Hfdst.3 Flashcards

1
Q

Omschrijf de betekenis van Evolutie

A

Evolutie is het biologische begrip waarmee het proces van verandering in alle vormen van leven van generatie op generatie wordt aangegeven. Evolutie kan worden gedefinieerd als de geleidelijke verandering in populaties door overerving van kenmerken en eigenschappen met hun variatie en natuurlijke selectie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe beïnvloeden genen het gedrag?

Benoem daarbij de route zoals die in figuur 3.1 staat in het boek (blz. 61)

A

Genen helpen mee aan het bouwen en wijzigen/aanpassen van fysiologische structuren van ons lichaam. Die op hun beurt weer zorgen voor gedrag.

Genen zelf zorgen dus nooit direct voor gedrag!

Route:

  • genen bouwen eiwitten
  • eiwitten bouwen of wijzigen het fysiologische systeem (inclusief het brein) - het brein zorgt weer voor bepaald gedrag.

Elke stap in dit proces houdt interactie met de omgeving in. Omgeving is alles wat niet het gen zelf is: interne omgevingsfactoren (chemische processen) controleren gen activiteiten. Interne en externe omgevingsfactoren hebben invloed op fysiologische systemen die gedrag controleren. Gedrag kan andersom genen activeren door direct en indirecte effecten op de innerlijke omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke bijdragen van genen zijn het belangrijkst c.q. aan welk 3 fysiologische systemen dragen ze dan bij?

A
  1. Het sensorische systeem = geheel van cellen en zenuwen die zintuiglijke informatie doorgeven aan de hersenen
  2. Het motorische systeem (spieren etc)
  3. Het zenuwstelsel inclusief het brein
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe zou je ‘Genen’ fysiologisch kunnen omschrijven?

A

Genen zijn componenten van extreem lange moleculen die bestaan uit een substantie genaamd DNA.

DNA moleculen bestaan in de kern van elke cel en bevatten codes die zorgen voor de regulatie en aanmaak van bepaalde eiwitten (proteïnen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe zou je een proteïne molecuul fysiologisch kunnen omschrijven?

A

Proteïne moleculen (eiwitten) bestaan uit een lange ketting van kleinere moleculen genaamd Aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem twee soorten genen zoals die tegenwoordig benoemd worden. En wat doen ze?

A
  1. Coderende genen: geven een code af voor unieke eiwit moleculen
  2. Regulerende genen: zij helpen door verschillende biologische processen, coderende genen te activeren of te onderdrukken en hebben zo invloed op de ontwikkeling van het lichaam.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe beïnvloedt de omgeving de activering van genen?

A
  • Ervaringen activeren genen
  • Deze genen produceren op hun beurt weer eiwitten
  • Deze eiwitten wijzigen de functie van sommige neurale circuits in het brein
  • Dit leidt vervolgens weer tot veranderingen in het individuele gedrag.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is genotype en wat is fenotype?

A
  • Het genotype is de verzameling van genetische varianten die we erven van onze ouders. Het begrip is afkomstig van de Deense geleerde Wilhelm Johannsen.
  • Het fenotype is het totaal van alle waarneembare lichamelijke en gedragsmatige kenmerken die veroorzaakt worden door de interactie tussen onze genen en onze omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Genetisch materiaal bevindt zich ook in elke ei en zaadcel. Ze zijn volgens een bepaalde structuur gearrangeerd. Hoe heet deze structuur?

A

Chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoeveel paar chromosomen heeft een mens?

A

23 paar

22 hiervan zijn echte paren waarbij elk chromosoom lijkt op de ander en dezelfde genen bevat

Het overgebleven paar bepaalt de sekse:
Xy = man
XX = vrouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het verschil tussen mitose en meiose?

A

De mitose vindt plaats in alle lichaamscellen. De meiose vindt plaats in de geslachtscellen. …

Tijdens de mitose kan er geen uitwisseling plaatsvinden van DNA tussen de chromosomen. Er wordt alleen gekopieerd

Tijdens de meiose vindt er wel uitwisseling van DNA plaats. Dit gebeurt door middel van crossing-over.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Genetische diversiteit is belangrijk voor het nageslacht. Daarom gaat seksuele voortplanting boven clonen. Noem 2 redenen waarom genetische diversiteit belangrijk is.

A

1.Flexibiliteit binnen een soort.
Genetische diversiteit zorgt voor flexibiliteit in de populatie. Als de omstandigheden veranderen, zullen sommige genotypen hier beter mee om kunnen gaan en de selectiedruk verandert daardoor. Als de benodigde allelen om mee te kunnen draaien in de nieuwe omgeving niet langer aanwezig zijn in de populatie, of alleen in een heel lage frequentie, dan is het erg moeilijk voor de populatie om zich aan te passen. Dit kan verschrikkelijke gevolgen hebben voor de populatie.

2.Inteelt (toename van homozygosity).
Inteelt veroorzaakt inteelt depressie. Ingeteelde dieren zijn meestal minder gezond, ze leven korter en ze hebben een verminderd voortplantingsvermogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een zygote?

A

De zygote is in de levenscyclus van een geslachtelijk voortplantend organisme het eerste, eencellige stadium, vlak na de versmelting van twee haploïde gameten: de bevruchting van een eicel door een zaadcel.

De zygote bevat als eerste cel het volledige genen pakket in de vorm van de 23 paar chromosomen. Elk lid van een paar chromosomen komt of van de vader, of van de moeder. De zygote is daarom uniek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe worden identieke tweelingen ook wel genoemd?

A

Monozygote tweelingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe worden twee eiige tweelingen genoemd? (Fraternal twins)

A

Di-zygote tweelingen. Zij komen voort uit ieder een eigen zygoot. Net als ‘gewone’ broers en zussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Genen komen dus in paren op chromosomen. Ze liggen daar op een bepaalde plek: locus.

Wat betekent in dit kader
Homozygoot en Heterozygoot?

A

De term homozygoot wordt gebruikt als de twee pakketjes informatie op een gen precies dezelfde informatie bevatten. De term heterozygoot wordt gebruikt als er twee verschillende pakketjes informatie op een gen zitten. Op zichzelf zeggen de termen homozygoot en heterozygoot weinig maar in combinatie met de dominantie van bepaalde genen kan dit allesbepalend zijn voor een organisme of zijn nakomelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn allelen?

A

Een allel is een onderdeel van een gen dat zorgt voor een bepaalde kenmerk. Vaak heeft een gen 2 allelen. Als een gen meer allelen heeft worden dit multiple allelen genoemd. Dit is bijvoorbeeld bij de bloedgroep van de mens. Allelen liggen op een bepaalde plaats op het gen (locus).

Elke uitvoering van een gen wordt een allel of Mendeliaande erffactor genoemd. Van elke gen heeft een diploid organisme vaak 2 allelen. Bij chromosomen liggen de allelen op dezelfde plaats: locus.

Een allel kan dominant of recessief zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn de Mendeliaans wetten van Erfelijkheid?

A

Deze wetten vormen de grondslag van de klassieke genetica (erfelijkheidsleer). Ze gaan ervan uit dat elk individu twee allelen voor dezelfde eigenschap bezit en deze willekeurig uit de vier verschillende allelen van de ouders ontvangt. Het fenotype (het fysieke uiterlijk) van het individu hangt af van welk van de twee allelen dominant is en welk recessief. Doordat individuen beide allelen kunnen doorgeven aan hun nageslacht, bevinden zich onder de nakomelingen zowel individuen met het dominante als het recessieve fenotype.

Een dominant gen toont zich in het uiterlijk bij zowel een homo- als heterozygote conditie: RR, Rr, rR.
Een recessief gen alleen bij een homozygote conditie: rr. In andere gevallen wordt het recessief gen altijd overruled door het dominante gen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is een haploide cel en wat is een diploide cel?

A

Een haploïde cel (n) is een cel met een enkel chromosoom van een chromosomen paar per kern. Geslachtscellen (gameten) zijn voorbeelden van haploïde cellen. Een celkern van een haploide cel bevat bij de mens 23 chromosomen. Een diploïde celkern (2n) bevat 46 chromosomen en komen de chromosomen in paren voor.

Het eerste diploïde eencellige stadium (zygote) is na het versmelten van de haploïde zaadcel met de haploïde eicel. Via vele celdelingen groeit de zygote via een embryo en foetus uit tot een baby.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is het verschil tussen monogene (single genes) eigenschappen en polygene eigenschappen?

A

Monogeen wil zeggen: het uiterlijke kenmerk van een organisme wordt veroorzaakt door een enkel gen. Bijvoorbeeld: De kleur van dieren: in een bepaald konijnenras zijn de dieren zwart of bruin. Je kunt dit registreren in een computer als 0 voor zwart en 1 voor bruin (of 1 voor zwart en 2 voor bruin). Zulke eigenschappen worden in genetische termen monogenen genoemd: de expressie wordt bepaald door de allelen van één gen. Ze zijn categoriaal van aard: je kunt ze duidelijk indelen in groepen met ieder hun eigen, duidelijke kenmerken. Het Mendeliaans patroon van erfelijkheid is gebaseerd op een specifiek kenmerk dat voortkomt uit een enkele gen (of het zijn gladde of het zijn gerimpelde erwten).

Polygeen komt het meest voor en wil zeggen: de samenwerking van meerdere genen bij de vorming van een fenotype.Je kunt ze niet indelen in categorieën. Het kenmerk komt in een bepaalde mate voor of in een bepaalde gradatie. Door fokken kan zo’n polygene eigenschap sterker of zwakker worden. Bijvoorbeeld tamheid bij vossen, slimheid bij ratten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat wordt bedoeld met De Normaal Verdeling bij Polygenetische eigenschappen?

A

Als veel mensen getest worden op polygenetische kenmerken, dan komt de meerderheid uit in het midden van alle scores. De frequentie neemt af naar 0 waar we dan ook de extremen zullen vinden.

(zie figuur 3.8 blz. 68)

22
Q

Wat wordt bedoeld met selectief fokken? (selective breeding)

A

Selectief fokken draait om het veranderen van kenmerken in dieren en planten. Het is een vorm van genetische modificatie waarbij er geen vreemd genetisch materiaal (DNA) aan het organisme wordt toegevoegd, maar waarbij men bewust op gewenste eigenschappen selecteert.

Voorbeeld: vossen zo verder fokken dat ze steeds tammer worden

Ratten steeds slimmer proberen te maken om de uitgang van een doolhof te vinden (Tryon 1942).

23
Q

Wat is Epigenetica?

A

Epigenetica betekent letterlijk ‘rondom het DNA’. Nog preciezer gaat het om de ‘markeringen’ rondom het DNA die genen aan en uit kunnen zetten. Dus de omgeving rondom het DNA kan invloed hebben op het activeren van genen.

In sommige gevallen kunnen Epigenetische effecten overgedragen worden van generatie op generatie zonder dat er in de aanwezigheid van genen zelf iets veranderd. Voorbeeld: ervaringen van zwangere vrouwen in de hongerwinter. Kinderen van deze vrouwen gingen later te veel eten om tekort te voorkomen. Kregen overgewicht.

De chemische markeringen kunnen dus veranderen en lijken overerfbaar.

De naam epigenetica is in 1942 bedacht door de Engelse bioloog Conrad Waddington.

24
Q

Wat wordt, in het kader van Epigenetica, bedoeld met ‘DNA-methylatie?

A

DNA-methylering of DNA-methylatie is een epigenetisch proces waarbij een methylgroep (CH3-groep) aan cytosine in een CG-groep binnen het DNA-molecuul wordt toegevoegd. Hierdoor verandert de structuur van het DNA en zo ook de uiterlijke kenmerken.

DNA-methylatie lijkt het primaire mechanisme te zijn waarbij ervaringen de gen-acties beïnvloeden/wijzigen en daardoor het gedrag. Deze wijzigingen of effecten kunnen jaren blijven voortbestaan.

Ervaringen die vroeg in het leven hebben plaatsgevonden kunnen effecten veroorzaken die jaren later zichtbaar worden. Soms worden epigenetische effecten overgebracht aan kinderen, kleinkinderen zonder dat de genen zelf veranderen.

25
Q

Wat wordt bedoeld met Artificial Selection?

A

Dan komen we uit bij Darwin. hij noemt deze term in zijn boek ‘The origin of Species’ en bedoelt daarmee: het selectief fokken, gecontroleerd door mensen.

Het selectieve fokken komt ook voor in de natuur maar dan ongecontroleerd. Dit noemt hij ‘Natuurlijke Selectie’.

26
Q

Waarom bestaat natuurlijke selectie?

A

In de natuur treedt selectie op. Darwin noemde dit ‘natuurlijke selectie’ (natural selection) en het resultaat noemde hij: ‘overleven van de best aangepaste’ (survival of the fittest).

Natuurlijke selectie houdt dus in dat de dieren met de beste eigenschappen (= eigenschappen waarmee je in die specifieke omgeving kunt overleven) zullen overleven. Deze krijgen weer kinderen waarvan weer die met de beste eigenschappen overleven, enz. Op deze manier past een diersoort zich steeds beter aan de omgeving aan. Een voorbeeld is de giraffe en het ontstaan van zijn lange nek.

Het kan ook gebeuren dat het milieu zo sterk verandert, dat geen enkele variant er goed in kan leven. Dan sterft de populatie uit.

27
Q

Wat zijn de 4 basis principes van Darwins theorie ‘Natuurlijke Selectie’?

A
  1. Overproductie.
    Er is altijd sprake van een overproductie bij de nakomelingen: niet iedereen overleeft.
  2. Variatie.
    Binnen een groep zijn er variaties - niet iedereen is hetzelfde.
  3. Overerving.
    Individuele verschillen worden overgeërfd van de ene generatie op de volgende generatie.
  4. Survival of the fittest.
    Individuen met kenmerken die heel goed passen in de dan geldende omgeving hebben meer kans om te overleven en krijgen meer nakomelingen dan zij die deze kenmerken niet of minder hebben (survival of the fittest)
28
Q

Genetische diversiteit, ofwel Erfelijke Variatie (waar Natuurlijke Selectie op is gebaseerd) kent 2 hoofd bronnen. Welke?

A
  1. Recombinatie.
    De Herschikking van genen: het kind heeft een ander genenpakket dan de ouders.
  2. Mutaties.
    Dit zijn toevallige wijzigingen in het genen materiaal. Zijn ze schadelijk dan verdwijnen ze door natuurlijke selectie. Zijn ze bruikbaar, dan overleven ze de natuurlijke selectie.

Mutatie is de ultieme bron van alle genetische variatie.

29
Q

Wat zijn mutaties eigenlijk?

A

Mutaties zijn fouten (errors) die zo nu en dan en onvoorspelbaar ontstaan bij de replicatie van DNA. De replica is dan niet geheel identiek aan het origineel.

30
Q

Hoe bepalen veranderingen in de omgeving de snelheid en kracht van natuurlijke selectie? Noem een voorbeeld

A

Voorbeeld: snavel van bepaald soort vinken: moesten hardere zaden kraken/eten - snavel werd breder en sterker. 20 jaar later groeiden er meer kleinere zaden die makkelijker te eten waren met kleinere puntige snavel. Daardoor overleefde de vinken met de smallere snavels. Zij kregen dan ook meer nakomelingen. Zo veranderde de brede snavel langzaam aan (in onze tijdsbeleving) in smallere snavels.

31
Q

Evolutie heeft geen vooruitziende blik. Noem 3 misvattingen (naturalistic fallacy) die hiermee te maken hebben.

A

Misvatting 1: evolutie is vooruitziend en kan veranderingen voortbrengen tbv een toekomstig doel

Misvatting 2: hedendaagse organismes kunnen gerangschikt worden op basis van de evolutie. De mens staat dan voorop als meest ontwikkeld organisme. Dit wordt niet zo bedoeld met evolutie. De amoebe kan perfect aangepast zijn aan de omgeving en zo evolutionair gezien sterk ontwikkeld zijn.

Misvatting 3: natuurlijke selectie is goed of fout. De natuur is niet moreel. Er is geen goed of fout. En ook geen vooruitziendheid waardoor je over goed of fout kunt spreken.

32
Q

Wat is Functionalisme in het kader van natuurlijke selectie?

A

Functionalisme is een psychologische benadering die gedrag verklaart in de zin van: wat kun je ermee? Maar functionalisme kan ook betrekking hebben op fysiologische kenmerken, zoals de lange nek van de giraffe die daardoor blaadjes uit de hoge bomen kan eten.

33
Q

Wat is, qua evolutie gezien, het verschil tussen Een Distale verklaring en een Proximale verklaring?

A

Distaal (afstand) is: uitspraken doen in hoeverre bepaald gedrag evolutionair gezien een rol heeft gespeeld bij het overleven en voortplanten van een soort. Of hoe bepaald gedrag heeft geholpen om de genen van voorouders over te dragen naar de volgende generatie.

Proximaal (nabij) is: uitspraken doen over de directe/onmiddellijke omstandigheden die bepaald gedrag uitlokken. Kijken naar stimuli en fysiologische zaken waardoor bepaald gedrag voortkomt.

34
Q

Wat is een distale vraag in de psychologie?

A

Hoe heeft deze eigenschap de overleving en voortplantingskansen verbeterd bij onze voorouders? Hoe heeft het onze voorouders geholpen hun genen over te brengen naar de volgende generatie?

35
Q

Noem 4 redenen waarom het Functioneel Denken beperkt is.

A
  1. Rudimentair.
    Sommige eigenschappen zijn rudimentair (vestigial characteristics) = een overblijfsel dat zich niet verder meer ontwikkelt. Wat ooit dienst heeft gedaan maar nu niet meer. Voorbeeld: grijp reflex bij pasgeboren.
  2. Neveneffecten.
    Sommige eigenschappen zijn aanpassingen/neven effecten van Natuurlijke Selectie (adaptation). We kunnen niet altijd verklaren waarom bepaald eigenschappen of uiterlijke kenmerken er zijn. Bijvoorbeeld de navelstreng.
  3. Toeval.
    Er kan sprake zijn van toeval - we kunnen dan niet bewijzen dat het van nut is geweest. Dit noemen ze ook wel genetische drift.
  4. Niet altijd van nut. Geëvolueerde mechanismes kunnen niet altijd en overal even goed werken. Ook al zijn ze mee geëvolueerd.
36
Q

Wat zijn voorbeelden van ‘soort specifiek gedrag’ bij mensen?

Op welk gedrag bereiden we ons biologisch voor?

A

Overeenkomstige gezichtsuitdrukkingen bij bepaalde emoties zoals verrast, angst, afkeuring, woede, geluk, verdriet

The eyebrow flash = een universele uiting bij een begroeting waarbij de wenkbrauwen omhoog worden getrokken als men iemand begroet.

Biological Prepareness:
We bereiden ons biologisch voor op het lopen op twee benen: het stap-reflex bij baby’s. Of op het leren praten: het gebrabbel van baby’s.

37
Q

Waarom is soort specifiek gedrag bij ‘overerving’ een relatief concept?

A

Geen enkel gedrag stamt alleen af van biologische factoren. Er is altijd sprake van de omgeving die erbij is betrokken.

Andersom geldt wel: elk gedrag dat een individu kan produceren moet wel ‘gebruik kunnen maken’ van overgeërfde biologische capaciteiten van een individu.

38
Q

Wetenschappers hebben veel geleerd door ons soort te vergelijken met dieren cq andere soorten.

Wat betekent in dit kader een vergelijking vanuit Homologie en een vergelijking vanuit Analogie?

A

Homologie = elke overeenkomst die bestaat tussen soorten met de wetenschap dat we allemaal voortkomen uit een algemene voorouder. Dus: genetische verwantschap.
Bijvoorbeeld qua bouw van ons skelet, de structuur van dna, of bepaalde enzymen.
Hoe closer de relatie, hoe groter de homogeniteit.

Analogie = elke overeenkomst die niet voortkomt uit genetische verwantschap maar uit de ‘convergent evolution’ ofwel: de evolutie van eenzelfde functie bij verschillende, niet verwante groepen. Bijvoorbeeld kunnen vliegen. Dit kunnen insecten maar ook zoogdieren als de vleermuis. Dit omdat de omgeving daarom ‘vroeg’. Of: als wij als mens worden vergeleken met een vogel is dat ook een analoge vergelijking: de primaire selectiedruk waar we dan naar kijken is onze beider uitgebreide broedzorg. We kijken hier dus niet naar genetische verwantschap maar naar een toevallige vergelijkbaarheid van eigenschappen/vaardigheden (selectiedrukken).

39
Q

Wat wordt bedoeld met Trivers zijn theorie over ouderlijke investering (parental investment) met betrekking tot paringsgedrag?

A

Het ‘paringspatroon’ is afhankelijk van de investering (tijd, energie en risico) die een vader en/of moeder moet doen om hun nakomelingen te krijgen, te voeden en te beschermen.

40
Q

Noem de 4 paringspatronen

A
  1. Polygenie - een mannetje/ meerdere vrouwtjes. Veel voorkomend bij zoogdieren. Soms ook bij mensen.
  2. Monogamie- een mannetje/een vrouwtje
    Veel voorkomend bij vogels (90%). Mensen. Carnivoren. Knaagdieren. Sommige apensoorten.
  3. Polyandrie- een vrouwtje/meerdere mannetjes.
    Veel voorkomend bij vissen en bij sommige vogels.
  4. Promiscuïteit- meerdere mannetjes/meerder vrouwtjes. Vooral bij chimpansees en bonobo’s.
41
Q

Wat zijn de twee belangrijkste emoties bij menselijk paringsgedrag?

A
  1. Romantische liefde
  2. Seksuele jaloezie

Brein mechanismes promoten deze twee emoties tbv lange termijn relaties.

42
Q

Waarom zijn mannen vaak agressiever dan vrouwen?

A

Vaak zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen overgeërfd

Mannen gebruiken vaak geweld tbv:
- Status
Om hun status tov een andere man te vergroten
- Seks
Om Vrouwen te dwingen tot seks
- Jaloezie
Jaloerse redenen: Ze denken dat de vrouw vreemd gaat (huiselijk geweld)
- Indruk maken
Zodat ze eventuele concurrenten weg kunnen jagen

43
Q

Noem 2 vormen van hulpvaardigheid

A

Coöperatieve hulp = samenwerken met anderen. Jij wordt er beter van maar ik ook.

Altruïsme = zelf-opoffering. Ik help jou maar wordt er zelf (niet direct…) beter van.

44
Q

Wat houdt de verwantschapstheorie in mbt altruïsme?

A

Altruïsten helpen familie en naaste verwanten sneller omdat zij genetisch het dichtst bij de helper komen. Je helpt dan genetisch gelijkgestemden.

45
Q

Wat houdt de wederkerigheidstheorie in mbt altruïsme? En welke term wordt daaraan gegeven?

A

Term: reciprociteit
Dit is eigenlijk een egoïstische vorm van altruïsme omdat de helper zijn hulp ziet als een investering in de toekomst. De helper verwacht dat hij in de toekomst beloond zal worden voor zijn altruïstische hulp.

46
Q

Wat wordt bedoeld met ‘selectiedruk’ in de evolutietheorie?

A

Selectiedruk is de druk van eisen van de omgeving op het daar aanwezige organisme. Ofwel: het effect dat de natuurlijke selectie uitoefent op de genetische variatie of genfrequentie binnen een bepaalde populatie van een diersoort. Bepaalde eigenschappen van individuen beïnvloeden hun relatieve kans om nageslacht achter te laten. Deze interactie tussen die eigenschappen en hun omgevingsfactoren in ruimste zin is de selectiedruk.

47
Q

Wanneer komt Polyandrie, Monogamie en Promiscuïteit voor als paringsvorm?

A

Polyandrie: als het vrouwtje niet zo sterk verbonden is het het reproductie proces als het mannetje. Het vrouwtje is dan vaak agressiever en sterker en heeft meerdere mannetjes.

Monogamie: als beide ouders een evenredig deel in het grootbrengen van de jongen moeten investeren.

Promiscuïteit: komt voor als de ouderlijke investering komt vanuit een groep. Vaak is het niet duidelijk wie de verwekker is. Bonobo’s en bij sommige chimpansees.

48
Q

Welke selectiedruk kan bij mensen ten grondslag liggen aan monogamie?

A

Omdat onze kinderen een betrekkelijk lange zorg periode nodig hebben, is ook de investering van de vader noodzakelijk. Daarom is een gelijke investering nodig van beide ouders en zullen er dus ook weinig sekseverschillen zijn: beide seksen zijn even kritisch bij hun partnerkeuze.

49
Q

Wat zijn enkelvoudige (mono-) genetische eigenschappen?

A

Eigenschappen die beïnvloed worden door 1 paar genen. Ze kunnen in de natuur in enkelvoudige categorieën ingedeeld worden.

Mendeliaanse patronen van overerving wijzen op enkelvoudige genen.

Voorbeeld van enkelvoudige gen-eigenschappen:

De kleur van b.v. konijnen (bruin, zwart of wit)

De erfelijke aandoening PKU bij mensen: (Phenylketonurie (PKU) is een erfelijke stofwisselingsziekte en ook de eerste behandelbare stofwisselingsziekte. Bij PKU werkt het enzym phenylalanine hydroxylase (PAH) niet goed. Dit enzym zorgt ervoor dat het aminozuur phenylalanine in het lichaam wordt afgebroken.

50
Q

Wat zijn Polygenetische eigenschappen?

A

Polygenetische eigenschappen worden beïnvloed door verschillende genen-paren en zijn continu (in meer of mindere mate) aanwezig. Je kunt deze eigenschappen niet in categorieën indelen. Ze komen in een bepaalde mate/gradatie voor. Je kunt ze wel in kaart brengen door de Normaal verdeling toe te passen.

Door selectief fokken kan zo’n kenmerk toenemen of afzwakken over generaties heen.

Voorbeeld:
Doolhof ratten die door fokken slimmer werden gemaakt (Tryon).
Russische vossen werden gefokt om tammer soort te creëren.

51
Q

Wat wordt bedoeld met Homologie? En wat kun je ermee in onderzoek?

A

Homologie houdt in: de overeenkomsten, bv qua een lichaamsbouw, die bestaan tussen soorten omdat we allemaal voortkomen uit dezelfde voorouders. Hoe dichter bij de verwantschap, hoe meer homogeniteit.

Homologie is bruikbaar om onderliggende mechanismen te onderzoeken en om het evolutionaire verloop van soort-specifieke gedragingen te kunnen duiden. Bijvoorbeeld de groet-lach en de gelukkige lach bij mensen.

52
Q

Wat wordt bedoeld met Analogie? En wat kun je ermee in onderzoek?

A

Analogie betekent: elke overeenkomst die NIET voortkomt uit gemeenschappelijke voorouders, maar uit de evolutie van een bepaalde functie bij verschillende, niet verwante groepen.

Analogie ontstaat als verschillende soorten, vanwege overeenkomsten in hun leefomgeving, onafhankelijk van elkaar eenzelfde eigenschap ontwikkelen.

Analogieën kunnen gebruikt worden om distale functies uit af te leiden.