Het werkwoord zijn/zich bevinden (locatie) Flashcards
1
Q
Er zijn
A
Kuwapo
2
Q
Ergens zijn
A
Kuwako
3
Q
Ergens in zijn
A
Kuwamo
4
Q
Bevestigend
A
S-po (-ko, -mo)
5
Q
Ontkennend
A
ha-S-po (-ko, -mo)
6
Q
Ik ben er
A
Nipo
7
Q
Jij bent er
A
Upo
8
Q
Hij/zij is er
A
Yupo
9
Q
Wij zijn er
A
Tupo
10
Q
Jullie zijn er
A
Mpo
11
Q
Zij zijn er
A
Wapo
12
Q
Ik ben er niet
A
Sipo
13
Q
Jij bent er niet
A
Hupo
14
Q
Hij/zij is er niet
A
Hayupo
15
Q
Wij zijn er niet
A
Hatupo