Hoofdstuk 5 Psychodiagnostiek & assessment Flashcards

1
Q

Observatie

A

Bewust waarnemen van bepaalde feiten of verschijnselen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Inductie

A

Redeneren van het specifieke naar het algemene.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Deductie

A

Redeneren van het algemene naar het specifieke.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Experimenten

A

Het uitvoeren van een onderzoek onder gecontroleerde omstandigheden om een hypothese te testen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Theorie

A

Een set samenhangende ideeën die feiten of verschijnselen verklaart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Cameracheck

A

Een methode om observaties objectief en volledig vast te leggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Prewetenschappelijke kennis

A

Kennis gebaseerd op ervaringen, niet op wetenschappelijk onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ratio

A

Het gebruik van logica en verstand om tot conclusies te komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Projecties

A

Interpretaties of voorspellingen van gegevens of trends in de toekomst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Psychologische test

A

Een gestandaardiseerde methode om mentale processen en gedragskenmerken te meten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Testconstructie

A

Het proces van het ontwikkelen van een psychologische test.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

COTAN

A

Nederlandse commissie die de kwaliteit van tests beoordeelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Prestatietesten

A

Een test om bekwaamheden en vaardigheden in specifieke taken te beoordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Leugenschalen

A

Schaal in een test die meet hoe eerlijk iemand antwoordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Directe test

A

Een test waarbij expliciete vragen aan de persoon worden gesteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Indirecte test

A

Een test die impliciete technieken gebruikt om persoonlijkheidskenmerken te onderzoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Projectieve testen

A

Test waarbij de persoon betekenis geeft aan dubbelzinnige prikkels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Rorschachtest

A

Test die gebruik maakt van afbeeldingen om onbewuste processen te onderzoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Constructvaliditeit

A

Het meten of een test daadwerkelijk meet wat het moet meten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Predicitieve validiteit

A

De mate waarin een test voorspellingen over toekomstig gedrag doet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Zuivere waarneming

A

Een observatie die vrij is van cognitieve bias of interpretatiefouten.

22
Q

Primacy-effect

A

Een neiging om het eerste waargenomen item beter te onthouden.

23
Q

Beschikbaarheidsheuristiek

A

Een vuistregel waarbij oordelen worden gevormd op basis van eenvoudig toegankelijke informatie.

24
Q

Contrasteffect

A

Effect waarbij informatie die afwijkt van het gemiddelde sterker opvalt.

25
Halo-effect
Effect waarbij positieve eigenschappen van een persoon andere eigenschappen beïnvloeden.
26
Fundamentele attributiefout
Neiging om persoonskenmerken te overschatten in gedragsevaluatie.
27
Black box
Onzichtbare interne processen die niet direct worden waargenomen.
28
Postbakoefening
Beoordeling van werkprocessen via georganiseerde taken en simulaties.
29
Schaalankers
Beoordelingsmethoden waarbij schaalverdelingen worden gebruikt.
30
Factoren in de persoon
Persoonlijke factoren die van invloed zijn op het gedrag.
31
Situationele factoren
Externe omstandigheden die gedrag beïnvloeden.
32
Cultural bias
Beoordelingsfouten door invloeden van context of achtergrond van de beoordeelde.
33
Competentiedenken
Methodiek waarbij de nadruk ligt op vaardigheden en prestaties.
34
Duidingsproces
Interpretatie en betekenisgeving in de diagnostiek.
35
Sample-benadering
Methodiek waarbij men gedragseigenschappen in voorbeelden meet.
36
Sign-benadering
Benadering waarbij men algemene kenmerken gebruikt om toekomstig gedrag te voorspellen.
37
Driekolommen-methode
Analyse waarbij antecedenten, gedrag en consequenties worden onderscheiden.
38
Antescedenten
Gebeurtenissen of prikkels die gedrag voorafgaan.
39
Consequenten
De gevolgen van bepaald gedrag.
40
Responsklassen
Groep van soortgelijke gedragsreacties.
41
Begripsvaliditeit
Methode om de nauwkeurigheid van theoretische concepten te toetsen.
42
Latentie
Tijd tussen stimulus en reactie.
43
Interrater-betrouwbaarheid
Mate van overeenstemming tussen waarnemers.
44
Convergente validiteit
Mate waarin tests overeenkomen met vergelijkbare tests.
45
Gap-analyse
Analyse van verschillen tussen gewenste en huidige situatie.
46
Autobiografische methode
Interviewvorm gericht op iemands persoonlijke ervaringen.
47
STAR-interview
Interview gericht op specifieke gedragsvoorbeelden in situaties.
48
Falsificatie
Proces waarbij men hypothesen probeert te weerleggen.
49
Multi-trait multi-method-filosofie
Methodologie waarbij men verschillende methoden en eigenschappen combineert.
50
Selectieratio
Verhouding tussen aantal geselecteerde kandidaten en kandidaten in totaal.