-intergratie theorie

A

Anne Treisman

  • alle info wordt eerst parallel verwerkt –> detectie van kenmerken –> alle info tegelijk verwerkt.
  • tweede stap is intergratie van kenmerken –> hierbij wordt 1 voor 1 verwerkt. Hierdoor maar 1 kenmerk waarnemen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

gestalt psychology

A

we zien automatisch gehele, georganiseerde patronen en objecten.

Het basisprincipe van de Gestaltpsychologie luidt: het geheel is meer dan de som der delen. Daarmee wordt bedoeld dat we in onze perceptie geneigd zijn zaken als een geheel te zien. Zo’n geheel heeft kennelijk een bepaalde betekenis voor ons die we niet af kunnen leiden uit de afzonderlijke delen van zo’n geheel, waardoor het gehele object zich eerder aan ons opdringt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat zijn de 6 principes van gestalt grouping?

A
  • proximity (we zien stimulansen die dichtbij elkaar zijn snel als een geheel.)
  • similarity: stimulansen die een fysieke overeenkomst hebben zien we snel als een geheel.
  • closure: objecten die ondanks dat ze bedekt zijn toch als geheel zien.
  • good continuation: lijnen die kruizen zien we toch in de meest logische richting door gaan.
  • common movement: objecten die dezelfde kant op bewegen zien we als een geheel.
  • good form: objecten die een simpele, symmetrische normale uitstraling hebben zien we als een geheel. Andere als twee onderdelen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is de mening van de gestalt theorie over voor en achtergrond?

A

de meest logische optie wordt gekozen, maar je kan niet beide opties zijn. (bij reversibele figuur, gezichten of vaas.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

onbewuste gevolgtrekking (unconscious inference)

A

Dit gebeurt om een geheel te begrijpen, er kunnen interpretaties worden gedaan die er niet zijn. (wittere driehoek.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

top-down control

A

input vanuit de hogere hersengebieden naar het primaire visuele gebied (occipitale lobe.)
–> brengt de gecalculeerde resultaten gebaseerd op de sensorische info input met andere info (eerdere ervaringen, algehele context.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bottom-up control

A

controle direct uit de sensorische input

–> brengt de sensorische info die daadwerkelijk aanwezig is in de stimulans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe gaat Biederman’s recognition-by-components theorie?

A

om een object te herkennen organiseert ons visueel systeem de stimulus informatie in een set van basis, 3 dimensionale componenten (geons),
–> door de rangschikking van de componenten wordt een object herkend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

visual agnosia

A

mensen kunnen wel zien, maar weten niet wat ze zien. Kunnen er geen wijs meer uit worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

welke twee typen visuele agnosia zijn er en hoe verklaard dit Biederman’s theorie?

A

visuele vorm agnosia: mensen kunnen wel de kleur en felheid beschrijven maar niet de vorm
visuele object agnosia: mensen kunnen wel het object de geons beschrijven maar niet het object herkennen.

sensorische kenmerken -> detectie van geons -> herkenning van object.

stap 1: vorm agnosia
stap 2: object agnosia

17
Q

hoe loopt het ‘wat’ pathway in de hersenen?

A

primaire visuele area (occiptiale lobe) –> temporale lobe.

–> identificatie objecten

  • -> bewust zicht –> maakt ons bewust van wat we zien.
  • -> bij beschadiging niet mogelijk om object te herkennen.
18
Q

hoe loopt het ‘waar en hoe’ pathway?

A

primaire visuele area (occiptiale lobe) –> parietale lobe

–> begrijpen van ruimtelijke relaties en begeleiden van acties/bewegingen.

–>input voor automatische, snelle en grotendeels onbewuste visuele controle van bewegingen tov objecten.

–> bij beschadiging moeilijk om dingen op te pakken, te ontwijken.

19
Q

binoculaire disparity

A

de net iets verschillende aanzichten die beide ogen hebben op een object

–> Hermann van Helmholtz. (ook drie type kegels theorie voor kleuren.)

20
Q

bewegings/binoculaire parallax

A

een verschil in een object of scene dat ontstaat door het veranderen van het zichtpunt.
–> beweging parallax door beweging hoofd.
binoculaire parallax –> door scheiden ogen.

21
Q

aanwijzingen voor diepte (6)

A
  • occlusion (afsluiting) als een boom voor een berg staat
  • relatieve grootte van bekende objecten
  • lineaire perspectief –> twee rijen planten langzaam naar elkaar toe
  • textuur gradient –> steeds onduidelijkere textuur
  • positie van de horizon
  • verschillende licht inval
22
Q

grootte constante

A

de mogelijkheid om een object onveranderd van grootte te zien, ondanks de verandering van beeldgrootte als het dichter of verder weg gaat.

23
Q

ponzo-illusie

A

een object van illusie lijkt groter dan de andere (ondanks dat ze dezelfde afmetingen hebben) omdat er andere afstand cues zijn die misleiden

24
Q

müller-lyer illusie

A

een object van illusie lijkt groter dan de andere (ondanks dat ze dezelfde afmetingen hebben) omdat het wordt geïnterpreteerd als een drie dimensionaal object.

25
Q

visueel dominant effect

A

als zicht en geluid niet met elkaar combineert –> dan is het zicht dominant. Op deze manier wordt de sensorische informatie geïnterpreteerd.

26
Q

synesthesia

A

een conditie waarbij sensorische stimulatie van een vorm een sensatie in een andere vorm initieert. –> zien van cijfers roept een kleur op.