Hoofdstuk 7 Flashcards

1
Q

Pathologische angst

A

= Angststoornis
- Ongewone intense en/of langdurige angst die buiten proporties is
- Angst zonder angstopwekkende prikkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Cerebraal angstcircuit

A
  1. Autonome reacties (Locus coeruleus, amygdala)
    = Snellere ademhaling en hartslag
  2. Motorische reacties (basale ganglia, motorische cortex)
    = Fight, flight, freezing
  3. Emotionele responsen (Amygdala)
    = Angst en bedreiging
  4. Geheugen (Hippocampus)
    = Eerdere ervaringen zullen mede bepalen hoe de situatie wordt ingeschat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Algemene behandeling angststoornissen

A
  • Cognitieve gedragstherapie
    Angsthiërarchie, angstthermometer
    Exposure (habituatie/extinctie)
  • Medicamenteuze behandeling
    Anxiolytica: beperkte indicatie
    SSRI’s
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Paniekstoornis - algemeen

A

Recidiverende onverwachte paniekaanvallen

Ten minste één van de aanvallen werd gevolgd door ten minste één maand waarin betrokkene :
- Zicht voortdurend zorgen maakte over nieuwe aanvallen.
- Piekerde over de gevolgen van een nieuwe aanval.
- T.g.v. de aanval een belangrijke gedragsverandering vertoonde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

kenmerken paniekaanval

A

Een begrensde periode van intense angst of gevoel van onbehagen, waarbij vier (of meer) van de volgende symptomen plotseling ontstaan, die binnen tien minuten een maximum bereiken :

  1. Hartkloppingen, bonzend hart of versnelde hartactie
  2. Transpireren
  3. Trillen of beven
  4. Gevoel van ademnood of verstikking
  5. Naar adem snakken
  6. Pijn of onaangenaam gevoel op de borst
  7. Misselijkheid of buikklachten
  8. Gevoel van duizeligheid, onvastheid, licht in het hoofd of flauwte
  9. Derealisatie (gevoel van onwerkelijkheid) of depersonalisatie (gevoel los van zichzelf te staan)
  10. Angst de zelfbeheersing te verliezen of gek te worden
  11. Angst dood te gaan
  12. Paresthesieën (verdoofde of tintelende gevoelens)
  13. Opvliegers of koude rillingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Specifieke fobie - kenmerken

A

A. Een aanhoudende en irrationele angst voor een bepaald object of voor een bepaalde situatie.

B. Blootstelling aan de fobische prikkel veroorzaakt bijna zonder uitzondering een onmiddellijke angstreactie, die de vorm kan krijgen van een situatie-gebonden paniekaanval

C. De fobische situatie wordt vermeden of anders doorstaan met intense angst of lijden.

D. De persoon erkent dat zijn angst feitelijk ongegrond is.

E. Duurt meestal 6 maanden of langer.

F. De angst of het vermijdingsgedrag is zo ernstig dat het interfereert met de dagelijkse bezigheden of sociale relaties. De betrokkenen lijdt ernstig onder de angst.
G. De angst en vermijding kunnen niet beter verklaard worden door een andere angststoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Types specifieke fobie

A
  1. diertype
  2. natuurtype
  3. bloed-injectie-verwonding type
  4. situationeel type
  5. overige type
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ethiopathogense - specifieke fobie

A
  • Biologisch model
    weinig argumenten
  • psychologisch model
    leertheoretisch;
    klassieke cond; aanleren v/d angst
    operante cond; aanleren v/h vermijdingsgedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Behandeling - specifieke fobie

A

Exposuretechnieken:

  • in vivo
  • in vitro
  • in virtual reality
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Algemene kenmerken - paniekstoornis

A
  • recidiverende onverwachte paniekaanvallen

ten minste 1 van de aanvallen werd gevolgd door ten minste 1 maand waarin betrokkene:

  • zich voortdurend zorgen maakte over een nieuwe aanval
  • piekerde over de gevolgen van een nieuwe aanval
  • tgv de aanval belangrijke gedragsveranderingen vertoond
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Agorafobie

A

Duidelijke angst of vrees voor twee (of meer) van de volgende vijf situaties :
- Gebruikmaken van (openbaar) vervoer (zoals auto, bus, trein, schip, vliegtuig)
- Zich in een open ruimte bevinden (zoals parkeerplaatsen, marktpleinen)
- Zich in een afgesloten ruimte bevinden (zoals winkels, theaters, bioscopen)
- In de rij staan of zich in een menigte bevinden
- Alleen buitenshuis zijn
De betrokkene vreest of vermijdt deze situtaties vanwege de gedachte dat ontsnappen moeilijk zal zijn of hulp niet beschikbaar wanneer zich panieksymptomen of andere machteloos makende of genante symptomen zouden ontwikkelen.

De situaties worden vermeden (bv. reizen is beperkt) of worden alleen doorstaan met duidelijk lijden of de angst een paniekaanval of paniekachtige symptomen te krijgen, of de aanwezigheid van een begeleider is noodzakelijk.

De angst en vermijding kunnen niet beter verklaard worden door een andere angststoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Etiopathogenese - paniekstoornis en agorafobie

A

Biologisch model:
- genetische factoren: h^2= 0.4
gedragsinhibitie en angstgevoeligheid
- hyperreactief NA systeem
- Dysfynctie 5-HT, GABA (meer aanw)

Psychologisch model:
- cognitief model: catastrofale interpretaties
- vroege traumatische ervaringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Behandeling - paniekstoornis en agorafobie

A
  • cognitieve gedragstherapie; graduele exposure in vivo
  • medicamenteuze ondersteuning; Anxiolytica en antidepressiva
  • combinatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Etiopathogenese sociale fobie

A
  • biologisch model
    genetische factoren
  • psychologisch model:
    Irrationele ideeën en verwachtingen
    Klassieke conditionering (trauma)
    Sociaal cognitieve leertheorie (modelling)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

behandeling - sociale fobie

A
  • Medicamenteuze ondersteuning
    Antidepressiva (SSRI’s)
  • Cognitieve therapie
  • Gedragstherapie
    Exposure in vivo
  • Assertiviteitstraining
    Sociale vaardigheidstraining
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Algemene kenmerken - OCS

A

De patiënt beschouwt de dwangverschijnselen op een bepaald moment als onzinning of excessief.

De klachten veroorzaken veel spanning. Ze kosten de patiënt meer dan een uur per dag, of verstoren in ernstige mate het dagelijks functioneren.

Angst- en spanningsgegevende dwanggedachte, die wordt gevolgd door een angst- en spanningsreducerende dwanghandeling.

17
Q

Etiopathogenese - OCS

A

Biologisch model :
- Executief disfunctioneren
- Prefrontale cortex, nucleus caudatus, thalamus, striatum

Psychologisch model :
- Onrealistische gedachten
- Operante conditionering

18
Q

Behandeling OCS

A
  • Medicamenteuze ondersteuning
    Antidepressiva (SSRI’s, TCAD)
  • Cognitieve therapie (dwanggedachten)
    Negatieve gedachten
  • Gedragstherapie (dwanghandelingen)
    Exposure in vivo (angstreductie)
    Responspreventie (vermindering rituelen)
19
Q

Gegeneraliseerde angststoornis kenmerken

A

Buitensporige angst en bezorgdheid (piekeren), gedurende zes maanden vaker wel dan niet voorkomend, over een aantal gebeurtenissen of activiteiten (zoals werk of schoolprestaties).

Betrokkene vindt het moeilijk de bezorgdheid in de hand te houden.

De angst en bezorgheid gaan samen met drie (of meer) van de volgende zes symptomen (waarvan ten minste enkele symptomen in de laatste zes maanden vaker wel dan niet aanwezig)

Rusteloosheid, opgewonden of geïrriteerd zijn
Snel vermoeid zijn
Zich moelijk kunnen concentreren of zich niets herinneren
Prikkelbaarheid
Spierspanning
Slaapstoornis (moeilijkheden in slaap te vallen of door te slapen, of rusteloze, niet verkwikkende slaap).

20
Q

Behandeling - GAS

A

Cognitieve gedragstherapie :
- Cognitieve technieken
Veranderen disfunctionele cognities
Veranderen blootstelling aan piekeren
- Exposure in vivo
- Relaxatie

Medicamenteuze ondersteuning :
- Anxiolytica
- Antidepressiva

21
Q

Etiopathogenese PTSS

A

Medisch model :
- Genetische factoren
- Veranderingen HPA-as

Psychologisch model
- Deficiënte informatieverwerking
- Negatieve beoordeling van trauma
- Disfunctionele copingstrategieën (bv. vermijding)

22
Q

behandeling PTSS

A

Cognitieve gedragstherapie:
- Herhaalde imaginaire exposure (in vitro) aan de traumatische gebeurtenissen.
- Exposure in vivo aan situaties die in het dagelijks leven worden vermeden.

Eye movement desensitization and reprocessing (EMDR):
- Cfr. supra
- + ritmische oogbewegingen om het informatieverwerkingsproces te
beïnvloeden.

Medicamenteuze ondersteuning
- Antidepressiva (SSRI’s)

23
Q

Acute stressstoornis - kenmerken

A

Cfr. PTSS, doch
- Symptomen <1 maand
- Dissociatieve symptomen tijdens of na de ingrijpende gebeurtenis:
Derealisatie
Depersonalisatie
Psychogene amnesie
Gevoel van verdoving en vervreemding

23
Q

Kenmerken - anorexia nervosa

A

Lichamelijke kenmerken
- Constipatie
- Slaapstoornissen
- Cyanose
- Lanugo

Restrictieve type
- Geen vreetbuien of purgerende maatregelen.

Gemengde type
- Geregeld vreetbuien of purgerende maatregelen (laxeermiddelen, diuretica, klysma’s).

24
Q

Klinische presentatie - anorexia nervosa

A

Goed presteren (studie, werk, sport).
Sociale situaties mijden (samen eten).
Eetgewoonten naar hun hand zetten binnen het gezin.

25
Q

Types Bulimia Nervosa

A
  1. Purgerende type;
    Geregeld bezig met zelfopgewekt braken of het misbruik van laxeermiddelen, diuretica of klysma’s
  2. Niet-purgerende type;
    Inadequaat compensatiegedrag zoals vasten of overmatige lichaamsbeweging, maar niet geregeld bezig met zelfopgewekt braken of het misbruik van laxeermiddelen, diuretica of klysma’s.
26
Q

Differentiële diagnose Bulimia Nervosa

A
  • somatische aandoeningen
  • gemengde type AN
  • Eetbuistoornis
27
Q

Comorbiditeit Bulimia Nervosa

A
  • Stemmingsstoornissen
  • Middelenmisbruik (alcohol)
  • Impulscontrolestoornis
  • Persoonlijkheidsstoornis
28
Q

Diagnostiek - eetstoornissen

A

Belang interview !

Kort somatisch onderzoek;
Trage pols
Lage lichaamstemperatuur
Bloed : anemie, leukopenie
Osteopenie
Stoornissen in de hormoonregulering
Stoornissen in elektrolytenhuishouding

29
Q

Etiopathogense - Eetstoornissen

A

Biologisch verklaringsmodel:
- Erfelijke invloeden
- Hypothalamische disfunctie:
Verstoring hongergevoel

Psychologisch verklaringsmodel
- 3 onderling verweven thema’s : seksualiteit, zelfbeeld en lichaamservaring

  • Cognitieve theorieën : disfunctionele cognities : hoge eisen stellen aan zichzelf (perfectionisme); de eigen persoon uitgesproken negatief evalueren na een mislukking (negatief zelfbeeld); dichotomiserend (alles of niets-, zwart-wit-) denken.
  • Angstmodel
    Verband eten en angst is tweevoudig (uitlokker/consequentie)
  • Verslavingsmodel
  • Dissociatiemodel
  • contextueel model
  • sociaal model; ‘cultuurgebonden syndromen’
30
Q

Eetstoornissen - behandeling

A
  1. Focus is tweeledig :
    Eet- en gewichtsproblemen
    Veranderingen zelfbeeld, lichaamsbeleving, sociaal functioneren en betekenisvolle relaties.
  2. Multidimensionale (!) behandeling
    - Somatisch
    Bv. SSRI’s bij BN
    Psychologisch
    - Cognitieve gedragstherapie (Multi Family Therapy)
    Individueel
    Ouders
    - Interpersoonlijke psychotherapie
  3. Primaire preventie (?)
    Maatschappelijke mentaliteitsverandering
  4. Secundaire preventie
    Vroegtijdige detectie (ouders, leerkrachten, hulpverleners)