Hoofdstuk 7 Flashcards

1
Q

Sensorische receptoren

A

Gespecialeerde structuren die reageren op stimuli door het produceren van elektrische ladingen die neurale impulsen kunnen initieren in sensorische neuronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geur

  • stimulans
  • receptoren
  • weg naar de hersenen
A

Stimulans: opgeloste moleculen in vloeistof op mucose membranen in de neus

Receptoren: einde van de olfactory neuronen in het olfactory epitheel in de neus

Hersenen: olfactory zenuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Smaak

  • stimulans
  • receptoren
  • weg naar de hersenen
A

Stimulans: moleculen opgelost in vloeistof op de tong

Receptoren: smaakcellen in smaakpappilen op de tong

Weg naar de hersenen: deels faciale, glossooharynge en vagus zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Aanraking

  • stimulans
  • receptoren
  • weg naar de hersenen
A

Stimulans: druk op de huid

Receptoren: sensitieve uiteinden van aanrakings neuronen in de huid en andere weefsels

Hersenen: trigeminal zenuw (boven de nek) andere ruggengraat zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Pijn

  • stimulans
  • receptoren
  • weg naar de hersenen
A

Stimulans: pijnlijke stimulans

Receptoren: sensitieve uiteinden van pijn neuronen in de huid.

Hersenen: trigeminal zenuw (boven nek), ruggengraat zenuwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Horen

  • stimulans
  • receptoren
  • weg naar de hersenen
A

Stimulans: geluids golven

Receptoren: drukgevoelige haarcellen in de cochlea van het binnenoor.

Hersenen: auditory zenuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zien

  • stimulans
  • receptoren
  • weg naar de hersenen
A

Stimulans: licht golven

Receptoren: licht gevoelige punten in de retina van het oog

Hersenen: optische zenuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar zit het primaire smaak gebied?

A

De insula, tussen de partiele lobe en de temporale lobe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waar zit het primaire olfactory gebied?

A

Piriform cortex, ligt onder de temporale lobe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar bevinden zich de sensorische gebieden voor aanraking, pijn en temperatuur gevoeligheid?

A

Somatosensorisch gebied, partiele lob

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar ligt het primaire audiotore gebied?

A

Temporale lobe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar ligt het primaire visuele gebied?

A

Occipital lobe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Sensorische codering - kwalitatief/kwantitatief

A

Kwantitatief: hoeveelheid of intensiteit van energie –> grotere hoeveelheid geeft groter receptie potentiaal –> sneller actiepotentiaal –> door hersenen geïnterpreteerd als grotere hoeveelheid

Kwalitatief: het type energie –> andere neuronen geactiveerd. Ene neuron reageert sterker dan ander neuron.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer vindt sensorische adaptatie plaats?

A

Verandering van intensiteit als gedurende langere tijd zelfde stimulans krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Psychophysics

A

Het bestuderen van de relatie tussen fysieke karakteristieken van stimuli en de sensorische ervaring geproduceerd door deze stimuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Absolute treshold

A

De kleinste detecteerbare stimulans voor elk type stimulans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Difference treshold / just-noticeable difference –> jnd

A

Minimale verschil in magnitude tussen twee stimulansen om ze te onderscheiden.

18
Q

Weber’s law

A

Jnd = kM.

M: magnitude
k: proportie constante –> Weber’s fractie

de jnd voor de magnitude van de stimulans is een constante portie van de magnitude van het orgineel 3/10 bijv.

19
Q

Fechner’s law

A

S = c log M

S: magnitude van de sensorische ervaring
c: proportionele constante
M: magnitude van de fysieke stimulans

De magnitude van de sensorische ervaring van de stimulans is direct proportioneel aan het logaritme van de fysieke magnitude van de stimulans.

1 licht bol 2.00 licht ervaring, 2e 2.30, 3e 2.48, 4e 2.60

20
Q

Welke aannames deed Fechner?

A
  • elke jnd in een sensorische ervaring is gelijk aan elke andere jnd die bijdraagt aan de sensorische magnitude
  • jnd’s kunnen worden opgeteld.
21
Q

Welke weg legt geur af?

A

Moleculen met geur lossen op in de vloeistof op de olfactory epithelium –> binden aan receptoren van de olfactory sensorische neuronen –> actiepotentiaal naar synapsen (door de cribriform plaat) op de secundaire olfactory neuronen in de glomeruli van de olfactory bulb.

Elke glomerulus input uit 1 speciefie olfactory neuron –> bepaald geur.
Ratio bepaald type –> kwaliteit
Sterkte activiteit –> kwantiteit

22
Q

Waar in de hersenen komt de info van geur terecht?

A

Primaire olfactory cortex –> onderkant temporale lobe

Secundaire olfactory gebied –> orbitofrontale cortex, onderkant frontale lobe

23
Q

Hoe is geur betrokken bij smaak?

A

Een opening aan de achterkant van de mond, bij kauwen en doorslikken opent de nasale pharynx. Door de geur is er onderscheid te maken in smaak –> met neus dicht proef je niets.

24
Q

Welke verschillen bestaan er tussen mensen met geur?

A
  • vrouwen onderscheiden geuren beter, gevoeliger voor geuren
  • oudere mensen verliezen langzaam reuk vermogen
  • mensen vinden geur van tegenovergestelde sexe van familie niet lekker –> voorkomen incest
  • moeder en kind herkennen elkaars geur snel
25
Q

MHC major histo-compatibility complex

A

Genen die geur bepalen, coderen ook voor cellen in het immuunsysteem tegen ziekte verwekkers.

Ratten kiezen seks partner van meest tegenovergestelde geur –> bescherming tegen andere ziekteverwekkers + zo ver mogelijk van familie

26
Q

Feromonen

A

Een chemische substantie die vrijkomt bij een dier en die invloed heeft op soort genoten voor specifiek gedrag of fysieke respons.

–> vomeronasal orgaan

Bij mens geen evolutionair voordeel meer, geen seizoens gebonden voortplanting of bepaalde fysieke staat.

27
Q

Welke vijf smaken zijn er?

A

Zoet, zuur, bitter, zout en umami

mSG monosodium glutamate

28
Q

Hoe registreren we smaak?

A

Door smaak papillen (soort sinaasappel) hierin vele receptoren –> actiepotentiaal –> naar primaire smaak gebied in insula –> daarna naar andere delen zoals orbifrontale cortex (samen met geur bepaald smaak)

29
Q

Wat is het evolutionaire nut van smaak?

A

Om te bepalen wat wel en niet te eten.

  • bittere smaak pappillen hebben geleerd meer onderscheid te maken
  • kinderen en vrouwen in de eerste drie maanden zwangerschap afkeer van bitter eten. –>giftig voedsel vaak bitter.
30
Q

hoe lopen de neuronen voor pijn?

A

vrije zenuw uiteinden.

twee types:

  • a-delta vezels: dikkere, gemelineerde, snel doorgevende neuronen –> scherpe eerste pijn.
  • c vezels: dunnen ongemilineerde, slome vezels –> meer diffuse, langer aanwezige pijn.
  • -> c- vezels reageren ook op chemische stoffen vrijgegeven door geïnfecteerde cellen.

na actiepotentiaal naar interneuronen –> reflex gebieden of thalamus.

31
Q

welke drie componenten zijn bij pijn betrokken?

A
  • sensorische component: somatosensory cortex, bepalen van pijn kwaliteit, locatie en intensiteit.
  • primaire emotionele en motivationele componenten: limbische systeem (cingulate en insular cortex) Directe onplezierig heid, willen ontsnappen –> mensen met beschadiging ervaren pijn niet als onprettig.
  • secundaire emotionele en motivationele component: prefrontale cortex, lijden, zorgen maken. –> bij beschadiging geen zorgen maken.
32
Q

leg de gate-control theorie uit

A

de ervaring van pijn hangt af van de hoeveelheid input die door de ‘gate’ gaat naar de hogere pijn centra in de hersenen.

–> zenuwen van uit de hogere pijn centra inhiberen (endorphine, morphine en gevaar) of stimuleren (infectie, ontsteking, ziekte verschijnselen) de pijn ervaring.

33
Q

Wat zorgt voor pijn inhibitie?

A

periaqueductal gray (PAG) neuronen vanuit dit gebied zorgen voor inhibitie bij de ruggengraat en de hersenen stam waar de pijn sensorische neuronen binnen komen.

–> endogenen en morphine werken op PAG.

34
Q

stress-induced analgesia / belief-induced analgesia

A

verlaagde pijn gevoeld tijdens een stres volle situatie –> endorphines zorgen hiervoor.
Kan ook voorkomen bij pijnlijke situaties door geloof –> man aan haken.

35
Q

beschrijf geluid (amplitude, frequentie.)

A

amplitude: totaal druk die moleculen op de lucht uitoefenen bij het naar voren en achter bewegen –> sterkte van geluid. –> decibels
frequentie: de snelheid waarmee de moleculen naar voren en achter bewegen. –> Hertz (nummer van complete golven per seconde gegenereerd.)

36
Q

welke twee types doofheid zijn er?

A
  • geleidingen doofheid –> hierbij werkt het middenoor niet goed waardoor de vibraties niet worden doorgegeven aan de cochlea (slakkenhuis.)
  • sensoneurologische doofheid: hierbij werken de haarcellen in de cochlea niet goed –> haarcellen kunnen minder gaan werken door te veel hard geluid.
37
Q

wat ontdekte Bekesy mbt toonhoogtes?

A

Een hoge toonhoogte met hoge frequentie piekt in het begin van het slakkenhuis dichtbij het ovale window.
een lage toonhoogte piekt aan het eind dicht bij het ronde window.

38
Q

geluid maskering

A

het ene geluid kan het andere geluid uitdoven. Lage frequentie nog wel hoorbaar omdat dit tot het einde effect heeft op de haarcellen in het slakkenhuis.

–> doordat lage frequentie ook altijd invloed heeft op eerste haarcellen ontstaat er eerder doofheid voor hoge tonen. Deze haarcellen worden meer gebruikt.

39
Q

hoe loopt het actiepotentiaal van geluid?

A

auditore senosrische neuronen sturen het potentiaal naar de hersenstam –> auditore centrum in de cerebrale cortex (temporale lobe.)

40
Q

tonotopicalle organisatie

A

elke neuronen is alleen actief voor een bepaalde frequentie, de neuronen zijn systematisch gerangschikt van hoge frequentie tonen naar lage frequentie tonen.

–> erfelijke bepaald en aangeleerd hoe groot deel van de cortex wordt gebruikt.

41
Q

hoe maken we logica van geluid?

A
  • hersen neuronen vergelijken de tijd tussen het aankomen van de geluidsgolf bij elk oor –> locatie bepaling
  • we vullen zelf missende delen in met logische geluiden.
42
Q

hoe werkt het oor?

A

buitenste tunnels zorgen ervoor dat het geluid naar binnen gaat, het middenoor versterkt het geluid, het binnenoor geleid het en codeert het.