Hoofdstuk 12 Flashcards

1
Q

Harlow experiment - band

A

jonge apen binnen meer aan de surrogaat moeder met stof dan de moeder die voedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bowlby experiment - hechtingsgedrag

A

babies laten ook hechtingsgedrag zien. –> als baby 6-8 maanden is en gaat bewegen wordt het gedrag groter –> meer gevaar voor het kind. Dus meer bewegen en drive voor betere band gaan tegelijkertijd omhoog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

stange-situation test

A

kind gaat met moeder en onbekende in kamer. moeder en dan onbekende gaan weg –> comfort level gemeten.

3 types attachement:

  • securly (veilige) binding –> worden verdrietig als moeder weg gaat, maar voelen veilig zolang de moeder er nog is.
  • avoidant (ontwijkend) binding –> ontwijkt moeder
  • anxious (angstige) binding –> veel huilen en kan niet getroost worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

sensitive care

A

regelmatig contact van comfort, snelle reactie en helpen bij signalen van disstress en interactie met de baby op een emotionele synchronische manier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

genotype invloed op binden

A

bij genotype ll –> snelle serotonine opname, geen verschil in bindings gevoeld bij sensitive of insensitive zorg.

–> bij heterozygoot wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

welke zorg zorgt voor positief gedrag op latere leeftijd?

A

goede band met zorgvragers en goede kwaliteit dag opvang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke verschillen zijn er in culturen in zorg?

A
  • jagers families:
  • Kung –> kind altijd bij de moeder en altijd voeden.
  • -> weinig disstress

Door deze aanpak is er een sterke band van onderlinge afhankelijkheid en groepsloyaliteit. Er is relatief minder individuele afhankelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

prosocial gedrag

A

vrijwillig gedrag met de intentie om andere te laten profiteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

welke drie stadia van ontwikkeling zag erikson?

A
  • autonomy (zelf controle)
  • initiative (bereidheid om acties te initiëren)
  • industry (competentie in het vervullen van taken)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wanneer wordt empathie ontwikkeld?

A

2e levensjaar; zorgt dat kinderen acties kunnen baseren op geven, helpen, delen en troosten gebaseerd op het begrijpen van de gevoelens en benodigdheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

helpen kinderen

A

jonge kinderen zijn geprogrammeerd om te helpen, vanaf 12 maanden geven ze spontaan dingen aan anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

sociaal leren

A

vanaf 3 jaar kunnen kinderen in sociale context gedrag /acties kopiëren.

  • -> ook over imitatie. De relevante en irrelevante acties worden gekopieerd.
  • -> kinderen kunnen vaardigheden aan elkaar leren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

parentings style

A

the manier waarop ouders met hun kinderen samenwerken.

2 parameters:

  • warmte
  • controle
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

welke 4 ouderlijke stijlen zijn er? (Baumrind)

A
  • authoritatrian
  • authoitative
  • permissive
  • uninvolved (neglectful)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

authoritatrian

A

lage warmte, hoge control. (gehoorzaamheid belangrijk)

–> kinderen lage zelf waarde, slecht presteren op school.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

authoritative

A

hoge warmte, hoge controle. (ouders vinden het belangrijk dat kinderen leren voor hun eigen best wil en dat ze de basis principes weten van goed en slecht.)

–> meest positieve en gelukkige kinderen. Werken beter samen.

17
Q

permissive

A

hoge warmte, lage control (weinig disciplinering, respons gebaseerd op eigen frustraties van gedrag kind, dan het kind aanleren van goed of fout)

–> impulsive en agressieve kinderen.

18
Q

uninvolved

A

lage warmte, lage controle

–> kinderen vaak later veel problemen, crimineel, drugs gebruik.

19
Q

rol van spelen in ontwikkeling

A
  • skills nodig voor overleven. cultuur-specifiek, gekregen door observeren ouderen
  • Piaget’s –> kinderen leren meer over regels en betere morale redenatie door spelen
  • Vygotsky –> kinderen leren zelf controle door spelen
  • leeftijd gemixt spelen: minder competitief, meer leren en ontwikkelingen zorg vaardigheden.
20
Q

sekse verschillen

A
  • fysieke en mentale gezondheid: vrouwen lagere sterfte cijfers, mannen meer externe mentale problemen, vrouwen meer interne problemen, meisjes passen beter aan op school. Jongetjes zijn fysiek agressiever.
  • fysieke ontwikkeling: jongetjes zijn meer actief, jongetjes sterker, meisjes beter in fijne motoriek. meisjes hebben eerdere neuronale ontwikkeling.
  • cognitieve ontwikkeling: jongen hebben beter ruimtelijk inzicht, meisjes hogere cijfers in wiskunde, meisje beter in talen.
  • socio-emotionele ontwikkeling: meisjes zijn socialer en emotionelere. Jongens nemen meer risico, jongetjes spelen ruiger en meer interesse in mechanische objecten. Meisjes meer sociale interesse.
21
Q

Wat zijn de verschillen in behandeling van jongens en meisjes door volwassenen?

A
  • vanaf geboorte al zachter omgaan met meisjes.
  • vanaf 4/5 jaar gedragen kinderen zich al ‘geslacht specifiek’ Overdrijven stereo typen en spelen meer met eigen geslacht.
  • spelen:
  • jongens: meer competitief, hiërarchisch.
  • meisjes: kleine, intieme groepjes, samenwerken.
22
Q

leg de verschuiving van aandacht van ouders naar leeftijdsgenoten uit tijdens de puberteit

A
  • meer conflicten met ouders om los te komen van ouderlijke controle.
  • emotionele support van leeftijdsgenoten ipv ouders
  • groepsdruk vanuit leeftijdsgenoten kan positief en negatief zijn
23
Q

leg het verschil in roekeloosheid en misdaad uit tijdens de puberteit

A
  • roekeloosheid en criminaliteit cijfers zijn hoger tijdens puberteit
  • creëren eigen volwassen cultuur.
  • vooral in jongens, verhogen status –> evolutionair gezien voordeel.
24
Q

morale zelfbeeld

A

Kohlberg theorie:

  • fase 1 gehoorzaamheid en bestraffing fase –> gerelateerd aan jezelf
  • fase 2: eigen belang gedachten
  • fase 3: onderlinge persoonlijke akkoord en confirmiteit
  • fase 4: wet gevings moraliteit
  • fase 5: mensen rechten, sociale moraliteit

–> gedurende puberteit meer neiging naar latere fases ipv kinderen die fase 1 en 2 meer zien.

25
Q

seksuele veranderingen tijdens puberteit

A
  • vanaf 10-12 jaar seksuele aangetrokken tot andere sekse
  • verschillen tussen ouderlijke opvoeding relateert in seks drive –> alleen staande moeders –> dochters sneller seks
  • aanwezigheid vader of afwezigheid beïnvloed seksuele strategie. Jongens vaker sneller seks, voelen minder verantwoordelijkheid.
26
Q

liefde volwassenen

A
  • romantische liefde vergelijkbaar met zuigeling binding. –> binding jeugd van invloed op binding tijdens volwassenheid.
  • gelukkig huwelijk: elkaar leuk vinden en respecteren, individuele commitment aan het huwelijk en constructieve manier van discusseren.
  • vrouwen zijn beter in het reageren op ongesproken benodigheden. –> mannen moeten deze ontwikkelen.
27
Q

werk volwassenen

A
  • werk dat zelf sturing en variatie heeft worden als leukere banen ervaren.
  • -> mensen met zulke banen meer zelf sturend –> dit heeft ook effect op de kinderen.
  • vrouwen vinden hun werk buiten huis leuker dan het werk binnen huis en mannen andersom –> te maken met eigen keuze en verwachtingen.
28
Q

oud worden

A
  • ouderen zijn gelukkiger dan middelbare leeftijd volwassenen en jongeren.
  • genieten meer van het nu, mindere bezig met de toekomst. Onthouden positieve dingen beter dan negatieve dingen.
  • doodsbenadering is zeer individueel.
    kan: ontkenning > boosheid > onderhandelen > depressie > acceptatie.
29
Q

ontwikkeling empatisch vermogen

A

De ontwikkeling van ons empathisch vermogen verloopt in een aantal fasen die elk gekenmerkt worden door een andere emotionele reactie op het verdriet van andere kinderen.

Baby’s van twee tot drie maanden oud reageren vooral reflexief op het huilen van een andere baby. Ze worden er onrustig van en gaan meestal zelf ook huilen.
Rond zes maanden worden zij minder reflexief en vertonen zij de eerste tekenen van empatisch vermogen. Ze keren zich naar de huilende baby en kijken verdrietig en gaan jengelen.
Daarna vertonen zij, tot ongeveer vijftien maanden, een vorm van egocentrische empathie. Zij keren zich af van een huilend kind en zoeken vooral troost voor zichzelf.
Vanaf ongeveer vijftien maanden gaan kinderen pogingen doen om het andere kind te troosten en rond de leeftijd van twee jaar beginnen zij daar ook succesvol in te worden.