Hoofdstuk 5: De Basismoleculen Van Het Leven Flashcards

1
Q

Hoeveel moleculen is 1 mol?

A

6 • 10^23 moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Biomoleculen

A

Bestaan uit organische stoffen.

Biomoleculen zijn vaak grote moleculen, ook wel macromoleculen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem de 4 groepen waarin Bio/ macro moleculen worden verdeeld

A
  • Koolhydraten
  • Eiwitten
  • Nucleïnezuren
  • Lipiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waaruit zijn macromoleculen opgebouwd ?

A

Uit monomeren (kleinere onderdelen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat bepaalt de structuur van een macromolecuul?

A

De functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waaruit zijn koolhydraten opgebouwd ?

A

Monosachariden (herken je aan ringvormige structuur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waaruit zijn nucleïnezuren opgebouwd ?

A

Uit nucleotiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waaruit zijn eiwitten opgebouwd ?

A

Uit aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waaruit zijn vetten opgebouwd ?

A

Uit glycerol met eraan 3 verschillende vetzuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoezo worden vetten vaak niet als macromoleculen ingedeeld. Maar wel als biomolecuul?

A

Vetten zijn in vergelijking veel kleiner dan de andere 3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een polymeer ?

A

Een lange keten van dezelfde bouwstenen (monomeren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noem de groepen die polymeer zijn

A

Koolhydraten, eiwitten en nucleïnezuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe schrijf je een hydroxylgroep

A

-OH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Door wat voor soort reactie zorgt voor de opbouw van polymeren

A

Een condensatiereactie (/dehydratie); monomeren gaan samen onder splitsing van water (H2O)

—> volgensmij ontstaat een covalente binding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Door wat voor soort reactie vind de afbraak van polymeren plaats ?

A

Hydrolyse ; opsplitsen van een polymeer in monomeren, waarbij water (H2O) wordt gebruikt.

  • vaak onder invloed van enzymen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Monosachariden

A

Bestaat uit 1 sacharide, bijv. Glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Disachariden

A

Bestaan uit 2 monosachariden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Polysachariden

A

Bestaat uit meerdere monosachariden (vb. Zetmeel, cellulose )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waaruit bestaan monosachariden

A
  • Uit CH2O eenheden

- OH groepen en C=O (carbonyl groep)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waardoor ontstaan bij monosachariden kleine moleculaire variaties ?

A
  1. De locatie van de carbonyl groep groep C=O

2. De hoeveelheid koolstofatomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waar zorgt een ringvormige structuur van monosachariden in een oplossing water voor ?

A

Hierdoor is het molecuul stabieler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe noem je een binding tussen (2) monosachariden ?

A

Een glycosidebinding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat houdt lactose-intolerantie in?

A

Het enzym lactase ontbreekt/ functioneert niet goed genoeg/ is in een te kleine hoeveelheid. Hierdoor wordt lactose niet door het enzym afgebroken en gaat door naar de dikke darm, waar bacteriën het afbreken. Door deze afbraak ontstaan zuren en gassen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waardoor wordt de structuur en functie van polysachariden bepaald?

A

Suikermonomeren & de positie van de glycoside binding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is zetmeel en waar bestaat het uit?

A

Een opslag polysacharide in planten en bestaat uit alleen glucose eenheden
(Varianten: amylose en amylopectine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is Amylose en wat voor bindingen zitten hierin

A

Een variant van zetmeel die niet vertakt is

a-1,4 glycosidic bonds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is Amylopectine en wat voor bindingen zitten erin

A

Een variant van zetmeel die licht vertakt is

a-1,4 glycosidic bonds & a-1,6 glycosidic bonds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is glycogeen, waar bestaat het uit en waar vind je dat bij mensen?

A

Dit is een opslag polysacharide in dieren die sterker vertakt is dan amylopectine.
Dit bestaat uit alleen glucose moleculen.
Dit vind je vooral in de lever en spieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is cellulose en waar bestaat het uit?

A

Een polysacharide dat een belangrijk onderdeel van de celwand van planten is.
Cellulose bestaat uit glucose moleculen, maar andere glycosidische binding dan zetmeel. (; om elkaar gekoppelde alpha en beta glucose)
2 glucosevormen; alpha (a) en beta (b): B-1,4 glycosidic bonds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat voor vorm hebben polymeren met een a-glucose, en met een b-glucose?

A

a glucose –> helix vorm (zetmeel)

b glucose –> rechte vorm (cellulose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Waarvoor is de afbraak van zetmeel door enzymen specifiek?

A

specifiek voor a-bindingen (dus niet cellulose)

sommige bacteriën kunnen het wel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is chitine? en wat heeft chitine ook ingebouwd?

A
  • Een polysacharide in celwanden van schimmels en het exoskelet van geleedpotigen
    (hard naarmate ouder, wordt gebruikt in chirurgie voor sterke, flexibele draden)
  • Heeft ook N-atoom ingebouwd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Hoezo zij lipiden geen polymeren

A

ze geven geen soortgelijke kralen aan een kralensnoer (glycerol met vetzuren)

34
Q

Wat zijn de voornaamste lipiden

A

Vetten, Fosfolipiden, Steroïden

35
Q

Zijn lipiden hydrofoob of hydrofiel

A

Hydrofoob (door vele -CH bindingen in de straat)

36
Q

Uit welke 2 moleculen zijn vetten gevormd?

A

Glycerol en vetzuren

37
Q

Wat zijn vetten en wat voor binding hebben ze

A

Het zijn esters en ze hebben een esterbinding

38
Q

Hoe worden glycerol en vetzuren verbonden

A

condensatiereacties, 3x

39
Q

Waaraan kan je verzadigde vetten aan herkennen?

A
  • Enkele binding
  • rechte ketens; van der waalskrachten
  • vaste toestand bij kamertemperatuur
  • Vaak dierlijk vet
40
Q

Waaraan herken je onverzadigde vetten?

A
  • Dubbele bindingen
  • kink in de ketens; geringe van der waalskrachten
  • vloeibare vorm bij kamertemperatuur
  • Voornamelijk plantaardige en vis
41
Q

Wat is hydrogenisering?

A

Een techniek om uit onverzadigde vetten door een H-atoom toe te voegen een verzadigd vet te vormen (Rechte keten ontstaat)

42
Q

Wat is een cis binding?

A

Zie schrift voor plaatje

43
Q

Wat is een trans binding?

A

zie schrift voor plaatje (trans =overkant)

44
Q

Wat is de hoofdfunctie van vetten?

A

opslag

45
Q

Wat is een kenmerk van een fosfolipide?

A

Is ook wel een vet (lipide) maar heeft 2 vetzuren in plaats van 3.
(2 vetzuren en een fosfaatgroep gebonden aan glycerol)
-Kop –> hydrofiel (waterminnend)
- Staart –> hydrofoob (waterafstotend)

46
Q

Hoe zijn fosfolipiden in een membraan gericht

A

Kop naar water en staarten naar binnen.

47
Q

Hoe zijn steroïden opgebouwd?

A
  • 4 koolstofkringen
48
Q

Wat is een belangrijke steroïde ? en waarom

A

Cholesterol

  • is een component in dierlijke membranen
  • Basis van veel steroidhormonen
  • hoog cholesterol gehalte in bloed –> verhoogde kans op hart- en vaatziektes
49
Q

Wat is een eiwit/ een proteïne?

A

een belangrijke bouwstof

spieren zijn opgebouwd uit eiwitten & in celmembraan zitten ook allerlei belangrijke eiwitten

50
Q

Wat voor type eiwitten heb je allemaal? voor functie zie schrift

A

Enzymen, structuur eiwitten, opslag eiwitten, transport eiwitten, hormonale eiwitten, receptoren, eiwitten betrokken bij beweging, afweer/ verdedigingseiwitten

51
Q

Waaruit bestaan eiwitten?

A

Polypeptiden: Polymeren van aminozuren

52
Q

Wat zijn aminozuren

A

Organische moleculen die bestaan uit een carboxyl groep en een aminogroep en een restgroep R (verschillend voor elk aminozuur)

53
Q

Hoe wordt de aminogroep ook wel genoemd in een aminozuur

A

N-terminus

54
Q

Hoe wordt de carboxylgroep ook wel genoemd in een aminozuur

A

C-terminus

55
Q

Hoe noemen we de binding tussen aminozuren (/ eiwitten)?

A

Een peptidebinding gevormd door een condensatiereactie

56
Q

Wat bepaald welk aminozuur het is

A

De restgroep (R). (Zie BINAS)

57
Q

Wat voor restgroepen heb je bij aminozuren?

A
  • Apolair; slecht oplosbaar in water
  • Polair; goed oplosbaar in water
  • Zuur: negatief geladen (wel hydrofiel)
  • Basisch: positief geladen (wel hydrofiel)
58
Q

Waar ligt vast in welke volgorde aminozuren gekoppeld worden?

A

Het DNA

59
Q

Wat is een kenmerk van eiwitten

A

polypeptideketen –> recht
eiwitten bestaan uit meerdere polypeptideketens die in elkaar gevouwen zijn. Het vouwt zich tot een unieke vorm. De vorm van een eiwit is essentieel voor de functie.

60
Q

Structuurmodellen om de structuur van een eiwit te vormgeven:

A
  1. space-filling model
  2. ribbon model
    3, Wire-frame model
  3. Vereenvoudigde diagram
61
Q

Wat is de primaire structuur van een eiwit?

A
  • Volgorde van de aminozuren

gekoppeld door peptide bindingen

62
Q

Wat is de secundaire structuur vaan een eiwit?

A
  • de structuur van polypeptiden (a-helix of b-sheet)
    (interactie tussen hoofdketens)
    b-sheet –> vaak bolvormige eiwitten
  • voornamelijk door waterstofbruggen tussen peptidebindingen onderling
63
Q

Wat is de tertiaire structuur? & welke bindingen

A
  • Interactie van de restgroepen van de aminozuren

Verschillende bindingen in zo’n tertiaire structuur die zorgen voor interacties in een polypeptideketen:

  • Waterstofbinding
  • Ion-bindingen
  • hydrofobe interacties (van der Waals interacties)
  • disulfide bindingen/ bruggen (zwavelbruggen)
64
Q

Wat is de quartenaire structuur?

A

Eindstructuur van verschillende polypeptiden

65
Q

Wat is sikkelcelziekte?

A

Een verandering in de primaire structuur van hemoglobine

66
Q

Waar is de eiwitstructuur van afhankelijk?

A

fylogenetische en chemische omgevingen (zouten, temperatuur)

67
Q

Wat is denatureren?

A

Verlies van structuur van een eiwit. Waardoor hij inactiveert. Gebeurt bij een hoge temp op zuurgraad

68
Q

Wat is eiwitkristallografie?

A

Röntgenstralen door een gekristalliseerd eiwit laten gaan, waarbij de atomen breken. Deze straling wordt opgevangen en verwerkt op de computer.

69
Q

Waaruit is een nucleïnezuur (polynucleotiden) opgebouwd?

A

uit nucleotiden

70
Q

Wat bewaren nucleïnezuren?

A

Erfelijke informatie en die geven ze ook door. De informatie ligt vast op een stukje DNA: een gen

71
Q

Wat zijn de 2 type nucleïnezuren?

A
  • DNA (Desoxyribonucleïnezuur)

- RNA (Ribonucleïnezuur)

72
Q

Wat is het verschil tussen DNA en RNA

A
  • DNA –> dubbelstrengs (2 polynucleotiden) die spiraalsgewijs rond een denkbeeldige as draaien en een helix vormen & RNA –> enkelstrengs
  • Dna molecuul bevat veel genen
  • DNA –> ligt in de kern & RNA –> kan ook in cytoplasma voorkomen
  • DNA –> suiker; desoxyribose & suiker; ribose
  • in RNA wordt thymine (t) vervangen door Uracil (u) (dus hier vormen a en u een basenpaar)
  • RNA moleculen variabel in vorm ipv dubbele helix
73
Q

Stappen DNA replicatie:

A
  1. DNA wordt omgezet in mRNA (transcriptie)
  2. mRNA verlaat kern via kernporie en gaat cytoplasma in
  3. mRNA wordt afgelezen in ribosomen (translatie), hier vind koppeling aminozuren plaats waarbij een polypeptide zich vormt
74
Q

Wat is genexpressie

A

DNA stuurt de synthese van boodschapper -RNA (en regelt via mRNA de eiwitsynthese)

DNA –> RNA –> EIWIT

75
Q

Wat stuurt de eiwitsynthetiserende processen van de cel aan?

A

Het mRNA-molecuul

76
Q

Waaruit bestaat een nucleotide?

A
  • Stikstofbase
  • Een (desoxy)ribose (een pentosuiker)
  • Een of meer fosfaatgroepen
77
Q

Wat is een nucleoside?

A

Het deel van de nucleotide zonder de fosfaatgroep

Stikstofbase + suiker; desoxyribose

78
Q

Welke 2 families van stikstofbasen zijn er en wat zijn de kernmerken hiervan?

A
  1. Pyrimidinen –> enkele zesledige ring
    (cytosine, thymine en uracil ; tac)
  2. Purines –> zesledige ring die is gefuseerd met een vijfledige ring
    (adedine en guanine; ga)
79
Q

Wat is een nucleotide

A

Nucleoside + fosfaatgroep

80
Q

Waardoor zijn nucleotiden aan elkaar gekoppeld om een polynucleotide te bouwen?

A

Een fosfodiesterbinding ; die de suikers van 2 nucleotiden verbindt

81
Q

Wat betekent antiparallel

A

Een opstelling waarin de ruggengraten in tegengestelde 5’ –> 3’richtingen van elkaar lopen

82
Q

Wat is complementaire basenparing

A

Vaste basen in DNA vormen paren en vormen waterstofbruggen

  • -> adenine (A) altijd met Thymine (C)
  • -> guanine (G) met cytosine (C)