Hoofdstuk 5 - Paragraaf 5.6 T/m 5.8 Flashcards

1
Q

Wat is een ‘reversible figure illusion’?

A

Een illusie waarbij je een figuur van de grond onderscheidt. Je kunt ze niet tegelijk zien, maar wel telkens apart.

(Zie je een vaas of 2 personen die naar elkaar kijken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke manieren van ‘Gestalt grouping’ zijn er?

A
  • Proximity
  • Similarity
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is ‘proximity’?

A

Hoe dichterbij twee figuren bij elkaar staan, hoe groter de kans dat we ze groeperen en zien als onderdeel van hetzelfde object.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is ‘similarity’?

A

De neiging figuren te groeperen op basis van hoe sterk ze op elkaar lijken qua vorm, kleur, oriëntatie etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke andere vormen van groeperen zijn er?

A
  • Good continuation
  • Closure
  • Common fate
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is ‘good continuation’?

A

Randen of contouren groeperen die glad en doorlopend zijn, in tegenstelling tot randen of contouren met abrupte of scherpe randen.

(Een rechte lijn die door een organische lijn wordt gekruist. Je volgt automatisch organisch met organisch)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is ‘closure’?

A

Figuren met gaten zelf invullen.

(Driehoek met 2 happen eruit, blijft in je hoofd een driehoek)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is ‘common fate’?

A

Dingen die in dezelfde richting bewegen groeperen.

(Pijltjes die om en om, naar boven of beneden wijzen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is ‘object constancy’?

A

Het correct waarnemen van objecten in vorm, grootte, kleur en lichtheid ondanks de sensorische gegevens de waarneming kunnen misleiden.

(Diepte in een hal waar 2 mannen zitten, je verwerkt dit alsof de mensen even groot zullen zijn omdat je weet dat dit zo is. Toch als je letterlijk een meetlat pakt, zie je dat in het plaatje de achterste man veel kleiner is dan de voorste man)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is ‘prosopagnosia’?

A

Een tekortkoming in het vermogen om gezichten te herkennen. Objecten herkennen lukt wel, gezichten niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de kern van ‘expertise hypothesis’?

A

Dat gezichten speciaal zijn omdat het objecten zijn met eigenschappen waarmee we uitgebreid interacteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn ‘binocular depth cues’?

A

Signalen van dieptewaarneming die voortkomen uit het feit dat mensen twee ogen hebben.

(Wanneer je de diepte van een object ziet, doordat je beide ogen gebruikt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn ‘monocular depth cues’?

A

Signalen van dieptewaarneming die alleen voor elk oog beschikbaar zijn.

(Ook met één oog zie je bijv. dat een boom verder weg is dan een bloem. Hier heb je niet beide ogen voor nodig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is ‘binocular disparity/retinal disparity’?

A

Een diepte signaal: vanwege de afstand tussen twee ogen ontvangt elk oog een iets anders netvliesbeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is ‘convergence’?

A

Een teken van binoculaire dieptewaarneming: wanneer iemand een voorwerp in de buurt bekijkt, draaien de oogspieren de ogen naar binnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is ‘stereoscopic vision’?

A

Het vermogen om de diepte van een object te bepalen op basis van de projecties van dat object op elk oog.

17
Q

Wie identificeerde voor het eerst veel van de monoculaire dieptesignalen?

A

Leonardo da Vinci: renaissanceschilder, beeldhouwer, architect en ingenieur.

18
Q

Wat is ‘occlusion’?

A

Een object dat dichtbij is, blokkeert een object dat verder weg is.

19
Q

Wat is ‘relative size’?

A

Objecten die ver weg zijn projecteren een kleiner beeld op het netvlies dan objecten dichtbij, als de objecten veraf en dichtbij dezelfde fysieke grootte hebben.

20
Q

Wat is ‘familiar size’?

A

Door de kennis over grootte van objecten kunnen we inschatten hoe ver weg ze zijn aan de hand van hoe groot of klein ze op je netvlies worden afgebeeld.

21
Q

Wat is ‘linear perspective’?

A

Parallelle lijnen die samen lijken te komen in de afstand.

22
Q

Wat is ‘texture gradient’?

A

Naarmate een gelijkmatig gestructureerd oppervlak zich terugtrekt, wordt de textuur steeds dichter.

23
Q

Wat is ‘position relative to horizon’?

A

Objecten onder de horizon die hoger in het gezichtsveld lijken, worden gezien als verder weg. Objecten boven de horizon die lager in het gezichtsveld lijken, worden gezien als verder weg.

24
Q

Wat is ‘motion parallax’?

A

Een monoculaire diepte-indicatie die wordt waargenomen bij het bewegen ten opzichte van objecten, waarbij de objecten die dichterbij zijn sneller lijken te bewegen dan de objecten die verder weg zijn.

(Wolken die dichterbij zijn bewegen sneller dan wolken die verder weg zijn)

25
Q

Wat zijn ‘Ames boxes’?

A

Een constructie van diepte illusie, waarbij er met lineair perspectief en andere afstandssignalen zijn gespeeld.

26
Q

Wat is een ‘stroboscopic movement’?

A

Een perceptuele illusie die optreedt wanneer twee of meer enigszins verschillende beelden snel achter elkaar worden gepresenteerd.

27
Q

Wat is een ‘motion aftereffect’?

A

Wanneer je gewend raakt aan een beweging, die plot stopt. Je brein blijft deze beweging dan nog kort zien in tegengestelde richting.

(Je kijkt weg van een draaimolen, het kan kort lijken alsof de bomen er omheen in tegenovergestelde richting draaien)