Hoofdstuk 4 Hoe gaan media en mensen met elkaar om? Flashcards

1
Q

wat is een doelgroep?

A

groep personen die obv 1 of meerdere gezamenlijke kenmerken tot een groep gerekend worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Idee achter doelgroep

A

bij produceren kun je rekening houden met je gewenste publiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kenmerken doelgroep

A
  • wat doen media met mensen
  • passieve groep mensen
  • doelgroep wordt gekozen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

kenmerken pubiek

A
  • wat doen mensen met media?
  • actieve groep mensen
  • publiek bestaat al
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

doelgroep wordt omschreven aan de hand van 3 volgende onderwerpen:

A
  1. categorieen: bv obv leeftijd, geslacht, inkomen etc
  2. consumenten: iemand uit doelgroep is niet perse de consument vb reclame gericht op kinderen, maar ouders kopen het.
  3. mediakeuze: keuze medium heeft invloed op de manier waarop je je doelgroep samenstelt en andersom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

niche=

A

zeer beperkte groep mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

2 vormen actie publiek

A
  1. fans
    Besteden tijd aan activiteiten waar ze fan van zijn
  2. subculturen
    wanneer groepscultuur zo opvallend is dat het een eigen cultuur vormt.
    Mensen die op dezelfde manier afwijken vd mainstream-cultuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

commercialisering=

A

wanneer een subcultuur die zich willen afzetten tegen de commercie, onderdeel worden van de commercie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Doelgroep (passief) is gebaseerd op de vraag:

A

wat doen media met mensen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

publiek (actief) is gebaseerd op de vraag:

A

wat doen mensen met media

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

betekenisgeving=

A

het kijken naar de vraag wat mensen met media doen.

Smaak en sociale achtergrond zijn hierbij van belang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Smaak=

A

gaat over de voorkeuren die personen hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Sociale klasse:

A

een groep mensen met bijvoorbeeld dezelfde inkomens of hetzelfde
opleidingsniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hogere en lagere sociale klasse =

A

hogere sociale klasse heeft meer te besteden, andere
levensstandaarden.
Lagere sociale klasse heeft minder te besteden, en meer waardering voor
emotionele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoge en lage cultuur =

A

hoge cultuur zijn kunst, klassieke concerten etc. Lage cultuur zijn dramaseries
of concerten van Frans Bauer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Verband tussen sociale achtergrond van mensen en omgang met media ->

A

encoding-decoding model van Stuart Hall

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Coderen =

A

het meegeven van betekenissen aan een
televisieprogramma.
Voorbeeld is een shot van een sportauto in
een film, staat symbool voor stoer, een stoere held.

18
Q

Encoderen =

A

het geven van codes, betekenissen die de makers

aan hun product meegeven.

19
Q

Decoderen =

A

= kijkers geven zelf betekenis aan de codes ->
ontrafelen codes op basis van sociale achtergrond.

Voorbeeld; de sportauto kunnen ze stoer vinden, maar iemand anders kan het ook een teken van milieuvervuiling vinden.

20
Q

Drie manieren om programma te decoderen:

A
  1. Dominant: je gaat meet met de codes zoals die bij het encoderen aan het programma zijn
    meegeven. Decoding komt overeen met de encoding.
  2. Onderhandelend: je gaat deels mee met de codes, en deels wijk je ervan af doordat je het
    anders opvat door je eigen sociale ervaring. Decoding komt gedeeltelijk overeen met
    encoding.
  3. Oppositioneel: je gaat volledig in tegen de codes zoals die bij het encoderen zijn meegeven.
    Decoding wijkt sterk af van de encoding.
21
Q

Identiteit =

A

het idee dat je hebt over wie je zelf bent en bij welke personen of groepen je hoort.

NB: decoderen: sociale achtergrond is niet allesbepalend, je hebt ook een identiteit

22
Q

Er zijn twee soorten onderzoeksmethoden:

A

Kwantitatief onderzoek

Kwalitatief onderzoek

23
Q

Kwalitatief onderzoek

A

Proberen door middel van beschrijvingen en interpretaties een beeld
vormen van wat de media betekenen voor mensen. Achterhalen hoe mensen zich voelen als
ze tv kijken en waarom ze zich zo voelen.

24
Q

Onderzoekmethode kwalitatief onderzoek

A

Interviews:
Het doel is om te begrijpen hoe betekenissen tot stand komen bij de mensen die je interviewt.
Open vragen

Observatie: bestuderen van gedrag

Participatie:
deelnemen aan activiteit van je respondenten ->
bijv. meegaan naar een concert als je wilt weten hoe ze betekenis geven aan hun muziekidool

Grounded theory:
heel veel gegevens verzamelen, en die dan gezamenlijk analyseren

Focusgroep:
mensen in een groep interviewen -> mogelijkheid tot interactie.

25
Q

Kwanitatief onderzoek

A

Het doen van een meting.
Geeft een cijfermatig overzicht en geeft hoeveelheden aan.
Wordt gebruikt om de relatie tussen onderwerpen te laten zien. Dat kandoor middel van een:
survey,
oplagecijfers,
clickratio,
kijkcijfers.

26
Q

Onderzoeksmethode kwantitatief onderzoek

A

Survey -> vragenlijsten waarbij respondenten een antwoord kunnen aankruisen.

Kijkdichtheid = percentage van de doelgroep dat kijkt naar een bepaald programma

Marktaandeel = percentage van de totale kijkersgroep op dat moment, dat naar een
bepaald programma kijkt.

Waarderingscijfer = cijfermatige uitdrukking van de mate waarin kijkers tevreden zijn
met een programma.

27
Q

Survey

A
  • Er wordt een hypothese (=idee waarvan nog bewezen moet worden dat het
    waar is) opgesteld.
    -Vragen en antwoorden bedenken die te maken hebben met de hypothese
  • Verzamelen van data door respondenten (= iemand die je survey invult)
    antwoorden te laten aankruisen.
  • Tellen hoe vaak welk antwoord gegeven is.
  • Verbanden ontdekken tussen hypothese en gegeven antwoorden.
  • Kijkdichtheid = percentage van de doelgroep dat kijkt naar een bepaald programma
  • Marktaandeel = percentage van de totale kijkersgroep op dat moment, dat naar een
    bepaald programma kijkt.
  • Waarderingscijfer = cijfermatige uitdrukking van de mate waarin kijkers tevreden zijn
    met een programma.
28
Q

Identiteit

A

moet je op een actieve manier vormgeven.

Identiteitsvorming is een continue proces doordat sociale achtergronden kunnen verschuiven.

29
Q

Kwantitatief onderzoek kort

A
  • cijfers
  • meten
  • percentages
  • statistiek
  • theorieen testen en algemeen maken
30
Q

kwalitatief onderzoek kort

A
  • betekenis
  • interview/observatie
  • woorden
  • inzicht in betekenis
  • nieuwe ideeen of theorieen ontwikkelen
31
Q

Kijkwijzer:

A

systeem dat met afbeeldingen aangeeft of het kijken naar een film of programma
schadelijk kan zijn voor bepaalde leeftijden.

32
Q

Mediawijsheid:

A

manier om mensen bewust te maken van hun omgang met de media.

33
Q

Drie manieren om mensen ‘mediawijzer’ te maken:

A

Productie:
er zijn veel verschillende mensen betrokken met allemaal hun eigen bedoelingen. Door de producent te achterhalen, weet je wat de waarde van het nieuwsbericht is.

Taal:
woorden, zoals typische beschrijvingen die aan mensen gegeven worden. Kunnen ook
beelden zijn die een bepaalde betekenis hebben. Kunnen ingezet worden voor een
beeldvorming die niet altijd waar hoeft te zijn. Heeft te maken met interpretatie.

Representatie:
de manier waarop dingen getoond worden. Media vertellen hun verhaal op een bepaalde manier, kan naar waarheid maar ook verdraaid.

34
Q

Leg uit waarom het denken in termen van ‘doelgroepen’ uitgaat van de vraag ‘Wat doen media met mensen?’

A

Media kunnen mensen beïnvloeden om iets te doen: een product te kopen of een evenement te bezoeken. Bij een doelgroep kun je
zeggen dat dit een passieve groep mensen is. De media moeten hen
beïnvloeden en zelf doen ze hier niks voor

35
Q

Leg uit waarom het denken in termen van ‘publiek’ uitgaat van de vraag ‘Wat doen mensen met media?’.

A

Een publiek gaat op een actieve manier om met media, bewust of onbewust.

Als onderdeel van een publiek bepaal je zelf naar welke
media je kijkt, of je bijvoorbeeld een nieuwsbericht over verkiezingen in het Midden-Oosten relevant vindt en hoe dat bericht in je leven past.

36
Q

Waarom zijn ‘fans’ (ook) te beschouwen als ‘publiek’ (en niet alleen als ‘doelgroep’)?

A

Fans zijn een voorbeeld van een actief publiek.
Het fanschap heeft invloed op het leven van mensen. Voor een deel komt fanschap voort uit een publiek.
Een publiek een groep mensen die elkaar opzoekt omdat ze dezelfde interesses en kenmerken hebben, en op deze manier tot dezelfde groep behoren.

37
Q

Waarin verschilt een subcultuur van een groep fans? Betrek in je antwoord de term actief publiek.

A

Een subcultuur gaat verder dan het alleen fan zijn van iets of iemand, het wordt een cultuur op zich.

Een subcultuur wordt gevormd door
een groep mensen die op eenzelfde manier afwijken van de mainstreamcultuur (en afwijken van andere subculturen).

Het is breder dan een fangroep omdat in subculturen ook specifieke ideeën leven over onder meer werk, seks en politiek.

38
Q

Wat is het onderscheid tussen hoge en lage cultuur? Betrek in jeantwoord het begrip ‘smaak’.

A

Het begrip smaak heeft betrekking op de voorkeuren die personen hebben.
Dit is voor een deel verbonden aan de sociale klassewaarin deze personen zich bevinden.
Je kunt je in een hoge of een lagesociale klasse bevinden.

Met lage cultuur bedoelen we bijvoorbeeld drama series, een concert van Frans Bauer of het lezen van een kasteelroman.

Dit onderscheid is ook
terug te vinden in media. Als voorbeeld kan de student films noemen, waarbij art house films als hoge cultuur worden beschouwd en kaskrakers
als lage cultuur.

Hoge cultuur is traditioneel verbonden met de smaak van hogere sociale klasse, en lagere cultuur is traditioneel verbonden met de smaak van lagere sociale klasse.

39
Q

Leg de begrippen ‘encoding’ en ‘decoding’ uit

A

Met encoderen bedoelt Stuart Hall het meegeven van
codes/betekenissen door makers aan hun product.

Decoderen is het betekenis geven aan deze codes door de kijkers van bijvoorbeeld een
televisie programma.

Het decoderen (het ontrafelen van de codes) gebeurt
op basis van de sociale achtergrond van de kijkers.
40
Q

‘tegenwoordig staat iemands identiteit niet meer voor het leven vast.’ Leg uit waarom identiteit
niet meer vaststaat en waarom dat vroeger anders was.

A

Een identiteit is het idee dat je hebt over wie je zelf bent en bij welke andere personen of groepen je hoort.

Vroeger stond dit vaak vast omdat bij de geboorte vaak de religie en sociale klasse al vast stonden.

Tegenwoordig ligt dit anders en kunnen bijvoorbeeld sociale achtergronden verschuiven.

Ook speelt religie vaak een minder bepalende rol in het
vormen van een identiteit.

41
Q

Als je wilt weten of media een sterke invloed hebben op mensen, dan kun je dat onderzoeken aan de hand van de vraag:
‘Wat doen media met mensen?’ of de vraag
‘Wat doen mensen met media?’

Waarom leidt de eerste vraag tot een antwoord waaruit
een grotere invloed blijkt dan het antwoord op de tweede vraag?

A

De manier waarop je je vraag stelt bepaalt wat het onderwerp van je onderzoek is: ‘media’ of ‘mensen’.

En het onderwerp van je onderzoek stuurt de richting van waar je antwoord vandaan komt.
Dus als je je onderzoek begint met de vraag
‘Wat doen media met mensen?’
dan ga je uit van ‘media’.
Dat wat media kunnen bereiken (de macht van
media) is dan het onderwerp van je onderzoek.

Als je onderzoek begint met de vraag ‘Wat doen mensen met media?’ dan staan “mensen” voorop:
je kijkt dan naar de macht die mensen hebben.

42
Q

Mensen kunnen over drie onderwerpen mediawijzer worden;
productie, taal en representatie.

Leg mediawijsheid over elk van de
drie onderwerpen uit.

A
  • Productie:
    De student dient uit te leggen dat het belangrijk is om te kijken naar de bron van bijvoorbeeld een nieuwsbericht en te checken of dit een betrouwbare bron is, of dat de bron wellicht graag wil dat je het
    nieuws op een bepaalde manier opvat.

-Taal:
De manier waarop bijvoorbeeld een nieuwsbericht is geschreven is medebepalend voor de opvatting hiervan. De student dient uit te leggen
dat taal en beelden ingezet kunnen worden voor een bepaalde beeldvorming die niet altijd waar hoeft te zijn.

  • Representatie:
    De student dient uit te leggen dat je er altijd van bewust
    moet zijn dat media elementen uit de wereld op een bepaalde wijze afbeelden.
    Ze kunnen dit naar waarheid doen maar ze kunnen dit ook verdraaien, en de kijker iets anders laten geloven door bijvoorbeeld bepaalde onderdelen weg te laten.