Hoofdstuk 4 Woordenlijst Flashcards
1
Q
Verstoren
A
To disturb
2
Q
Afvallen
A
To lose weight
3
Q
Beleggen
A
Investire in
4
Q
Bereiden
A
To prepare
5
Q
De bloemkool
A
Cauliflower
6
Q
Fijn
A
Fine
7
Q
Gemiddeld
A
Average
8
Q
De gewoonte
A
Habit
9
Q
Hakken
A
To chop
10
Q
Het ingrediënt
A
The ingredient
11
Q
De jenever
A
Gin
12
Q
Het kleed
A
Carpet
13
Q
Leggen
A
To put down
14
Q
Oorspronkelijk
A
Originally
15
Q
Opvallen
A
To stand out
16
Q
Het percentage
A
Percentuale
17
Q
Het recept
A
Recipe
18
Q
Het restje
A
Leftover
19
Q
De soep
A
Soup
20
Q
Het souvenir
A
Souvenir
21
Q
Het spruitje
A
Cavoletti di Bruxelles
22
Q
De staart
A
Coda
23
Q
Het toetje
A
Dessert
24
Q
De ui
A
Onion
25
Q
Vaatje
A
Barile
26
Q
Vangen
A
To catch
27
Q
Versieren
A
To decorate
28
Q
De vlag
A
Flag
29
Q
De breedte
A
Width/larghezza
30
Q
Dadelijk
A
Direct
31
Q
Fruiten
A
Soffriggere
32
Q
Gaar
A
Cooked/ready
33
Q
De lepel
A
Spoon
34
Q
Loskloppen
A
Sbattere l’uovo
35
Q
Mengen
A
Mix the ingredients
36
Q
Onvergelijkbaar
A
Uncomparable