Hoofdstuk 4 - Intelligentietests Flashcards

1
Q

Vanuit welke 3 gebieden/ontwikkelingen kwamen de eerste stimulansen voor het ontwikkelen van een meetinstrument voor intelligentie?

A

Vanuit de psychiatrie (zwakzinnigheid kwantificeren), vanuit het onderwijssysteem (1904, Binet & Simon) en door WWI (1914).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de Binet-Simon test en waaruit bestaat deze?

A

Een test om leerprestatie te meten (schoolsucces) zodat leerlingen met een taalachterstand opgespoord konden worden.

Deze test bestaat uit 30 items (puzzels, kennisvragen en rekensommen) met oplopende moeilijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Door wie en wanneer is de Binet-Standford test populair geworden in de VS?

A

Terman, in 1908.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat heeft Stern ontwikkeld?

A

De eerste kwantitatieve intelligentiemaat, het IQ (verhouding tussen mentale leeftijd en kalenderleeftijd).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke tests werden gebruikt door het Amerikaanse leger in WWI en WWII om intelligentie te meten?

A

WWI: Army Alpha (en Beta) test - ontwikkeld door Terman en gebaseerd op intelligentietest van Binet.

WWII: Army General Classification Test (AGCT).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Omschrijf het tweefactorenmodel van intelligentie van Spearman.

A

Het tweefactorenmodel van Spearman gaat ervan uit dat intelligentie uit twee factoren bestaat: de algemene intelligentie, de G-factor, en secundiare specifieke vermogens, de S-componenten. De G-factor zou de fundamentele intelligentie zijn en omvat het vermogen om inductief en deductief te redeneren, en de S-componenten zijn mentale activiteiten die voor een specifieke taak nodig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Omschrijf het zevenfactorenmodel van Thurstone en hoe hij deze factoren heeft geïdentificeerd.

A

Door factoranalytisch werk identificeerde Thurstone 7 ‘primary abilities’ van intelligentie. Dit zijn 7 ‘fundamentele geestelijke vermogens’: verbale aanleg, woordenschat, numerieke aanleg, ruimtelijk inzicht, geheugen, waarneming en redeneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Omschrijf het tweefactorenmodel van Cattell en Horn.

A

Het tweefactorenmodel van Cattell en Horn onderscheidt de vloeiende intelligentie (oftewel het vermogen om nieuwe problemen op creatieve wijze op te lossen), en de uitgekristalliseerde intelligentie (oftewel het vermogen om gebruik te maken van al opgedane kennis).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Omschrijf het hierarchisch model (CHC-model).

A

Het hiërarchisch model (het Cattell-Horn-Carroll-model) onderscheidt drie strata: stratum I onderscheidt 65 cognitieve vaardigheden die in stratum II geclusterd zijn in 8 tot 10 bredere categorieën, en stratum III omvat algemene intelligentie die afgeleid kan worden uit de combinatie van verschillende stratum II-vaardigheden.

Dit model is een combinatie van Thurnstone’s zevenfactorenmodel en Cattell en Horn’s tweefactorenmodel, die zijn samengevoegd door Carroll.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat karakteriseert latere modellen van intelligentie? Noem 2 voorbeelden.

A

Latere modellen hebben vaak een ruimere focus en conceptualiseren intelligentie als een complex systeem dat de interactie van mentale processen met omgeving omvat.

Voorbeelden zijn Sternber’s triarchische theorie en Gardner’s MI theorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Beschrijf Sternberg’s triarchische theorie.

A

Deze theorie is een later model van intelligentie.

Volgens Sternberg’s triarchische theorie bestaat intelligentie bestaat uit:
1. Interne aspecten (e.g. probleemoplossend vermogen).
2. Externe aspecten (e.g. praktische toepassing van capaciteiten in dagelijkse leven).
3. Creatieve aspecten (e.g. snel oplossingen vinden voor nieuwe problemen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Beschrijf Gardner’s multiple intelligence (MI) theorie.

A

Deze theorie is een later model van intelligentie.

MI theorie definieert intelligentie als bestaande uit conventionele intelligentie concepten (abstract denken, ruimtelijk denken etc.) en andere soorten intelligentie zoals lichamelijke intelligentie, muzikale intelligentie, interpersoonlijke intelligentie en intrapersoonlijke intelligentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noem 4 algemene aandachtspunt bij intelligentietests.

A
  1. De betrouwbaarheid van de score. Vaak zijn intelligentietests het meeste betrouwbaar bij gemiddelde scores (IQ 90-110) en niet betrouwbaar bij de extremen (hoog of laag). Hierdoor is het lastig om personen die heel hoog of laag scoren te differentiëren.
  2. Verschillende intelligentietests kunnen tot verschillende IQ scores leiden. Vermeld daarom altijd welke test is gebruikt.
  3. Flynn-effect. De scores op een intelligentietest nemen gemiddeld iedere 10 jaar met 5 IQ-punten toe (door verbeterede scholing of mer bekendheid met IQ-test). Hierdoor zijn normgegevens van tests snel verouderd.
  4. Culturele fairness. Leden van specifieke groepen scoren structureel lager op bepaalde delen omdat deze groepen de Nederlandse taal niet goed beheersen, weinig culturele kennis hebben of niet bekend zijn met tests. Normgroepen moeten hierom divers worden gekozen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Benoem de 3 meest gebruikte intelligentietests.

A

WAIS-IV-NL, WISC-V-NL, THN.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Beschrijf de WAIS-IV-NL. Geef aan uit welke substests deze bestaat, hoe de IQ-score bepaald wordt, hoe lang de testafname duurt, voor wie de test bedoeld is en de beoordeling.

A

De WAIS-IV-NL (Wechsler Adult Intelligence Scale IV) onderscheidt vier factoren (‘indexen’): Verbaal Begrip, Perceptueel Redeneren, Werkgeheugen en Verwerkingssnelheid. Deze vier factoren worden gemeten met 15 subtests (elk voor een specifieke cognitieve vaardigheid), waarvan er 5 optioneel zijn.

De ruwe scores worden genormeerd op basis van leeftijdsgebonden normen, en de gehaalde scores worden omgezet naar IQ.

De totale afnameduur is 70 minuten, maar bij klinische populaties is die veel langer.

De technische aspecten van de WAIS zijn met een voldoende tot goed beoordeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beschrijf de WISC-V-NL. Geef aan uit welke substests deze bestaat, hoe de IQ-score bepaald wordt, hoe lang de testafname duurt, voor wie de test bedoeld is en de beoordeling.

A

De WISC-V-NL is variant van de Weschsler IQ-test om de intelligentie van kinderen van zes tot en met zestien jaar te vbepalen.

De test sluit aan op het CHC-model van intelligentie en bevat voor het eerst subtests om vloeibare intelligentie te meten. De test bevat 5 primaire scores (‘indexen’), te weten Verbaal Begrip, Visueel-Ruimtelijk Vermogen, Fluïde redeneren, Werkgeheugen en Verwerkingssnelheid. IQ wordt bepaald door ruwe score te normeren met leeftijdscategorieen.

Ook de technische aspecten van de WISC-V-NL zijn met een voldoende tot goed beoordeeld.

17
Q

Beschrijf de THN. Geef aan uit welke substests deze bestaat, hoe de IQ-score bepaald wordt, hoe lang de testafname duurt, voor wie de test bedoeld is en de beoordeling.

A

De THN (Testserie voor Hoger Niveau) is bedoeld voor kandidaten met een hoger intelligentieniveau.

De serie bestaat uit drie tests: de eerste is de TNVA (Test voor Niet Verbale Abstractie) die een beroep doet op het vermogen tot het zien van relaties in abstracte figuurpatronen en die daarmee een indicator is voor algemene intelligentie, de tweede is de VAT (Verbale Aanleg Testserie) die de verbale aanleg meet zoals woordenschat, grammatica en semantisch redeneren en de derde is de NAT (Numerieke Aanleg Test), waarmee inzicht verkregen wordt in de numerieke aanleg van kandidaten, waarbij gedacht moet worden aan inzicht in getalsmatige relaties.

18
Q

In de ggz­-praktijk zijn grofweg vier doelen aan te wijzen voor intelligentieonderzoek in de klinische praktijk. Welke zijn dat? Geef tevens een korte toelichting op deze doelen.

A
  1. Intelligentie als indicatie van mogelijkheden en beperkingen in diagnostiek en behandeling. De intelligentie van een cliënt kan de psycholoog een indicatie geven van de mogelijkheden, grenzen en beperkingen van deze cliënt in het diagnostisch onderzoek of de behandeling. Sommige tests zijn niet haalbaar bij een te beperkt begripsvermogen.
  2. Intelligentie en intelligentieprofiel als verklaring van problemen. Iemand met een gemiddeld IQ kan in werk of studie overvraagd worden omdat zijn capaciteiten ten onrechte hoger ingeschat worden door de omgeving, waardoor de cliënt op de tenen moet lopen.
  3. Intelligentie als indicatie van mogelijke intellectuele achteruitgang. Dit kan van belang zijn bij het stellen van diagnoses waarbij de achteruitgang een diagnostisch criterium is (bijvoorbeeld dementie), maar het onderzoek kan ook tot doel hebben de beperkingen van de cliënt in kaart te brengen of de achteruitgang te monitoren.
  4. Intelligentie als indicatie bij het diagnosticeren van een stoornis. De DSM-5 richt zich vooral op het classificeren van de deficiënties die mensen kunnen hebben als gevolg van een laag niveau van cognitief functioneren. Er is pas sprake van verstandelijke beperking als deze deficiënties zonder blijvende ondersteuning het dagelijks functioneren van de betrokkene beperken.
19
Q

Welke factoren uit de WAIS bleek wel- en niet gevoelig te zijn voor neuropsychologische stoornissen?

A

Wel gevoelig: Verwerkingssnelheid. Geschikte subtests: symboolsubstitutie, cijfers en letters nazeggen, symbool zoeken, matrix redeneren, overeenkomsten, figuren samenstellen en blokpatronen.
Niet gevoelig: Verbaal begrip.

20
Q

Wat zijn de criteria om aan een verstandelijke beperking te voldoen?

A
  • IQ <70
  • Deficiëntie op 3 adaptieve domeinen: conceptuele, sociale, praktische
20
Q

Wat zijn de criteria om aan een verstandelijke beperking te voldoen?

A
  • IQ <70
  • Deficiëntie op 3 adaptieve domeinen: conceptuele, sociale, praktische
21
Q

Hoe wordt de ernst van een verstandelijke beperking bepaald?

A

Door de mate van deficiëntie van adaptief functioneren (NIET meer IQ!)

22
Q

Hoe kan het beste een inschatting worden gemaakt van iemands IQ in het beginstadium van dementie?

A

Een algemene intelligentietest