Hoofdstuk 15 Flashcards

1
Q

personality

A

algemene stijl van interactie met de wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

trait (eigenschap)

A

relatief stabiele predispositie om zich te gedragen op een bepaald manier –> zijn langdurig.

Staat/drive –> is tijdelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

trait theories

A

eigenschap theorie: om een acceptable set eigenschappen samen te voegen om het fundamentele verschil tussen mensen te verklaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

factor analyse

A

een methode van geanalyseerde patronen van correlaties om wiskundig factoren te kunnen berekenen die ervoor zorgen de patronen te begrijpen.

–> elke eigenschap heeft een dementie. Het is niet wel of niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

basis trait (eigenschap) dimensies

A

16 zijn er ontwikkeld door Catell.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

big five theorie - five-factor model

A

een persoons persoonlijkheid is het meest efficient beschreven op basis van de score op 5 onafhankelijke eigenschappen. Elk van deze eigenschappen heeft 6 facetten.

  • neuroticism (kwetsbaarheid voor emotionele upset)
  • extraversion (aanleg om sociaal te zijn)
  • openheid tot ervaren
  • agreeableness
  • conscientiousness (nauwgezetheid)

OCEAN

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

NEO personality Inventory

A

Costa en Mccrae
240 statements - 5 schalen
–> afhankelijk van het eerlijk invullen en inzicht in eigen karakter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

persoonlijkheid en erfelijkheid

A

50% van persoonlijkheid eigenschappen zijn erfelijk.
–> in zelfde familie opgroeien heeft geen invloed.

–> eigenschappen zijn relatief 0,5-0,7 stabiel gedurende volwassen leven.

–> ouder worden. Verhoging in conscientiousness en agreeableness. Verlaging in neuroticism en openheid voor ervaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

differential susceptibility to environmental influence

A

een eigenschap geassocieerd met veranderingen niet met stabiliteit.

mensen verschillen in gevoeligheid voor hun omgeving. Orchid kinderen zijn gevoeliger voor negatieve/positieve opvoeding. Dandelion kids minder invloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

highly sensitive personality

A

mensen zijn meer bewust van subtiele veranderingen in hun omgeving, verwerken ervaringen dieper en eerder overwelmt bij een hoog stimulerende omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sibling contrast

A

in families wordt vaak de nadruk gelegd op de verschillen tussen de kinderen. –> zorgt voor minder concurrentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

split parent identification

A

gewoonte dat elk kind meer naar 1 van de ouders toe trekt –> vooral bij hetzelfde geslacht, weinig leeftijdsverschil en 2 kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

invloed van geslacht op persoonlijkheid

A

vrouwen scoren hoger op: agreeableness, neuroticism en conscientiousness

–> personen die een karakter tegenovergesteld van het geslacht stereotype hebben zijn vaker ongelukkig –> verlegen jonge man tov verlegen jonge vrouw.

–> evolutionaire en culturele invloeden zorgen voor verschillen in persoonlijkheid tussen geslachten. –> verschillen groter in westerse culturen dan in onder ontwikkelde culturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

psychoanalyse

A

doel van Freud was om de patient bewust te laten worden van de gedachte, emoties en motieven in het onderbewuste waardoor ze er bewust van werden. Door de bewustwording konden ze dealen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

psychodynamic theories

A

persoonlijkheids theorien die nadruk leggen op mentale krachten

–> mensen zijn zich vaak onbewust an hun motieven
–> processen in de hersenen die beschermend werken. Hierdoor blijven onacceptabele or angst aanjagende motieven en gedachten uit het bewustzijn.
‘-> persoonlijkheids verschillen liggen in de variatie in mensen hun onderbewustzijn, hoe deze motieven zich manifesteren en hoe mensen zich beschermen van angsten
–> de hoofdoorzaak van gedrag ligt diep in het onderbewuste.
–> Freud vond drives analoog aan fysieke vormen van energie die opbouwen over tijd en moeten worden losgelaten –> seks en aggresie.
–> hij bekeek mensen als asociaal, gedwongen te leven in groepen door dat het moet dan door dat ze willen, sociale interacties komen door de drang van seks, agressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de 8 stadia van ontwikkeling volgens Erikson

A
  • basis vertrouwen tov geen vertrouwen 0-1 jaar. ‘–> nodig dat kinderen zorg krijgen om vertrouwen te ontwikkelen.
  • autnonomiteit tov schaamte en twijfel 1-3 jaar ‘–> nodig dat kinderen leren
  • initatief tov schuldgevoel 3-6 jaar –> stimulering van kinderen in spel vorm.
  • industrie tov onoverwinnelijkheid 6- puberteit
  • identiteit tov twijfel over indentiteit 12-18 –> okay zijn met wie je bent.
  • intimiteit tov isolatie (jong volwassenen)
  • ontwikkeling tov stagnering (middelbare leeftijd)
  • integriteit tov hopeloosheid (ouderen)
17
Q

defense mechanisme

A

mentale processen van jezelf om de tuin leiden –> zorgt voor het minder bewust zijn van wensen, gedachten en emoties die ons zelfbeeld aantasten of zorgen voor een sterk gevoel van angst.

18
Q

repression - onderdrukken

A

het proces waarbij angstige gedachten weg geduwd worden uit het bewustzijn. –> ervaren vaak minder mentale stress maar juist wel fysieke stress (zijn hier niet bewust van)

19
Q

displacemten - vervangen

A

wanneer onbewuste gedachten of wensen worden veranderd in meer acceptabele gedachten door het bewustzijn.

20
Q

reaction formation - veranderen van reactie

A

het veranderen van een angstige gedachte in een meer acceptabele reactie op het gevoel

21
Q

projection - projectie

A

alies iemand een onbewuste gedachte of gevoel bewust ervaart bij een ander persoon.

22
Q

reazoning - redeneren

A

het gebruik van bewust redeneren om een gevoel of gedachte te verklaren die angstige gevoelens op roept.

23
Q

humanistische theorien

A

richten zich op het eigen ik bewustzijn van de mensen. En de mogelijkheid om zelf te kiezen welke kant ze op willen met hun leven. –> zelf concept nodig. Bewuszijn van eigen ik.

24
Q

phenomenological reality

A

iemands eigen bewustzijn om zijn of haar wereld te begrijpen. –> hogere bewustwording –> over het algemeen gelukkigere mensen.

25
Q

self-actualization

A

een proces waarbij iemand zijn of haar volledige ik wordt of de dromen vervuld

26
Q

Maslows hierachy

A

fysieke benodigheden - veiligheid - geborgenheid en liefde - zelfvertrouwen - eigen ik benodigheden –> stapel effect zonder het eerste kan het laatste niet bestaan.

27
Q

Rogers

A

individuen moeten voorbij sociale oordelen en eisen voordat ze hun eigen keuzes kunnen maken om hun echte ik te zijn.

28
Q

sociale cognitieve theorien

A

nadruk op de rol van algemene overtuigingen over de wereled, die ontstaan door de interactie met iemands omgeving.

29
Q

Rotter - locus of control

A

’- interne/externe locus of control
‘- hoge/lage zelf efficientie (overtuiging in eigen kunnen)
‘- verschil in fixed of aanpasbare mindset.
‘- jonge kinderen optimistisch over eigen kunnen –> verhoogde zelf efficientie en verbeterede prestaties.

30
Q

cultuur verschillen in eigenschappen

A

collectief/individueel –> in azie andere vijf factor model