HC1: Inleiding Flashcards

1
Q

Growing into deficit

A

Sommige stoornissen zijn vaak al vroeg aanwezig, maar worden pas op latere leeftijd gediagnosticeerd, bijv. door oplopende ontwikkelingstaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de 7 criteria voor het definiëren van abnormaliteit?

A
  1. Leeftijd
  2. Cultuur/sociale context
  3. Tijdsgeest
  4. Geslacht
  5. Sociale factoren
  6. Verandering in levensstijl
  7. Perspectief over volwassenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is ontwikkelingspsychopathologie?

A

Dit is de studie van alle ontwikkelingsprocessen die bijdragen aan, of beschermen tegen, psychopathologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de 3 kernvragen in de psychopathologie?

A
  1. De aard van de stoornis
  2. Wie loopt er risico?
  3. Mogelijke targets voor preventie/interventie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke 5 contexten moet je meenemen in de afweging bij diagnosticeren van een ontwikkelingsstoornis?

A
  1. Biologisch
  2. Individueel
  3. Familie/gezin
  4. Sociaal
  5. Cultureel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de 6 lagen van het model van Bronfenbrenner en wat houden deze in?

A
  1. Kern: Individu
  2. Microsysteem: Directe omgeving
  3. Meso systeem: Interacties tussen individu en micro; bijv. invloed leeftijdsgenoten
  4. Exo systeem: buurt, omgeving, werk van ouders
  5. Macro systeem: de maatschappij/cultuur
  6. Chronosysteem: historische tijd/ leef geschiedenis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Transactioneel

A

De wisselwerking tussen verschillende contexten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Proximale factoren

A

Factoren die het kind van dichtbij beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Distale factoren

A

Factoren die op meer afstand invloed hebben, bijv. pas op latere leeftijd tot uiting komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de 5 modellen van kinderpsychopathologie?

A
  1. Medisch model
  2. Gedragsgeoriënteerde model
  3. Cognitieve model
  4. Psychoanalytische model
  5. Gezinssysteem model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Op welke 4 manieren kan gedrag worden aangeleerd volgens het gedragsgeoriënteerde model?

A
  1. Klassiek conditioneren (Watson)
  2. Operante conditionering (Skinner)
  3. Imitatie/observationeel leren
  4. Sociale leertheorie (Bandura)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de volgorde waarop klassiek conditioneren plaatsvindt?

A

ongeconditioneerde stimulus > ongeconditioneerde respons > neutrale stimulus > geconditioneerde respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Stimulus generalisatie

A

Als een nieuwe stimulus veel lijkt op een geconditioneerde stimulus, wekt dit ook een geconditioneerde respons op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Stimulus discriminatie

A

Er worden twee verschillende geconditioneerde stimulus aangeboden, waarbij de ene wel wordt gevolgd door een ongeconditioneerde stimulus, de andere niet. Enkel bij de eerste zal dan een geconditioneerde respons plaatsvinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Operante conditionering

A

Gedrag aanleren gebeurt door na afloop te straffen/belonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de 3 verschillende manieren van operante conditionering?

A
  1. Bekrachtiging (positief/negatief)
  2. Extinctie (uitdoving)
  3. Punishment
17
Q

Vermijdingsleren

A

Een vorm van negatieve bekrachtiging doordat de aversieve stimulus wordt weggenomen/vermijden

18
Q

Sociale leertheorie

A

Je leert door anderen te observeren in sociale contexten (= modelling), dit vervolgens te repliceren en te onthouden

19
Q

Wat zijn de 4 fasen volgens het cognitieve model van Piaget?

A

A. Sensomotorische fase (0-2 jaar)
B. Pre-operationele fase (2-7 jaar)
C. Concreet operationele fase (7-12 jaar)
D. Formeel operationele fase (12+)

20
Q

Sensomotorische fase

A

Focus ligt op motoriek en zintuigen

21
Q

Objectpermanentie

A

Als stimulus verdwijnt denkt kind ook dat het echt weg is.

22
Q

Pre operationele fase

A

Spreken, verfijning van motoriek, mentale representaties, egocentrisme

23
Q

Notie van conservatie

A

Na 5 jaar begrijp je dat in een smal, hoog glas net zoveel water zit als een laag, breed glas

24
Q

Concreet operationele fase

A

Cognitie ontwikkelt zich, logisch redeneren, je kan ordenen en tellen, meer figuratief denken, categoriseren

25
Q

Formeel operationele fase

A

Abstract denken, wetenschappelijk redeneren, hypothesen formuleren en testen

26
Q

Schema’s

A

Bouwstenen van kennis, een stukje kennis. Dit schema kan je toepassen voor nieuwe stimuli

27
Q

Assimilatie

A

We veranderen nieuwe informatie zodat het in onze bestaande schema’s past; bestaande kennis die kan worden gebruikt in een nieuwe situatie. Proberen de wereld te snappen a.d.h.v. de bestaande schema’s

28
Q

Accomodatie

A

We herstructureren wat we al weten zodat de nieuwe informatie beter past; aanpassing van het bestaande schema, om met nieuwe situaties om te kunnen gaan

29
Q

Social Information Processing (SIP-model)

A

Cognitief model over hoe je informatie opneemt in zes fasen. Dit staat allemaal in connectie met je ‘data base’

30
Q

Wat zijn de 6 stappen van het SIP model?

A
  1. Encoderen van cues
  2. Interpretatie van cues
  3. Verduidelijken van doelen
  4. Respons toegang/constructie
  5. Respons keuze
  6. Gedrag vaststelling
31
Q

Freud: Klassieke psychoanalyse

A

Gedrag wordt bepaald door de drie belangrijke structuren/driften ID, EGO en SUPEREGO. Daarnaast zijn er een aantal psychoseksuele fasen, waarbij veel gedrag seksueel bepaald is. Per fase zijn er fixaties en regressies.

32
Q

Wat zijn de 8 fases van behoeftes volgens de egopsychologie van Erikson?

A
  1. 0-2 jaar: Vertrouwen vs. Wantrouwen
  2. 2-4 jaar: Autonomie vs. Schaamte
  3. 4-5 jaar: Initiatief vs. Schuld
  4. 6-12 jaar: Competentie/ijver vs. Minderwaardigheid
  5. 12-19 jaar: Identiteit vs. Rolverwarring
  6. 20/25 - 40 jaar: Intimiteit vs. Isolatie
  7. 25/40 - 65 jaar: Generativiteit vs. stagnatie
  8. 65+ jaar: Ego-integriteit vs. wanhoop
33
Q

Objectrelatie theorie

A

Individuele ontwikkeling beschreven aan de hand van de verschillende relaties die het kind in de loop van zijn ontwikkeling heeft met belangrijke hechtingsfiguren.

34
Q

Gezinssysteem model

A

Hierbij ligt de nadruk niet op het individu, maar op het gezin als een ontwikkeld systeem. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat gedrag zich ontwikkelt door relaties. Het dynamisch geheel is groter dan de som der delen.

35
Q

Wat zijn de 4 triadische patronen tussen kind/ouders volgens het gezinssysteem model?

A
  1. Triangulatie
  2. Ouder-kind coalitie
  3. Detouring - attacking
  4. Detouring - supportive
36
Q

Triangulatie

A

Verstrengeling van het kind in subsysteem van de relatie van de ouder. Kind heeft bijv. goede band met beide ouders, maar ouders niet met elkaar. Kind komt in knel en heet gevoel dat hij/zij moet kiezen

37
Q

Ouder-kind coalitie

A

Het kind heeft een sterke band met de moeder, maar niet met de vader. Daarnaast hebben de ouders ook geen goede relatie met elkaar. Hierdoor komen moeder en kind in een coalitie tegenover de vader

38
Q

Detouring - attacking

A

De relatie tussen de ouders is goed, maar het kind heeft een negatieve relatie met zowel de moeder als de vader (bijv. in puberteit)

39
Q

Detouring - supportive

A

alle relaties zijn goed (tussen ouders en tussen kind en ouders). Hierdoor heeft het kind geen mogelijkheid om op te groeien, de ouders laten hem/haar namelijk niet los (overbescherming)