Hoofdstuk 14 Flashcards

1
Q

sociale druk

A

de complete set van psychologische druk die we ondervinden door andermans meningen, voorbeelden, verwachtingen en eisen, echt of ingebeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

social facilitation

A

het versterkende effect van een publiek bij het uitvoeren van een taak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sociale interference

A

een vermindering van het uitvoeren van de taak doordat er een publiek aanwezig is.

–> angst voor evaluatie/oordelen zorgt voor verminderen uitvoeren taak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

explain the presence of others on social facilitation and interference - Zajonc.

A

andere mensen aanwezig–> drive and arousal verhoogd –>

  • verbeterde resultaten bij dominante responses (social facilitation)
  • slechtere resultaten bij niet dominante responses (sociale interference)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

chocking under pressure

A

als taken sterk afhankelijk zijn van het werk geheugen (deel van de hersenen dat bewuste aandacht controleert en behoudt van informatie die nodig is om een probleem op te lossen)

–> niet dominante taken vragen veel van het werk geheugen, door angsten en druk kunnen er veel onnodige/afleidende gedachten zijn, waardoor er een overload van het werkgeheugen ontstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

stereotype threat (dreiging)

A

een angstig gevoel dat test makers ervaren als ze worden herinnerd aan dat hun groep volgens het stereotype slecht presteert in de test.

–> self fulfilling prophecy: de verwachting dat je slecht presteert zorgt er juist voor dat je slecht presteert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

impression management

A

alle manieren waarmee mensen bewust en onbewust hun gedrag aanpassen om de indrukken van anderen te beïnvloeden.

–> sociale psychologen karakteriseren ons als acteurs, die een rol spelen, of politica die onze zelf en eigen agenda promoten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

informational influence

A

sociale invloed die werkt door het geven van aanwijzingen over de objectieve natuur van een gebeurtenis of situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

normative influence

A

een persoons verlangen om bij een groep te horen en goed gekeurd te worden door anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ash klassieke conformity experiment

A

3 studenten, bevestigen welke lijn gelijk is aan de standaard lijn. Als andere 2 medeplichtigen studenten expres het anderen antwoord gaven. Werd er 37% van de tijd een bevestigend verkeerd antwoord gegeven. Ondanks dat het overduidelijk was welke lijn gelijk was.

–> later experiment liet zijn dat het om normatieve invloed ging. Als het niet hard op hoefde gezegd te worden daalde het foute antwoord cijfer drastisch.

–> invloed alleen bij uniforme beslissing. Als er andere ook oneens waren, vaker het juiste antwoord gegeven. Minder angst om er niet bij te horen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

order/disorder condition

A

in een ordelijke situatie minder criminaliteit, afval etc tov een niet ordelijke situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

the passive bystander effect

A

in een nood situatie is het waarschijnlijker dat als er slecht 1 persoon is dat deze te hulp schiet. Dan als er 2 personen zijn. Mensen zijn dat meer bezig met hoe de andere persoon over hun denkt. En waarom deze niet te hulp schiet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

group polarization

A

als een groep niet gelijk verdeeld is in mening, dan zal de meerderheid juist extremer neigen naar hun eigen mening. Bij gelijke verdeeldheid komt er sneller een compromis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

verklaringen voor groep polarisatie

A
  • informatieve invloed: mensen zeggen vaker de pro mening dan de tegen mening. Mensen horen dus vaker de voor argumenten. En hun mening wordt dus nog meer versterkt.
  • normatieve: mensen willen graag bij de groep horen, dus zullen meer meegaan in de mening om er bij te horen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

one-upmanship hypothese

A

onderling in de groep is er een competitie wie de sterkste voorstander is –> daardoor wordt de mening van mensen extremer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

group differentiation hypothese

A

mensen willen zich graag distantiëren van andere groepen. Door hun mening extremer te maken nemen ze meer afstand van de andere groep.

17
Q

groupthink

A

als groep members meer bezig zijn met groep cohesie en uniformiteit dan oprechte benadering van het probleem met andere meningen.

18
Q

broken windows theorie

A

suggesties dat disrespect van de wet is normaal kan leiden tot meer criminaliteit.

19
Q

publieke boodschappen

A

worden effectiever als het niet gewenste gedrag als niet normaal wordt neer gezet.

20
Q

emotionele contagion (besmetting)

A

zorgt voor meer uniformiteit onder groep genoten, gecoördineerde acties en promoot verbinding. Succesvolle leiders zijn vaak goed met expressie van emoties op een manier waardoor andere deze emoties delen.

21
Q

cognitive dissonance

A

mensen voelen zich oncomfortabel met tegenstrijdig heden tussen hun overtuigingen. Het oncomfortabele gevoel motiveert ze om hun overtuigingen of acties te veranderen.

22
Q

2 verkoop theorieen die worden gebruikt mbt cognitieve dissonance

A
  • low-ball techniek: nadat besloten is te kopen, gaat de prijs omhoog.
  • foot in the door - techniek: mensen zijn geneigd eerder ja te zeggen tot een grotere vraag als ze al ja hebben gezegd op een kleinere vraag.
23
Q

reciprocity norm (wederkerigheid)

A

mensen voelen zich verplicht om bij een gunst iets terug te doen.
–> hierdoor werkt de sales techniek om iets gratis te geven vooraf aan de koop.

24
Q

uitleg van het Milgram experiment

A
  • de norm van gehoorzaamheid van legitiem autoriteiten.
  • de experimenteerde zelfverzekerdheid en acceptatie van responsibility –> de leider wordt gezien als degene die verantwoordelijkheid neemt.
  • de fysieke dichtbijheid van de experiment leider en de student. –> leider was dichterbij dan het subject die de schokken kreeg.
  • de afwezigheid van een alternatief model om zich te gedragen.
  • het groeiende omvang van de vraag –> steeds grotere shock. Toegeven dat de shock te groot is, lijkt alsof het toegeven is dat de vorige shock ook te groot was.
25
Q

welke twee componenten spelen een rol in presociaal gedrag volgens Tomasello?

A
  • altruisme: gedrag waarbij een ander persoon wordt geholpen maar bijna geen of geen enkel voordeel heeft voor de persoon die helpt
  • mutualisme: waarbij twee of meer personen hun acties coördineren om een gezamenlijk voordelige uitkomst te generen. Die niet mogelijk was zonder samen te werken.
26
Q

sociaal dillema

A

als een bepaalde actie of geen actie alleen voordeel heeft voor een individu maar de rest van de groep schaad. En als iedereen deze route neemt doe het meer slecht dan kwaad.

collectief versus eigen belang.

–> tragedy of the commons: iedereen extra koe –> land niet voldoende al het vee dood. Toch iedereen extra koe.

27
Q

the prisoners dillema

A

samenwerken levert een gemiddeld bedrag op, als jij niet samenwerkt de andere wel dan krijg jij het meest. Als beide niet samenwerken allebei laag bedrag.

  • -> 1x tegen iemand: meeste mensen werken niet samen
  • -> vaker tegen 1 persoon, resulteert in vaker samen werken.
  • -> des te groter de groep des te kleiner de kans is dat mensen samenwerken.
28
Q

altruistic punishment

A

mensen zijn bereid een deel van hun eigen belang op te geven om vals spelers te straffen.

  • -> beloningssysteem in de hersenen wordt geactiveerd bij het straffen van valsspelers.
  • -> als mensen voelen dat er wordt vals gespeeld wordt het woede gebied geactiveerd.
29
Q

Groep tegen groep: Robbers Cave

A
  • binnen de groep meer solidariteit
  • negatieve stereotypering van de tegenpartij
  • vijandigheid tussen groepen

–> oplossing: superordiante goals
Probleem waarbij beide groepen moeten samenwerken
–> invloed op beide. Waterbreuk leiding.

30
Q

waar zorgt voor sociale identiteit voor?

A

meer samenwerking binnen de groep, minder samenwerking tussen groepen.

31
Q

tit for tat strategy

A

Deze strategie schrijft voor dat het individu zich in beginsel coöperatief opstelt en daarna nadoet wat de tegenpartij doet. De eerste neiging is dus altijd coöperatief, maar zodra de tegenpartij zich non-coöperatief opstelt, schrijft de strategie voor om bij de volgende actie ook non-coöperatief te handelen. Hiermee krijgt de tegenpartij dus een welwillend persoon tegenover zich, maar ook telkens het lid op de neus zodra hij probeert om de boel te belazeren. Deze strategie, en varianten daarop, blijkt verreweg het meest effectief in prisoner’s dilemma games waarbij men herhaaldelijk met elkaar te maken krijgt.

4 succes factoren:

  • primair vriendelijk. Hij stimuleert altijd tot samenwerking. - niet gevoelig voor misbruik, want bij elke non-coöperatieve actie slaat hij meteen terug.
  • vergevingsgezind. Zodra de tegenpartij weer coöperatief wordt, wordt ‘tit-for-tat’ dat ook weer.
  • zeer transparant. Hij is gebaseerd op slechts twee regels en dus voor de tegenpartij zeer voorspelbaar.
32
Q

attributie theorie

A

De wijze waarop mensen het gedrag van zichzelf en van anderen verklaren in termen van oorzaak en gevolg, en hoe dit van invloed is op hun motivatie, wil begrijpen.

De theorie verdeelt de manier waarop mensen attribueren (dat wil zeggen oorzaken toekennen) in twee typen:

  • Van externe attributie is sprake als oorzaken worden gezien als liggend buiten de betrokkene. Wanneer iemand zakt voor een examen dan is de uitspraak “dat komt doordat de verwarming zo hoog stond dat ik me niet kon concentreren” een voorbeeld van externe attributie;
  • Van interne attributie is sprake als oorzaken worden gezien als liggend binnen de betrokkene. Wanneer iemand zakt voor een examen dan is de uitspraak “dat komt doordat ik te dom ben voor dit examen” een voorbeeld van interne attributie.
33
Q

pygmalion effect

A

een fenomeen waarbij hogere verwachtingen leiden to een verhoging van de performance.