H8: Celmembranen Flashcards

1
Q

Waar bestaat de basis van het celmembraan uit?

A

Dubbele laag Fosfolipiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waar bestaat een Fosfolipide uit?

A

Uit 2 vetzuren en een fosfaatgroep gebonden aan glycerol
(Hydrofiele kop en hydrofobe staart)

–> Form fits function

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat voor structuur vormen fosfolipiden in water?

A

Een dubbellaagstructuur, hydrofobe staarten aan binnenkant en hydrofobe koppen naar buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar bestaat het celmembraan nog meer uit?

A
  • Transporteiwitten
  • Glycoproteinen
  • Glycolipiden
  • Receptoren
    -Structuureiwitten
  • Cholesterol
    (BINAS 79D)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoezo is de dubbele laag fosfolipiden amfipatisch

A

Doordat het een verbinding is die zowel hydrofobe als hydrofiele eigenschappen bevat

(Volgens les betekent amfipatisch dat een molecuul een polaire en appolaire kant heeft)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kunnen fosfolipiden bewegen? Zoja op welke manier doen ze dat

A

Fosfolipiden bewegen zijwaarts (om elkaar heen) nog 10 miljoen keer per seconde. Membranen kunnen fuseren (deeltjes van de buitenkant mengen snel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar hebben verschillen in hoe membranen eruit zien mee te maken?

A

De omgevingstemperatuur waar dieren leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoezo moeten fosfolipiden in een membraan in een koud klimaat kunnen bewegen?

A

Zodat het membraan nooit vast wordt (bevroren) en altijd vloeibaar blijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe kan een membraan vloeibaar blijven?

A

Ala fosfolipiden minder makkelijk kunnen bewegen. Bijv met behulp van onverzadigde vetzuren waarbij ruimtes ontstaan, waardoor het membraan heel vloeibaar is. Of door cholesterol tussen de fosfolipiden waardoor ze minder makkelijk kunnen bewegen en dus in koude omgeving bijv niet kunnen stollen of in warme omgeving oplossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke 2 verschillende soorten membraaneiwitten zijn er?

A
  • Integraal

- Perifeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het verschil tussen en integraal en perifeer membraaneiwit?

A

Integraal; door membraan heen

  • Door de dubbele laag fosfolipiden
  • Amfipatisch (; molecuul met een polaire (midden) en apolaire kant (buitenkant)

Perifeer; losjes gebonden (vaak aan integrale eiwitten)

(perifeer: buitenkant,
intergraal: zit erin, is onderdeel ervan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat voor diverse functies hebben membranen?

A
  • Transport
  • Enzymen (aantal eiwitten in het membraan)
  • Moleculen betrokken bij overdracht signalen
  • Herkennen van cellen
  • Eiwitten die zorgen dat cellen aan elkaar vast komen te zitten
  • `Eiwitten die verbinding maken met het cytoskelet of de vezels in de Extracellulaire matrix (ECM)

(zie voorbeelden in samenvat)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarom zijn koolhydraten belangrijk

A

Cellen herkennen elkaar door zich te binden aan moleculen met daaraan Koolhydraten op het celmembraan –> markers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn glycolipides?

A

Koolhydraten (markers; koolhydraten op het celmembraan)die zijn gebonden aan lipides

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn markers

A

Koolhydraten op celmembraan die belangrijk zijn voor cel-cel herkenning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn glycoproteïnes?

A

Deze Koolhydraten (markers; koolhydraten op het zijn celmembraan) gebonden aan eiwitten

(vb. bloedgroepfactoren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar worden markers (Koolhydraten) vastgeplakt?

A

Bij het ER of Golgi-apparaat

De koolhydraten op het membraan variëren per organisme, per individu, per cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe bepaalt de cel de samenstelling van het membraan?

A
  1. Productie van membraaneiwitten in het ER, toevoegen van koolhydraten aan het ER
  2. In het Golgi: koolhydraten modificeren, transport naar het membraan
  3. Exocytose: eiwitten in. vesicles (blaasjes) komen buiten de cel
  4. Membraan van het vesicle fuseert met het celmembraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Zijn celmembranen permeabel of semi-permeabel

A

Celmamebranen zijn semipermeabel= selectief doorlaatbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waar faciliteren transporteiwitten voor?

A

Voor transport door het celmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn aquaporines

A

Waterkanaal

Een bepaald transporteiwit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn transporteiwitten

A

eiwitten die de transport van specifieke moleculen faciliteren

23
Q

Wat voor 2 types transporteiwitten zijn er?

A
  • Kanaaleiwitten

- Carriereiwitten

24
Q

Passeren apolaire moleculen het celmembraan eenvoudig? En noem een voorbeeld van apolaire moleculen.

A

Passeren het membraan relatief eenvoudig.

CO2 en O2

25
Q

Passeren polaire moleculen het celmembraan eenvoudig? En noem een voorbeeld van polaire moleculen.

A

Deze passeren het moeizaam.
Glucose en aminozuren.

Polair= oplosbaar in water dus hydrofiel
Polair molecuul is oplosbaar in water doordat een polair molecuul waterstofbruggen met water kan vormen. Hierdoor is een polair molecuul dus hydrofiel (oplosbaar in water).

26
Q

Wat betekent diffusie?

A

Moleculen verplaatsen zich van een plaats met een hoge concentratie opgeloste stof naar een plaats met een lage concentratie opgeloste stof

27
Q

Wat is passief transport?

A

Een vorm van transport waar geen energie voor nodig is. Hierbij bewegen moleculen met de concentratiegradient mee.

Vb is diffusie

28
Q

Wat is osmose?

A

(Door een semi-permeabel membraan gaan niet alle stoffen. Maar wel bijv. water)

  • Water gaat van een plek met een hoge concentratie (vrije) watermoleculen naar een plek met een lage concentratie (vrije) watermoleculen. (zodat de concentratie gelijk wordt)

OF

  • Water gaat van een plek met een lage concentratie opgeloste deeltjes naar een hoge concentratie opgeloste deeltjes.
    (zodat de conc gelijk wordt)
29
Q

Wat betekent het wanneer de oplossing isotoon is?

A

(iso=hetzelfde)

dan geldt: concentratie opgeloste stoffen buiten de cel=binnen de cel

30
Q

Wat betekent het wanneer de oplossing hypertoon is?

A

(hyper=meer)

dan geldt: concentratie opgeloste stoffen buiten de cel > binnen de cel

31
Q

Wat betekent het wanneer de oplossing hypotoon is?

A

(hypo=minder)

dan geldt: concentratie opgeloste stoffen < in de cel

32
Q

Wat is plasmolyse?

A

Bij een plantencel bij hypertonisch wordt water afgestaan waardoor de cel los van de celwand laat

33
Q

Wat is turgor?

A

Bij hypotonisch wordt water door de plantencel opgenomen, waardoor tegendruk van de celwand ontstaat

34
Q

Wat is lysis?

A

Bij een dierlijke cel bij een hypotone gaat water de cel in waardoor de cel kan knappen (lysis)

35
Q

Hoe vind osomoseregulatie plaats?

A
  • Celmembraan met minder kanaaleiwitten (aquaporines)

- Contractiele vacuole (celorganel dat de toeveelheid water uit de cel pompt)

36
Q

Hoezo kan een plantencel niet oneindig opnemen?

A

Doordat de plantencel een celwand heeft waardoor er tegendruk ontstaat

37
Q

Wat is gefaciliteerde diffusie?

A

Passief transport door transporteiwitten (want gaat vanzelf van hoge naar lage conc)

38
Q

Wat is de oplossing voor transport van grote/ polaire moleculen?

A
  • Kanaaleiwitten/ porie eiwitten (vb’en: aquaporines voor water, ionkanalen (zoals kalium))
  • Transport (carrier) eiwitten (; eiwitten die van vorm veranderen waardoor het molecuul de cel in/uit gaat. vb: glucose)
39
Q

Wat is actief transport?

A

Transport dat energie (ATP) kost. Deze transport is altijd tegen de concentratiegradiënt (concentratieverval) in.

Altijd met behulp van transporteiwitten (carriereiwitten)
(Als het een kanaaleiwit zou zijn zou het terugstromen)
Vb. Na/K-pomp

40
Q

Wat is de Na/K-pomp?

A

Een integraal carrier eiwit

41
Q

Hoe werkt de Na/K-pomp?

A

In cytoplasma is natriumconcentratie over het algemeen laag en algemeen in de vloeistof om de cel hoger, toch wil deze cel natrium eruit

  1. Na+ uit het cytoplasma bindt aan de pomp
  2. Na+ binding stimuleert fosforylering van de pomp door ATP
  3. De pomp verandert van vorm, Na+ komt buiten de cel
  4. Extracellulair K+ bindt aan de pomp, fosfaat komt weer vrij
  5. De Na/K pomp herstelt zich in oorspronkelijke vorm
  6. K+komt vrij in de cel
42
Q

Hoe ontstaat door de Na/K-pomp een elektrochemische gradiënt?

A

Doordat de binnenkant van de cel negatiever geladen is dan buiten de cel
(3 Na+ uit het cytoplasma in de cel en 2 K+ komen er weer in)

43
Q

Wat is het membraanpotentiaal?

A

Het verschil in voltage over het membraan

44
Q

……ZENUWCEL…..

A
45
Q

Is de protonenpomp een voorbeeld van passief/actief transport? En waarvoor is de protonenpomp belangrijk

A

actief transport.(ATP bij nodig)

Belangrijk bij fotosynthese en verbranding

46
Q

Wat is cotransport?

A

Transporteiwit kan difussie koppelen aan actief transport tegen gradiënt in

  1. Door een protonenpomp word actief H+ buiten het membraan gebracht
  2. Er ontstaat een gradiënt, veel H+ buiten het membraan, weinig binnen
  3. H+ gaat (passief) samen met sucrose door een cotransporter weer terug de cel in
47
Q

Hoe gaan grote moleculen als eiwitten en polysachariden de cel in of uit?

A

in blaasjes

48
Q

Wat betekent exocytose?

A

Secretie van moleculen met behulp van blaasjes

Kern –> Er –> Golgi –> plasmamembraan

49
Q

Wat betekent endocytose?

A

opname van grote moleculen (macromoleculen) door blaasjes (vesicles) te vormen

50
Q

Welke 3 typen endocytose zijn er ?

A
  1. Fagocytose (het eten van de cel)
  2. Pinocytose (het drinken van de cel)
    3 Receptor afhankelijke endocytose
51
Q

Wat is fagocytose?

A

Een vorm van endocytose waarbij:

  • De cel neemt vaste deeltjes op in een vacuole
  • Deze vacuole fuseert met een lysosoom om de onderdelen te verteren

vb. macrofaag die virus/bacterie opeet

52
Q

Wat is pinocytose?

A

Bij pinocytose worden moleculen die opgelost zijn opgeslokt in kleine blaasjes.

53
Q

Wat is receptor afhankelijke endocytose?

A

Een vorm van endocytose.
Hierbij gaan specifieke moleculen een binding aan met receptoren op het celmembraan, waardoor er een blaasje wordt gevormd naar binnen die afsnoert.