Hoofdstuk 4 Flashcards

1
Q

Leren

A

Elk proces dat gedrag in de toekomst kan veranderen door de opgedane ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ervaring

A

Elk effect vanuit de omgeving dat geregistreerd wordt door de individu’s sensorische systemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Toekomstig gedrag

A

Elk toekomstig gedrag wat niet direct verbonden is aan de sensorische stimulatie door de leer ervaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Klassieke conditionering

A

Een leerproces waarbij een nieuwe reflex ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Stimulans

A

Een goed gedefinieerde gebeurtenis uit de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Respons

A

Een wel gedefinieerd gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Gewenning - habituation

A

Verlaging van de sterkte van het respons door herhaaldelijke stimulus.

–> simpelste vorm van leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Leg Pavlov’s experiment uit

A

Voor conditionering
Neutrale stimulans (bel) > geen respons
Niet geconditioneerde stimulans (eten) > niet geconditioneerde respons (speeksel)

Gedurende conditionering
Bel > voedsel > speeksel
Neutrale stimulans > niet geconditioneerde stimulans > niet geconditioneerde respons

Na conditionering
Bel > speeksel
Geconditioneerde stimulans > geconditioneerde respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Generalisering

A

Respons komt ook bij een vergelijkbare stimulans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Discriminatie training

A

Generalisering kan verdwijnen door een stimulans te bevestigen en de andere stimulans niet te bevestigen

–> pavlov hierdoor in staat honden zwart en heel donker grijs te laten scheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

behavorism

A

een psychologisch systeem wat volledig uitgewerkt is. Bij een respons kan de stimulans worden voorspeld en vice versa.

Leren basis verklarend concept.

persoon’s gedrag is verklaarbaar door eerdere ervaring uit de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke stroming hing Watson aan?

A

Behavorism - relatie tussen stimulans-respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Leg de S-R theorie uit

A

behaviorisme vond dat stimulans-respons, gedrag verklaarde. Stimulans zou altijd respons geven, door conditionering (leren.)

–> Rat experiment met licht en geluid gaf aan dat S-S beter verklarend is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Leg de S-S theorie uit

A

geconditioneerde stimulans > mentale representatie van ongeconditioneerde stimulans > respons

Er is geen directe S-R connectie, maar er is een connectie ontstaan tussen de geconditioneerd (bel) en ongeconditioneerde (eten) stimulans.

–> verwachting (expectancy) theorie. De hond verwacht voedsel daarom ontstaat de respons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is een cognitieve theorie

A

theorie waarbij de gehypothetiseerde, niet geobserveerde entiteiten in de hersenen worden gebruikt om gedrag te verklaren en te voorspellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

noem 3 verklaringen waardoor conditionering niet zou werken.

A
  • als de geconditioneerde stimulans niet wordt opgevolgd door de ongeconditioneerde stimulans. Je kunt ze niet omdraaien.
  • de geconditioneerde stimulans moet opgevolgd worden door de ongeconditioneerde stimulans. Anders zwakt de conditionering af.
  • conditionering is ineffectief als het dier al een goede indicator heeft. (bel al aanwezig, lampje gaat niet werken als conditionering.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is het geconditioneerde effect bij drugs?

A
  • omdat geconditioneerde effecten alleen werken met reflexen (centraal zenuwstelsel) kan het directe effect van drugs niet worden geconditioneerd. Daardoor wordt de reactie op de drugs, morphine > hyper sensitief voor pijn, geconditioneerd. (Siegel.)
  • drugs tolerantie schuift op –> lichaam geeft al tegen reactie voor toedienen drugs
  • omgeving kan tegen reactie op roepen (hierdoor vaak terug val drugs verslaafden bij terugkomen in oude omgeving.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

operant respons

A

de wereld/omgeving wordt bediend en daardoor volgt een effect.

Skinner’s definitie: elke handeling die invloed heeft op de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

operante conditionering (instrumentale conditionering.)

A

het leerproces waarbij het effect of consequentie van een respons invloed heeft op de toekomstige mate van de productie van het respons.

skinner’s definitie: het proces waarbij het effect van een operant respons de kans veranderd op de mate waarop de respons voorkomt.

20
Q

Beschrijf Thorndike’s experiment

A

Kat in een box, voedsel voor de box, manier uit de box duwen van een hendel. Eerste maal per ongeluk duwen, bij herhaaldelijk plaatsen in de box sneller duwen hendel. Bij experiment 31 meteen duwen hendel.

21
Q

wet van effect

A

een respons wat een bevredigend resultaat heeft in een situatie, vindt waarschijnlijk vaker plaatst in deze situatie. Een respons wat een niet bevredigend effect heeft juist minder.

22
Q

Beschrijf Skinner zijn experiment

A

Skinner box, rat duwt een hendel waardoor water of voedsel vrij komt. Doordat de rat in de box blijft, kan er een herhaaldelijke respons plaats vinden. Leer curve.

23
Q

reinforce

A

versterken - een respons wat gevolgd wordt door een stimulans verandering en daardoor de frequentie van de respons verhoogd.

24
Q

wat is het fundamentele verschil tussen Skinner’s en Pavlov’s theorie?

A

in operante conditionering genereert de individu gedrag die invloed heeft op de omgeving, in klassieke conditionering wordt door een stimulans een respons van het individu gegenereerd.

25
Q

shaping

A

vorming - succesvolle vergelijkbare handeling (zoals de gewenste respons) worden beloond tot dat de gewenste respons ontstaat.

26
Q

partial reinforcement

A

gedeeltelijke versterking

27
Q

welke vier type gedeeltelijke versterking schema’s zijn er?

A
  • vast ratio schema; versterking elke n respons
  • variable ratio schema; onvoorspelbaar schema
  • vast interval schema; vast tijdsschema
  • variabel interval schem; onvoorspelbaar tijdschema
28
Q

negatieve versterking

A

weg halen van een onprettige stimulans als de respons plaatst vind. –> dus bij positief en negatieve versterking stijgt de respons rate.

29
Q

punishment - straffen

A

proces waardoor de consequentie van de respons een daling laat zien in de respons.

30
Q

concept

A

een regel voor het categoriseren van stimuli in groepen.

31
Q

over rechtvaardigingseffect

A

de beloning geeft een onnodige extra rechtvaardiging van het gedrag, hierdoor verschuift het gedrag vanuit eigen motivatie naar het gedrag vertonen voor beloning

32
Q

spelen

A

gedrag wat niet direct een betekenisvol doel heeft.

leren om iets te doen.

33
Q

Wat is Karl Groos zijn theorie over spelen?

A

het primaire doel van spelen is het oefenen van instinctief-soort specifiek gedrag

34
Q

cultuur

A

de set van geleerde vaardigheden, kennis, geloof en waarden dat een groep of individuen karakteriseert en worden van generatie op generatie overgedragen.

35
Q

nieuwsgierigheid

A

promoot ook actief leren. –> leren over.

36
Q

latent leren

A

leren dat niet meteen in het gedrag van het dier terug komt.

–> experiment Tolman. Rat 10 pogingen ontdekken zonder beloning, bij 11e poging met beloning meteen naar beloning.

37
Q

sociaal leren

A

waarbij een individu zich gelijk gaat gedragen aan een ander individu. –> door observationeel leren.

38
Q

symbolisatie

A

de capaciteit om na te denken over sociaal gedrag in woorden en beelden.

39
Q

voorbedachtzaamheid

A

de capaciteit om te anticiperen op de consequenties van onze acties of de acties van anderen.

40
Q

zelf regulatie

A

de capaciteit om standaarden aan te passen van accepteerbaar gedrag voor onszelf

41
Q

plaatsvervangende bekrachtiging

A

de mogelijkheid om nieuw gedrag aan te leren en de consequenties of dat gedrag door anderen te observeren.

het fenomeen dat het niet per se ons eigen gedrag hoeft te zijn dat bekrachtigd wordt, maar dat we ook leren als we het gedrag van een ander bekrachtigd zien worden.

42
Q

spiegel neuronen

A

neuronen die ons helpen bij het spiegelen van gedrag dat we observeren.

43
Q

inprenting

A

een plotseling en onomkeerbaar leer proces. –> kritische periode (tijdsframe) voor dit proces.

44
Q

emulatie

A

een individu observeren bij het behalen van het doel, en daarna hetzelfde doel bereiken op de eigen manier.

45
Q

imitatie

A

het proces waarbij we een bepaald gedragspatroon observeren, dit onthouden en vervolgens reproduceren met ons eigen motorisch systeem.

46
Q

stimulans verhoging

A

het fenomeen waarbij een object onze aandacht meer gaat trekken omdat een ander er een handeling mee uitvoert.

47
Q

doel verhoging

A

het fenomeen waarbij een doel of beloning onze aandacht meer gaat trekken omdat we zien dat een ander deze bereikt.