Hc 6 Flashcards
Werkelijkheid als eigen constructie
In eerdere colleges zagen we dat de waarneming (volgens sommige wetenschappers en wetenschapsfilosofen) theoriegeladen is. Je neemt de wereld niet waar zoals hij is, maar hebt een theorie nodig om wat er binnenkomt aan zintuiglijke input te kunnen classificeren. Dit houdt in dat de werkelijkheid onze eigen constructie wordt, volgens de constructivisten. Wanneer onze theorieën veranderen, veranderen de feiten; wat je ziet. Onze feiten en dus onze realiteit (verzameling van feiten) hangen dus af van de theorie die we aannemen.
Constructivisme
is de bewering dat de feiten door ons gemaakt worden (geconstrueerd worden). Het is niet zo dat we een beeld van de werkelijkheid maken en dat er objectieve feiten zijn die we kunnen kennen. Als er objectieve feiten zijn kunnen we die niet kennen, het idee is dat wij de feiten zelf maken.
Relativisme
Constructivisme gaat over het construeren van de feiten, wat relativisme impliceert. Relativisme beweert dat als je constructivisme accepteert, dan kun je men als werkelijke/ waarheid beschouwen, niet zomaar als gegeven accepteren. Wat waar is over de wereld is afhankelijk van de theorie die je hebt, want de wereld zijn de feiten. Mensen maken de feiten en de afspraken over de feiten hangen dus af van hoe je die geconstrueerd hebt en wat je theorie is. Dit kan verschillen per individu, groep en doorheen de tijd. Dan wordt je een relativist die stelt dat de waarheid van een zin afhankelijk is van de feiten (relatief aan de geconstrueerde feiten). Het is eigenlijk nog steeds een correspondentietheorie van de waarheid; een zin is waar wanneer die correspondeert met de feiten. Echter, nu maak je zelf de feiten. Een zin is waar relatief aan de geconstrueerde feiten. Als iemand anders andere feiten construeert/ voor waar aanneemt doordat hij een andere theorie heeft, dan zijn voor die persoon andere zinnen waar.
Plaatje vaas;
Groep 1: heeft de theorie (die ze meegekregen hebben of zelfs mee opgegroeid zijn) “dit is een vaas”, m.a.w. ze hebben een theorie die construeert dat het een feit is dat dit een plaatje van vaas is, dan is relatief daaraan de zin “Dit is een plaatje van een vaas” waar en de zin “Dit is een plaatje van twee gezichten” onwaar.
Groep 2: heeft de theorie “dit zijn twee gezichten”, m.a.w. ze hebben een theorie die construeert dat het een feit is dat dit een plaatje van twee gezichten is, dan is relatief daaraan de zin “Dit is een plaatje van een twee gezichten waar en de zin ‘Dit is een plaatje van een vaas” onwaar.
Groep 1 en groep 2 construeren de feiten anders doordat ze een andere theorie hebben. Hun zinnen zijn waar, relatief aan het geconstrueerde feit op basis van hun theorie.
Constructivisme en relativisme
Constructivisme: feiten aan de hand van theorieën.
Relativisme: waarheid van zinnen.
Constructivisme (de bewering dat feiten afhankelijk zijn van theorieën) impliceert dus relativisme (waarheid is afhankelijk van de constructie). En andersom: Als je stelt dat waarheid van een zin of theorie afhankelijk is van de constructie van de werkelijkheid, impliceert dat evident constructivisme. Relativisme en constructivisme zijn geïnspireerd door Wittgenstein II.
Wittegenstein 2
Wittgenstein I schreef de Tractatus, hierin verdedigt hij de theorie dat de betekenis van de woorden afhankelijk is van de verwijzing. Probleem daarmee is dat zinnen die gaan over het “hogere” niet verwijzen naar iets, waardoor ze betekenisloos worden. Hierdoor wordt het voor hem interessante deel van de filosofie voor hem betekenisloos en daardoor stopt hij met filosofie bedrijven. De Logisch Positivisten vroegen aan Wittgenstein I om af en toe wat voor te lezen. Uiteindelijk komt hij op een van deze bijeenkomsten tot het inzicht dat wat hij in de Tractatus heeft geschreven niet klopte en gaat hij weer filosoferen. Hij gaat dan filosofie doceren in Cambridge. Wittgenstein II schreef Philosophical Investigations. Daarin staan passages die lijken te impliceren dat hij het constructivisme en relativisme verdedigt.
Verschil W1 en W2
WI: de betekenis van een woord is afhankelijk van de referentie (picture theory of meaning - meaning is reference. Het woord in je hoofd is een afbeelding van de werkelijkheid. De betekenis is afhankelijk van de referentie. Dit houdt in dat woorden en zinnen waarvan je niet kan vaststellen of ze naar iets verwijzen in de werkelijkheid (“God is goed”), daarvan kan je niks zeggen. Je kan niet zeggen of het waar of onwaar is, omdat het niks betekent. Het betekent net zoveel als “bla”. Toch zeggen veel mensen dat zulke onwerkelijke zinnen, want God betekent voor veel mensen wel iets.
WII: de betekenis van een woord is afhankelijk van de context en van hoe het woord in die context gebruikt wordt (meaning is use). Hij gebruikt de notie van een taalspel (relevant voor constructivisten en relativisten).
notie van een taalspel
Taalspel is niet gewoon taal, het gaat namelijk verder over de context waarin taal wordt gebruikt. Taalspel kent publieke regels, want de betekenis van woorden ligt vast in een woordenboek. Het gaat om in welke context een bepaald woord gebruikt wordt. In de wetenschap/ taalspel van de wetenschap moeten woorden allemaal ergens naar verwijzen, en dan lijkt “God” niets. Binnen het taalspel van een protestant betekent het woord weldegelijk iets en voor iedere protestant betekent het ook hetzelfde.
Privé taal
Als je met elkaar wil praten is het dus belangrijk dat taalspel publieke regels heeft. Wittgenstein gaat daarmee in tegen de notie van een privé-taal, dat is volgens hem onmogelijk. Een privé-taal is geen code! Het is een taal die in principe (ex hypothesi) slechts door één persoon begrepen kan worden. Dit kun je niet aanleren, zoals je met een code wel kan doen. Een aantal empiristen hielden dit wel voor mogelijk, maar volgens Wittgenstein was dit dus niet het geval.
Empirisch Argument voor Privé-taalv
- premisse 1; betekenis is afhankelijk van referentie (W1 deelde deze permisse nog)
- permisse 2; psychologische termen verwijzen naar/ refereren aan subjectieve toestanden.
- permisse 3; inverted spectrum/ kleuren.
Alleen jij zelf weet waar jouw psychologische termen naar verwijzen (‘oranje’, ‘pijn’). Je kunt naar dezelfde dingen verwijzen, maar dat wil nog niet zeggen dat je dezelfde ervaring hebt, en dus dezelfde betekenis hanteert.
Permisse 1; betekenis is afhankelijk van referentie (Wittgenstein I deelde deze premisse nog).
Het woord tafel krijgt zijn betekenis van tafels. Daardoor weet je als je tafels hebt gezien en de taal hebt geleerd, wat een tafel is zonder naar tafels te kijken. Je hebt al het ware een plaatje in je hoofd van wat het woord betekend.
Premisse 2; psychologische termen verwijzen naar/ refereren aan subjectieve toestanden.
Angst, pijn, blijheid, plezier krijgen hun betekenis door de verzameling van
subjectieve ervaringen hiervan. Het verwijst naar een interne mentale toestand.
Premisse 3; inverted spectrum/kleuren
Volgens Locke bestaan kleuren helemaal niet (als primaire eigenschappen), maar kleurervaringen/ subjectieve, interne, mentale toestanden wel. Kleuren zijn afhankelijk van hoe wij de wereld ervaren. Maar als dat zo is, dan is wat iemand ervaart als hij een brandweerauto ziet afhankelijk van de fysische opmaak van die persoon.
We zeggen bij een bepaald plaatje van een brandweerauto allemaal dat de auto rood is. Echter, is dit een secundaire eigenschap, dus hoe weet je nu dat het woord rood van de ander hetzelfde betekent als rood voor jou? Misschien vindt de ander wel iets rood wat jij als blauw ziet, dan heb je een omgekeerde kleurervaring (= inverted spectrum). Je zult nooit weten of dat een ander een kleur of dezelfde manier ervaart als jij.
Volgens empiristen zijn ervaringen de bron van kennis, maar je weet niet of mensen met de ene ervaring van rood, blauw of pijn hetzelfde bedoelen als met jouw ervaring van rood, blauw of pijn.
Privé-taal volgt, volgens het empirisme, dus uit
[1] deze premissen en [2] ervaring als bron van kennis. Wittgenstein II gaat hier tegenin door te zeggen dat het publiek toegankelijk is, omdat taalspelen publieke regels kennen.
Regels van privétaal moeten publiekelijk toegankelijk worden
Je moet tegen iemand kunnen zeggen dat hij een woord verkeerd gebruikt. Er zijn grammaticale regels en logische regels om elkaar te begrijpen, net zoals een woordenboek. Volgens Wittgenstein is het zo dat als jij bepaalt wat de betekenis van je woord is (privé-taal) dan word je onbegrijpelijk voor jezelf. Je moet constant zijn in je woordgebruik en de betekenis van je woorden.
Voorbeeld (Alice in Wonderland): Alice in Wonderland heeft een discussie met Humpty Dumpty. Humpty Dumpty zegt tegen Alice: “There is glory for you.” Alice zegt dat ze niet snapt wat hij bedoelt. Humpty Dumpty zegt dat hij ermee bedoelt dat ze een goed argument heeft gegeven waarmee ze hem verslagen heeft. Alice zegt dat het helemaal niet betekent. Humpty Dumpty zegt dan: “When I use a word, it means just what I choose it to mean - neither more nor less.” Alice zegt dan: “The question is, whether you can make words mean so many different things.”
Voorbeeld smurfen
Stel dat jij degene bent die bepaalt wat een woord betekent, zoals Smurfen. Smurfen gebruiken voor veel woorden “smurf”, maar dat doen ze nooit radicaal. Ze doorbreken de regels van de taal tot zover het kan, tot zover het nog begrijpelijk blijft. Als een Smurf boodschappen gaat doen en kijkt wat hij nodig hebt en bij alles “smurf” zegt, dan weet je uiteindelijk in de supermarkt niet meer wat je nodig had. Bij de eerste keer “smurf” bedoelde je “hagelslag”, en bij de tweede keer “pannenkoekmix”, maar uiteindelijk weet je dit niet meer.
Als regels radicaal veranderbaar zijn, zou je jezelf niet meer begrijpen. Je moet woorden constant gebruiken. Als je in je dagboek iedere dag de woorden gebruikt waarvan je die dag de betekenis bepaalt, snap je de volgende dag niks meer van wat je hebt opgeschreven. M.a.w. er kan geen privé-taal zijn. Als je je niet aan publieke regels van taal kunt houden, dan wordt je onbegrijpelijk. Taalspel omvat meer dan taal (maar taal is wel deel van de context). Het is niet duidelijk of WII een relativist of constructivist was, maar relativisten zijn wel met zijn notie van taalspel aan de haal gegaan. Het heeft ze geïnspireerd om naar contexten te kijken waarin woorden iets betekenen.
Voorbeeld: als jij een atheïstische wetenschapper bent, kun je best antropologisch onderzoek doen bij een Protestantse groep gelovigen. Je hoeft niet te geloven wat ze zeggen, maar je kunt er wel achter komen wat ze met hun woorden bedoelen. Doordat hun regels voor taal publieke toegankelijk zijn. Je hoeft dus niet in hetzelfde taalspel te zitten, maar door publieke regels, kun je elkaar begrijpen door aan te leren hoe woorden in die context gebruikt worden. Het is afhankelijk van het gebruik van woorden.