Hoofdstuk 10 Flashcards

1
Q

reasoning

A

proces waarbij we onze herinneringen om ons aan te passen in de toekomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

intelligentie

A

onze algemene capaciteit tot redeneren

het algemeen vermogen dat ten grondslag ligt aan de individuele verschillen in ons vermogen tot redeneren, problemen oplossen en kennis vergaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

dual-processing theorie

A

we hebben twee denk systemen, snel en langzaam.

–> Daniel Kahneman bedacht dit systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

snel denk systeem

A

automatisch, snel en onbewust.

intuitive, weinig of geen vrijwillige controle.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

langzaam denk systeem

A

inspannend, langzaam en bewust.

bewuste keuze in beslissen welk probleem aandacht aan te besteden, uit te voeren en bewust op te lossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

het ‘snelle’ impliciete systeem

A

produceert indrukken, gevoelens en intuïties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

analogische redenatie

A

elke aangenomen overeenkomst in gedrag, functie of relatie tussen entiteiten of situaties die in een anders aspect (bijv uiterlijk) heel anders van elkaar zijn.

Een analogie is een overeenkomst tussen twee zaken die voor het overige sterk van elkaar kunnen verschillen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke tests zijn er voor analoge problemen?

A
  • miller analogy test (plane is to air, as boat is to water)

- Raven’s Progressive Matrices ( figuren, waarbij 1+2 –>3 vormt.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

inductive reasoning/induction

A

Inductief redeneren is het principe waarbij je op basis van een beperkt aantal observaties een algemeen principe probeert af te leiden. Ook hierbij let je dus op de overeenkomsten tussen zaken, maar in tegenstelling tot het gebruik van analogieën probeer je hierbij alleen die zaken met elkaar in verband te brengen die op meerdere fronten met elkaar overeenkomen.

–> hypothesis construction: hypothese wordt ook gemaakt gebaseerd op observaties/feiten uit het verleden. Hierop wordt een aanname gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

scientific reasoning

A

het genereren van hypotheses over hoe iets in de wereld werkt en deze dan systematisch testen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

metacognition

A

de mogelijkheid om na te denken over nadenken of reflecteren op wat we weten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

avalibility bias

A

als we beredeneren, zijn we meer geneigd om informatie die makkelijk aanwezig is mee te nemen, dan niet aanwezige info.

–> bijv. dokter die veel patiënten met een bepaalde ziekte ziet, is geneigd deze ziekte eerder vast te stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

confirmation bias

A

natuurlijke neiging is om een hypothese bevestigd te krijgen ipv niet bevestigd. Terwijl een hypothese alleen niet bewezen kan worden, en niet compleet wel bewezen.

–> Watson –> experiment oplopende nummers, iedereen snel conclusie

–> extravert/introvert experiment.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

predictable-world bias

A

zorgt ervoor dat we snel conclusies trekken door inductie zelfs als events helemaal random zijn

–> gokken. –> willen graag voorspellen om een begrijpbaar gevoel te behouden van de wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

deductief redeneren

A

het afleiden van conclusies die waar moeten zijn als andere feiten waar zijn. –> syllogisms klassiek voorbeeld van deductieve experimenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

inzicht problemen

A

problemen met een specifiek ontwerp, dat out of the box denken vraagt. Een mix van inductief en deductief redeneren nodig voor het oplossen van de problemen.

–> schaakbord met domino’s en punaises met kaars.

–> verbeteren door incubatie periode, blijdschap en speelsheid.

17
Q

mental set

A

een gevestigde perceptie of gedachte.

18
Q

functional fixedness

A

het falen om een object anders te zien dan de ‘normale’ functie. –> design stance (ontwerp houding)

19
Q

incubatie periode

A

voor inzicht problemen, kan een incubatie periode helpen. Door priming, worden er onbewust nieuwe links gelegd die kunnen helpen met het oplossen van problemen.

Voor deductieve problemen, is bewuste redenatie nodig, een incubatie periode helpt dus niet.

20
Q

welke cultuurverschillen zijn er waargenomen mbt perceptie en redenatie?

A
  • niet- westerse personen met geen opleiding, vormen logische overeenkomsten uit de meer dagelijkse gang van zaken, praktische gebruik van voorwerpen bijv.
  • aziatische mensen zijn meer de gehele context van een probleem en ook kinderen tot 6 jaar zien dit zo in westerse en aziatische culturen.
21
Q

intelligentie

A

de verschillende capaciteiten die iedere individu heeft in redeneren, problemen oplossen en het opnemen van nieuwe kennis.

22
Q

wat is de basis geweest voor de meeste intelligentie testen?

A

Binet en Simon’s test. –> In Noord Amerika hieruit de Stanford-Binet Scale ontwikkeld.

23
Q

Welke facetten worden getest tijdens een intelligentie test?

A
  • verbale competentie: vocabulaire, gelijkheden, algemene kennis
  • perceptibele processing: blokken ontwerp, matrix redenering, visuele puzzels
  • werk geheugen: onthouden cijfer reeks, a-ritmische problemen oplossen
  • proces snelheid: symbol zoeken, cijfer-symbool codering.
24
Q

IQ

A

intelligentie quotient - 100 gemiddelde score - normaal verdeling.

25
Q

general intelligence

A

algemene intelligentie: het onderliggende vermogen dat bijdraagt aan alle prestaties op mentale testen.

–> Spearman.

26
Q

fluid intelligence

A

het vermogen om verbanden/relaties te ontdekken tussen stimuli ongeacht of er instructies of eerder ervaringen zijn met verbanden tussen deze stimuli.

–> Raven Progressive Matrices test.

bedacht door Cattell: fluid en crystal intelligentie.

27
Q

crystallized intelligence

A

mentale vermogen ontstaan door directe eerdere ervaringen.

28
Q

Welke facetten correleren met IQ?

A
  • mentale snelheid, uitvoerende functies hersenen.

- mentale zelfbewustheid –> controleren emoties bevorderd uitvoerende functies.

29
Q

wat is de vraag in het nature-nutsre debat mbt intelligentie?

A

hoe beïnvloed nature/nuture een patroon van ontwikkeling van intelligentie?

30
Q

heritability

A

erfelijkheid - de mate waarin variatie

31
Q

Wat verklaard IQ verschillen binnen een cultuur groep?

A
  • genetische draagt ongeveer 50% bij in kinderen en meer bij volwassenen. (tweeling studies)
  • zelfde familie omgeving, draagt bij tijdens de jeugd, maar verdwijnt tijdens de adolescentie.
  • een persoons baan of ontspanning activiteiten dragen bij aan het verhogen van het fluid intelligence.
32
Q

Wat verklaard IQ verschillen tussen cultuur groepen?

A
  • het IQ verschil tussen blanken en donkere mensen in Amerika kan worden verklaard door de sociale benaming.
  • onvrijwillige minderheidsgroepen hebben vaak ook een lager IQ.
  • de grote historische stijging in IQ (Flynn effect, 9-15 punten per 30 jaar) demonstreert ook de invloeden van culturele factoren. (technologie etc.)
  • -> vooral stijging in fluid intelligentie. (Raven test)