H7: celstructuur en functies Flashcards

1
Q

Wat kan je met een microscoop

A

dingen zien die je met het blote oog niet kan zien

cellen bekijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

uit welke 2 personen is discussie wie uitvinder microscoop is?

A
  • Robert Hooke (30 x & celwand van dode kurkcellen)
  • Atoni van Leeuwenhoek (400 x, levende cellen)
  • Jansen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is microscopie?

A

Het bekijken van iets heel kleins

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Zet op volgorde van minder naar meest en geef aan wat je ermee kan zien:
(elektronenmicroscoop, blote oog, lichtmicroscoop)

A
  • Blote oog
  • Licht microscoop ( kan je cellen met organellen erin zien en meerendeel bacteriën)
  • Elektronenmicroscoop (ook macromoleculen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is bepalend voor het beeld?

A
  • Vergroting
  • Contrast (verschil tussen zwart en wit)
  • Resolutie / scheidend vermogen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is bepalend voor de scherpte van het beeld? en hoe

A

de resolutie; Dit wordt uitgedrukt in pixels (dpi= dots per inch)

Hoe hoger de resolutie –> hoe meer pixels –> hoe scherper het beeld

(Hoe hoger de golflengte, hoe meer afstand tussen 2 punten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoezo behandel je een preparaat en op welke manieren doe je dat?

A

Omdat je niet altijd genoeg hebt aan alleen een preparaat.

Manieren om een preparaat te behandelen:

  • Kleuring voor meer contrast
  • Fasecontrast voor wat diepte-effect
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn een aantal technieken om de lichtmicroscoop meer en beter te gebruiken?

A
  • Fluorescente labels om specifieke celonderdelen in beeld te brengen
  • !!!!!!! Confocale/ deconvolution microscopie maakt afbeelding op basis van meerdere lagen beeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de verschillen tussen de elektronenmicroscoop en lichtmicroscoop?

A
  • Elektronenmicroscoop werkt met een stroom van elektronen in plaats van licht
  • Elektronen hebben een kortere golflengte (–> hogere resolutie) dan zichtbaar licht
  • Bij elektronenmicroscoop is de resolutie evenredig met de golflengte
  • De resolutie (scheidend vermogen) is groter bij een elektronenmicroscoop
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarom kan je met elektronen kleinere details zien?

A

Een lichtgolf heeft een langere golflengte dan een elektronengolf. Hierdoor raakt een elektronengolf meer punten en heeft het een grotere resolutie (meer te zien).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het belangrijkste van scanning elektronen microscoop (SEM)

A
  • 3d beeld van het oppervlakte van het specimen (vgm monster)
  • Specimen aan een kant voorzien van ene goudlaagje
  • Elektronenstroom activeert elektronen in het goudlaagje
  • 2e stroom elektronen wordt gedetecteerd
  • Door goudlaagje ontstaat een schaduwwerking (deel van elektronen opgenomen en andere deel weerkaatst)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het belangrijkste van een Transmissie elektronen microscoop (TEM)

A
  • Bij TEM wordt gebruik gemaakt van een doorsnede van een cel of weefsel
  • Specimen worden met zouten van zware metalen bedekt en een straal elektronen wordt door het specimen afgevuurd
  • Elektronen makkelijker teruggekaatst op dikkere stukken dan op dunnere stukken
  • Op deze manier worden verschillende patronen zichtbaar op beeld

(Beeld lijkt op lichtmicroscoop maar met een grotere resolutie en grotere vergroting. Maar je krijgt het effect van een doorsnede)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is celfractionering? En wat is het stappenplan

A

Celfractionering= Onderdelen van cellen scheiden op grootte en gewicht

  1. Cellen zijn in de blender gedaan
  2. Celmembranen breken open en alle losse onderdelen worden gelijkmatig verdeeld over het reageerbuisje (hemogenaat)
    3 Homogenaat gaat de centrifuge in
    4 Zware deeltjes zakken (pellet) en daarboven ligt het supernatant (vloeibare gedeelte erbovenop)
  3. Supernatant in ander reageerbuisje en langer en sneller gecentrifugeerd te worden
  4. Na iedere centrifugebeurt bestaat de pellet uit andere onderdelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat houdt de ratio tussen oppervlak en inhoud in de cel in?

oefen hiermee

A
  • Hoe groter de cel hoe kleiner in verhouding het membraan oppervlak
  • Minder membraanoppervlak betekent relatief minder uitwisseling van stoffen
  • Dit beperkt de grootte van een cel
  • Oppervlaktevergroting mogelijk door uitstulping (microvilli)

Prokaryoten in voordeel die zijn kleiner (hoe groter de cel hoe kleiner in verhouding het membraanoppervlak)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de basis van het celmembraan?

A
  • Een dubbele laag fosfolipiden
    (hydrofobe staarten naar elkaar toe; voor veel moleculen lastig doordringbaar, hierdoor zitten er allemaal poortjes in membranen en eiwitten)
  • Eiwitten met/zonder glycosylering (suiker/ glucose eraan) voor transport, signaalontvangst, ….
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kenmerken prokaryoten

A
  • Hebben geen kern en geen organellen
  • Hebben wel ribosomen, een plasmamembraan en aan de binnenkant regio’s maar geen structuurtjes
  • Kleiner

(BINAS)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Kenmerken eukaryoten

A

(binnenmembranen; compartimenten, verschillende milieu’s in de organellen)

  • eukaryote cellen hebben allemaal ruimtes (zakjes; binnenmembranen) waar je de PH anders kan maken en er enzymen in kan doen
  • Je kan zorgen dat daar iets gebeurt wat in de rest van de cellen niet gebeurt
  • Groter

(ZIE pinas)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is typisch voor een dierlijke cel:

A
  • Lysosomen
  • Centrosoom met centriolen
  • Flagellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is typisch voor een plantaardige cel?

A
  • Celwand
  • Plastiden
  • Centrale vacuole
  • Plasmodesmata
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn primaire functies van de cellen?

A
  • Eiwitproductie (eiwitten maken)
  • Transport (dingen transporteren)
  • Verbranding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe werkt eiwitproductie in eukaryote cellen

A
  1. In de kern: van het DNA wordt mRNA gemaakt (transcriptie)
  2. mRNA gaat door de kernporie naar het cytoplasma
  3. Bij een ribosoom wordt het mRNA afgelezen en tegelijkertijd aminozuren aan elkaar gekoppeld (translatie)
  4. Er is een eiwit ontstaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Noem de onderdelen van de celkern en functie

A
  • Nucleus/ kernlichaampje: vorming ribosomen + rna (ribosomaal dna)
  • Nucleus: opslag DNA
  • Kernporiën: uitwisseling met omgeving, bestaan uit verschillende eiwitten. ; kan bijv mRna van de kern naar cytoplasma
  • Chromatine: DNA opgerold in eiwitten

celkern bestaat uit kernmembraan (binnenmembraan & buitenmembraan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het nucleaire lamina?

A

Een netwerk van vezels aan de binnenkant van het kernmembraan, die de kern in vorm houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waar bestaat een ribosoom uit?

A

Een grote sub-unit (van eiwit) en een kleine sub-unit (van RNA)

  • tRNA (transfer RNA) heeft met ribosoom te maken
  • Translatie eiwitsynthese doet een ribosoom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is het verschil tussen vrije ribosomen in het cytosol (cytoplasma) en aan ER gebonden ribosomen?

A

Vrije –> productie eiwitten die functioneren in cytosol
Aan ER gebonden –> productie van eiwitten die in blaasjes of membranen terechtkomen (bijv. in lysosomen) of die met behulp van blaasjes naar buiten de cel worden vervoerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn endomembranen?

A

Ook weer membranen, maar dan die ‘‘zakjes’’ die in de cel zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waar bestaat het ER uit?

A
  1. Lumen (ruimte binnen het membraan)
  2. Cisternen (het membraan zelf)

Membraan scheidt de lumen van het cytosol (cytoplasma)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke 2 typen ER zijn er?

A
Glad ER (zonder ribosomen SER). Smooth endplasmatisch reticulum 
Ruw er (met ribosomen RER). Rough endoplasmatisch reticulum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe werkt het RER

A
  • ribosomen maken eiwitten in RER
  • Eiwitten komen in lumen (holte) terecht via speciale poriën in de cisternen (membraan)
  • in de lumen krijgt het eiwit zijn uiteindelijke 3d vorm
  • Ook worden vaak suikers op zo’n eiwit geplaatst (glycoproteïnes ontstaan )
  • Het RER breidt het bereidt ook het membraansysyteen uit door de vorming van fosfolipiden en membraaneiwitten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat bevat het SER

A

Enzymen ter beschikking van metabolische processen als:

  • Productie lipiden voor bijv. membranen en geslachtshormonen
  • Omzetting van koolhydraten
  • Rol ontgiften van stoffen, als alcohol, medicijnen (NB het SER wordt er groter door met inbegrip van zijn enzymen –> verhoging tolerantie)
  • Speciaal SER in spierweefsel met opslag Ca^2+
  • Je vind SER in testes, eierstokken, spierweefsel en lever
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat doet het Golgi-apparaat?

A
  • Wijzigt, slaat op en vervoert producten van het ER
  • Maakt zelf producten (als pectine)
  • Met behulp van bepaalde fosfaatgroepen worden producten gesorteerd en dan vertrekken ze bij elkaar met een blaasje,
  • Transportblaasjes hebben aan buitenkant membraan moleculen, die de plaats van de bestemming herkennen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe gaan blaasjes van cis naar trans in het Golgi-apparaat

A
  1. Blaasjes gaan van ER naar Golgi
  2. Blaasjes vloeien samen met Golgi aan de cis-kant
  3. Cysten verschuiven naar de trans kant
  4. Nieuwe blaasjes worden gevormd met specifieke eiwitten voor buiten de cel of het plasmamembraan
  5. Nieuwe blaasjes gaan terug naar de cis-kant van het Golgi
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn hydrolytische enzymen

A

enzymen die hydrolyse toepassen, die lysosomen bevatten
–> deze zijn gemaakt door het RER (want zitten in blaadjes anders zou de cel worden verteerd) en verwerkt door het golgi

34
Q

Wat is de functie van lysosomen

A
  • Afbraak moleculen

lysosomale membranen zijn ontstaan uit Golgi en ER

35
Q

Op welke 2 manieren zijn lysosomen verteringscompartimenten in de cel?

A
  • Fagocytose

- Autofagie

36
Q

Wat is de betekenis van Fagocytose?

A

Afbraak extracellulaire componenten

37
Q

Wat is de betekenis van Autofagie?

A

Afbraak intracellulaire componenten (component in de cel)

38
Q

Wat is de betekenis van Autofagie?

A

Afbraak intracellulaire componenten (component in de cel)

39
Q

Welke 3 soorten vacuoles zijn er ?

A
  1. Voedselvacuoles
  2. Contratiele vacuoles (hebben te maken met beweging)
  3. Centrale vacuole (meestal noemen we dit vacuole)
40
Q

??Waar zorgt turgor/ groei van de centrale vacuole voor?

A
  • Druk/ stevigheid

- Opslag (organische verbindingen/ anorganische verbindingen)

41
Q

Hoe worden intracellulaire eiwitten naar buiten gebracht

A

Door exocytose

42
Q

Wat betekent het begrip exocytose?

A

Exocytose: blaasjes die fuseren met het celmembraan, waardoor het blaasje openspringt en eiwitten aan de buitenkant van de cel eindigen

43
Q

Wat is de link van mitochondria met energie? en die van chloroplasten met energie?

A
  • Mitochondria –> energie gemaakt door verbranding

- Chloroplasten –> energie vastgelegd tot glucose

44
Q

Hoe zijn mitochondriën en chloroplasten ontstaan?

A

Door endosymbiose; ergens heel lang geleden zijn verschillende organismen gefuseerd

45
Q

Waarin lijken chloroplasten en mitochondria op elkaar?

A
  • Beide betrokken bij energiehuishouding en hebben beide membraanstructuren
46
Q

Waarin verschillen mitochondriën en chloroplasten van elkaar?

A
  • Eigen circulaire stukje DNA
  • Hebben eigen ribosomen
  • Kunnen zichzelf delen en laten groeien
47
Q

Uit welke membranen bestaat een mitochondriën?

A
  • Buitenste (glad)
  • Binnenste (geplooid, waarbij een enkele plooi een cristae heet)
    binnenste membraan bevat onder andere enzymen om ATP te maken
    Het binnenste membraan omsluit de mitochondriale matrix (holte van binnenmembraan, hier vinden sommige stappen van cellulaire respiratie(verbranding) plaats)

Mitochondriën zijn verantwoordelijk voor energie synthese in de cel

48
Q

Wat voor pigment bevatten chloroplasten?

A

Chlorofyl (voor de fotosynthese om glucose te vormen)

49
Q

Welke 3 membranen hebben chloroplasten?

A
  1. buitenste
    2 (dicht op buitenste) het middelste
    3 Thylakoid membraan
50
Q

Welke 3 ruimtes hebben chloroplasten?

A
  1. Intermembraan ruimte (tussen buitenste en middelste)
  2. Stroma (tussen middelste en thylakoid membraan)
  3. thylakoid ruimte (ruimte in de thylakoiden)
51
Q

Welke plastiden kunnen je allemaal in planten vinden?

A
  1. Chloroplasten
  2. Chromoplasten
  3. Amyloplasten
52
Q

Wat zijn kenmerken van perixosomen?

A
  • Hebben 1 membraan
  • Enzymen in perixosomen breken grote moleculen af waar H^+ vrijkomt (vb. ver)
  • H^+ wordt gebonden aan O2 –> H2O2 (waterstofperoxide) is afvalproduct
  • Peroxidase breekt dit weer af (enzym)

Kleinere vetten worden dan naar mitochondriën gebracht als brandstof

  • Leverperoxysomen; Afbraak van alcohol en andere giftige stoffen
  • Glyoxysomen: Vindt je in zaden van planten waar de vetzuren worden omgezet in suikers voor ontkieming
53
Q

Wat is het cytoskelet?

A

Een netwerk van vezels langs en door de cel

'’Een netwerk van vezels en buisjes dat de cel stevigheid en vorm geeft en transport regelt’’

'’Bestaat uit verschillende eiwitten’’

54
Q

Wat zijn de functies van het cytoskelet?

A
  • Organiseert structuur en activiteiten binnen de cel
  • Ondersteuning
  • Beweging
  • Transport
55
Q

Waaruit bestaat het cytoskelet uit?

A
  1. Microtubuli (meer een buisje)
  2. Microfilamenten ( 2 polypeptideketens om elkaar heen gedraaid –> draadjes)
  3. Intermediaire filamenten ( 3/ meerdere polypeptide ketens om elkaar heen gedraaid)
55
Q

Waaruit bestaat het cytoskelet uit?

A
  1. Microtubuli (meer een buisje)
    Groter dan de andere
  2. Microfilamenten ( 2 polypeptideketens om elkaar heen gedraaid –> draadjes)
    Kleinste
  3. Intermediaire filamenten ( 3/ meerdere polypeptide ketens om elkaar heen gedraaid)
    ertussen
56
Q

Wat zijn kenmerken van microtublines

A

Holle buizen opgebouwd uit a-tublines (monomeer) en b-tublines (monomeer) (die monomeren vormen dieren)

(Verlengen en verkorten kan aan 2 kanten plaatsvinden, aan de +-kant gaat afbreken en opbouwen sneller)

57
Q

Wat zijn de functies van microtublines?

A
  • De cel vorm en stevigheid geven
  • Vormen wegen waarlangs organellen zich door de cel kunnen verplaatsen (met motoreiwitten)
  • Trekken chromosomen uit elkaar tijdens deling
  • Zijn verantwoordelijk voor het bewegen van flagellen en clillia
58
Q

Hoe bewegen motoreiwitten zich over de microtubili?

A

Voetje 1 van het motoreiwit bind aan de microtubuli en hij laat ADP los. Het ADP bindt gelijk waardoor ATP vormt, en voetje 2 naar voren wordt geslingerd. Zodra voetje 2 aan de microtubuli bindt wordt ADP losgelaten. Het ADP bindt gelijk waardoor ATP ontstaat en voetje 1 naar voren wordt geslingerd.

59
Q

Wat is een centrosoom (spelfiguur)

A

Een gebied vlakbij de kern, waar je 2 structuren vindt die eentriolen worden genoemd.

(in het centrosoom liggen 2 centriolen loodrecht op elkaar)

60
Q

Wat gebeurt er vanuit het centrosoom?

A

Vanuit het centrosoom worden microtubulines opgebouwd. Microtubuli banen zich een weg door het cytoplasma richting het celmembraan.

61
Q

Waaruit zijn centriolen opgebouwd?

A

Uit 9 setjes van steeds 3 microtubuli die in een ringvorm gestructureerd zijn

62
Q

Hoe zitten microtubulines gerangschikt bij clivia (trilhaartjes) en flagellen (zweepstaartjes)

A

Vanuit een plasmamembraan groeit een groep microtubulines uit tot een clilia of flanel. 9 paren microtubulines die een rondje vormen en 1 paar in het midden (9+2).

63
Q

Wat is het basale lichaam?

A

De plek waar cilia of de flagel in het membraan zit

64
Q

Waaruit bestaat het basaal lichaam?

A

Uit 9 triplets (3) in een cirkel zonder microtubulines in het midden (9+0)

65
Q

Wat zijn dyneines

A

Motoreiwitten die worden gebruikt om te kunnen bewegen (flanel en cilia)

Dyneines zitten tussen paren microtubulines

66
Q

Wat is een motoreiwit?

A

Een eiwit dat ATP gebruikt om over zo’n microtubuline te lopen

67
Q

Wat zijn microfilamenten (actine filamenten)?

A

Gedraaide dubbele draden opgebouwd uit actine

68
Q

Wat zijn de functies van microfilamenten?

A
  • Verantwoordelijk voor de vorm van cellen
  • Geven ondersteuning aan de uitstulpingen van microvilli in de darmen
  • Maakt het cytoplasma, langs de rand van het celmembraan, stevig/solide
  • Zorgt voor spiersamentrekking in samenwerking met myosine
  • Zorgt voor plasmastroming in plantencellen waardoor organellen zich sneller verplaatsen
  • Helpt bij de deling van de cel
69
Q

Wat zijn intermediaire filamenten

A

Draden van keratine eiwitten

komt alleen voor in cellen van dieren

70
Q

Wat zijn de functies van intermediaire filamenten?

A
  • Houdt de vorm van de cel in stand (rekbestendig)
  • Binnenbekleding celkern (nucleaire lamina)
  • Houdt de celkern op zijn plaats
71
Q

Wat is bij planten het extracellulaire component?

A

De celwand

72
Q

Uit welke lagen bestaat de celwand?

A
  • Middenlamel (pectine) –> kleeflaagje tussen 2 cellen
  • Primaire celwand (cellulose) (jonge cellen)
  • Secundaire celwand (hard, bijv. hout (lignine) en kurk (suburine))
73
Q

Wat is de extracellulaire matrix? (ECM) en waar bestaat hij uit?

A

Het deel van een weefsel wat buiten de cellen ligt.

Uit langgerekte vezelachtige eiwitten (collageen, fibrinectine, proteoglycanen en integreren)

Met name bind- en botweefsel hebben dat

74
Q

Wat biedt de extracellulaire matrix (ECM)

A
  • Stevigheid en structuur aan weefsels
75
Q

Door wat wordt de extracellulaire matrix aangelegd en afgebroken?

A
  • Aangelegd –> door osteoblasten (in botweefsel) en fibroblasten (in overig weefsel)
  • Afbraak –> matrixproteasen
76
Q

Wat zijn plasmodesmata?

A

Dit zijn tunnels in celwanden die cellen verbinden. Het plasmamembraan loopt daardoor gewoon door. Water en kleine deeltjes kunnen zo van de ene cel naar de andere gaan.

77
Q

Wat zijn Tight junctions ?

A

Eiwitten die plasmamembranen van aangrenzende cellen strak aantrekken.
Maakt het waterdicht (huid)

78
Q

Wat zijn desmosomen?

A

Houden cellen dicht bij één (spiercellen) met behulp van keratine (intermediair filament)

79
Q

Wat zijn gap junctions?

A

Poriën in het celmembraan, omgeven door eiwitten. Laat kleine moleculen door (ionen, suiker, aminozuren) in allerlei weefsel (een beetje als plasmodesmata bij planten)