HC.2 – Combinaties van aangeboren afwijkingen Flashcards

1
Q

Welke soorten combinaties heb je bij aangeboren afwijkingen?

A
  • syndromen
  • associaties
  • sequenties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

waarom willen we congenitale afwijkingen registreren?

A
  • vaststellen frequentie afwijking
  • Evalueren effect van verandering in de populatie: samenstelling vd bevolking beinvloedt de prevalentie van aandoeningen
  • Planning medische zorg
  • Evalueren effect interventies bvb effect van rubella vaccinatie of suppletie foliumzuur in ZS
  • Snelle herkenning teratogene blootstellingen
  • Etiologisch onderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

welke registratie systemen zijn er?

A
  1. EUROCAT: registratiesysteem in diverse europese regio’s voor congenitale abnormaliteiten en vroege abortus, IUVD en geïnduceerde abortus
  2. LVR: landelijke verloskunde registratie
  3. NLR = landelijke neonatale registratie
  4. NEORAH = neonatale registratie afwijkende hielprikscreening

2-4: overheidsgestuurd

  1. LAREB: bijwerkingencentrum beschrijft teratogene effecten van stoffen en GNM
  2. STOET = stichting opsporing erfelijke tumoren: erfelijke kanker op kinderleeftijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is het doel van EUROMAT?

A
  • in kaart brengen frequentie
  • evt veranderingen hierin
  • effecten van preventie, voorlichting, prenatale diagnostiek
  • wetenschappelijk onderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

is er iets veranderd in de frequentie van aangeboren afwijkingen?

A

Nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe vaak is een afwijking geïsoleerd en hoe vaak complex?

A

3-5% vd pasgeborenen heeft een belangrijke congenitale afwijking
LET OP: alle congenitale afwijkingen en dus NIET per se genetisch!
Incl. BRCA1-mutatie, anencefalie, perinatale asfyxie

2/3 geïsoleerde afwijking:
- KAN sporadisch (= niet-genetisch)
- KAN genetisch (kan dus monogenetische, multifactorieel, let op herhalingsrisico)
Zegt dus NIKS over erfelijkheid

1/3 complex: onderdeel van meerdere dingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat doen we bij het vinden van een “geïsoleerde” afwijking?

A

Reden voor onderzoek naar verdere afwijkingen (syndroom) –> als meer afwijkingen is het mogelijk toch syndromaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is een syndroom?

A

= Herkenbaar patroon van congenitale afwijkingen waarbij de unieke combi van kenmerken een onderscheid mogelijk maakt met alle andere patronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waardoor wordt het vermoeden op een syndroom getrieerd?

A

Door 3 hoofdproblemen
1. Voorkomen van 1 of meer congenitale afwijkingen
2. Groei retardie bij de geboorte of in de eerste levensjaren optredend
3. Achterstand in verstandelijke ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat voor symptomen heb je bij de syndroom diagnostiek?

A

Hoofdsymptomen: kenmerken waarop diagnose gesteld wordt

Nevensymptomen: kenmerken die de diagnose ondersteunen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waar moet men altijd naar kijken bij syndroom diagnostiek?

A
  • veranderingen in de tijd: dysmorfe kenmerken kunnen toenemen (Angelmann) of afnemen (Noonan)
  • familie en ouders (kan in mindere mate aanwezig zijn)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is kenmerkend voor syndromen en hoe het eruit ziet?

A

Kunnen zeer variabel zijn –> wel overeenkomstige kenmerken, maar variabele expressie

In een patient kunnen de verschijnselen ook veranderen met de leeftijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is anticipatie?

A

verschijnselen nemen toe met de generaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is kenmerkend voor holoprosencefalie?

A

sluitingsprobleem waardoor de 2 hersenhelften gefuseerd blijven

Zeer variabele expressie (waardoor ernst ook wisselend) –> niet goed voorspellen over ernst in kliniek

Kan zich ook alleen uiten door het ontbreken van de bovenste snijtand

Overerving: autosomaal dominant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is de oorzaak van de volgende syndromen?
- Congenitaal rubella
- Down
- Smith-Lemli-Opitz
- Apert
- Fragiele X

A
  • Congenitaal rubella: teratogene effecten
  • Down: chr afwijking
  • Smith-Lemli-Opitz: stoornis in cholesterol metabolisme
  • Apert: vrijwel altijd de novo, anders AD
  • Fragiele X: X-gebonden, repeat verlenging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is het verschil tussen genetische penetrantie en variabele expressie?

A

Genetische penetrantie: % mensen dat een bepaalde aandoening tot expressie brengt –> van meest geringe symptomen tot ernstigste vorm
is dus ≠ variabele expressie

Variabele expressie: er kunnen verschillende symptomen zijn en in verschillende ernst

17
Q

wat is kenmerkend voor Marfan syndroom?

A

Mutatie: FBN1 of TGFBR
- hoog pentrant: zo goed als iedereen heeft tm een verschijnsel
- Zeer variabele expressie: allerlei verschillende verschijnselen

Incidentie: 1 op 2000 (relatief hoog)

wat: stoornis in BW (fibrine)

Symptomen:
- lansluxatie
- aneurysma
- lange spanlengte
- hypermobiele gewrichten
- striae
- scoliose
- arachnodactylie (spinnenvingers)
- pictus excavatum

18
Q

wat is kenmerkend voor achondroplasie?

A
  • hoog penetrant
  • Geringe variabele expressie: lijken sterk op elkaar

mutatie: FGFR3-gen

Kenmerken:
- trident hand: scheiding 3e en 4e vinger
- verkorting van mn bovenste ledematen
- normale intelligentie

19
Q

wat is kenmerkend voor het Muenke syndroom?

A
  • Verminderd penetrant: niet iedereen heeft afwijkingen
  • Geringe variabele expressie: als afwijkend, wel overeenkomend

mutatie: FGFR3-gen

Kenmerken:
- craniosynostose (uni- of bilateraal)
- brachydactylie
- carpale en tarsale coalitie

20
Q

wat is kenmerkend voor dystrophia myotonica?

A

Ziekte van Steinert:
- autosomaal dominant
- CTG-repeat met anticipate

Verlenging bij overerving vooral op kind als van moeder

Hoe mee repeats, hoe eerder de verschijnselen optreden

21
Q

Wat is het verschil tussen genetische locus heterogeniteit en allelische ziekte?

A

Genetische/locus heterogeniteit
= 1 ziektebeeld, door meerdere genen
bvb Noonan

Allelische ziekte:
= 1 gen, meerdere ziektebeelden
bvb FGFR3-gen
Achondroplasie, hypochondroplasie, Muenke syndroom

22
Q

wat zijn associaties?

A

Het vaker dan obv toeval in combinatie met elkaar optreden van ≥ 2 aangeboren afwijkingen
- de combi is voor zover bekend geen sequentie of syndroom
- geen bekende mutatie
- kenmerken ongeveer even sterk en variabel

23
Q

Noem 2 belangrijke associaties

A

VACTERL-H (VATER/VACTERL)
- V: vertebrale defecten
- A: anus atresie of stenose
- C: cardiale defecten
- TE = tracheo-oesofageale fistels
- R = radiale defecten en Renale anomalien
- L: non-radiale ledemaat defecten
- H: hydrocefalus

MURCS
- MU: mulleran duct aplasie (buizen van muller)
- R: renale aplasie
- CS: cervico-thoracale SOmieten dysplasie

24
Q

Wat kan een associatie worden?

A

Als het gen ontdekt wordt en de associatie hieraan gekoppeld kan worden, kan een associatie een syndroom worden

Bvb CHARGE

25
Q

Hoe werkt een SNP-analyse?

A

hoeveelheid DNA (per allel) bvb AA, AB, BB

Zien:
- verlies of winst genetisch materiaal = CNV (copy number variation)
- Verlies heterogeniteit (LOH): gebieden waar beide kopieën van een chr identiek zijn (bvb UPD, consanguiniteit) –> hoeveelheid is normaal, maar hetzelfde alles

Bestaat uit:
1. Log-R ratio: intensiteit signaal of afwijkend kopie-aantal
- 0: normaal aantal kopieën (= 2 bij autosomen)
- Negatief: suggestie voor verlies
- Positief: suggestie voor winst

  1. B-allele frequentie: verhouding tussen de twee allelen –> afwijkend patroon kan wijzen op LOH of CNV
    0 = AA, 0,5 = AB, 1 = BB
    - Normale verdeling: 3 lijnen (op AA, AB, en BB)
    - Afwijkend als:
    a) Alleen op 0 en 1: deletie of LOH
    b) > 3: duplicatie
26
Q

wat is een sequentie?

A

Combi van congenitale afwijkingen welke, in 1 of meerdere cascades, voortvloeien uit 1 of enkele initiële aangeboren afwijking of mechanische kracht

27
Q

Noem 3 voorbeelden van een sequentie

A
  1. Potter = oligohydramnion sequentie
    Door een oorzaak (bvb nier agenesie) oligohydramnion –> foetale compressie
    - pulmonale hypoplasie
    - defecten voeten of handen zoals klompvoeten
    - stuitligging
    - afwijkende facies
    - IUVD vaak!!
  2. Frontonasale dysplasie sequentie: probleem met sluiten van schedel –> afwijkingen in gelaat
    - midface ontwikkelingsproblemen
    - normale intelligentie
  3. Pierre Robin sequentie:
    a) microgratie of retrognatie
    Hierdoor tong naar achter –> voorkomt sluiting palatum bolle –> secundair u-vormige palatoschisis
    b) glossoptosis
    c) OSAS
    Dus 80% palatoschisis (geen onderdeel van triad)
    Kan onderdeel zijn van een syndroom: Sticker, Nagar OF kan geïsoleerd
28
Q

Noem vier mogelijke oorzaken van Pierre Robin en hoe kan dit leiden ertoe?

A
  1. Oligohydramnion: extrinsieke mandibulaire deformatie
  2. Neurogene hypotonie: ontregelen van mandibulaire oefening
  3. Groei deficiëntie: intrinsieke mandibulaire hypoplasie
  4. BW-ziekte: intrinsieke mandibulaire hypoplasie en falen van BW penetratie langs het palatum
29
Q

wat is er anders aan een schisis bij Pierre Robin tov andere kinderen?

A

BIj Pierre robin: U-vormig omdat het komt door de tong die te ver naar achter wordt gedrukt

Andere kinderen vaak v-vormig omdat palatum sluit als een rits