HC 5 Neural Regulation And Homeostasis Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Homeostase

A

De mogelijkheid van je lichaam om bepaalde systemen stabiel te houden terwijl andere factoren (intern of extern) veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hydrochloric acid

A

Breekt het voedsel in kleine stukjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Eiwitten > aminozuren

A

Het kleinste deel van een eiwit is een aminozuur. In ieder aminozuur is een deel hetzelfde en een deel verschillend. Het verschilde deel bepaald de vorm en functie van het eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Triglyceride

A

Een molecuul met 3 uitstulpingen, vandaar dat het “tri” in de naam heeft. Dit bestaat uit glycerol (halve suiker). Aan ieder uiteinde hiervan wordt een uitstulping gehangen. Het kan bestaan uit (on)verzadigde verbindingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Verzadigde verbindingen

A

Star en stijf, vooral bij harde vetten zoals roomboter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Onverzadigde verbindingen

A

Flexibeler, vooral oliën, beter voor je lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Steroïden

A

Groep van vetoplosbare hormonen gevormd uit cholesterol. Drie belangrijke typen hiervan zijn: de corticosteroïden van de bijnier, zoals hydrocortison; de sekshormonen als progesteron, oestrogeen en testosteron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Lipoprotein

A

Extra vloeistof die nodig is om vetten te transporten. Want vetten zijn per definitie niet opneembaar in water.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

LDL

A

Low density lipoprotein. Bevat veel cholesterol dat afgegeven wordt aan celwanden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

HDL

A

High density lipoprotein. Bevat weinig cholesterol en kan het uit de celwanden houden. Zorgt ervoor dat bloedvaten niet dichtslibben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Suikermolecuul

A

Een suikermolecuul is een monosaccharide, 2 van die moleculen samen is een disaccharide en een hele ketting is een polysaccharide.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Catabolisme

A

Afbraak. Disaccharide bestaat uit een glucosemolecuul en een fructosemolecuul. Een enzym breekt het af en het worden weer 2 monosaccharides.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Anabolisme

A

Opbouw. Glycogen is een opslagmanier in dieren (en dus mensen). Je hebt verschillende punten om glucose vanaf te halen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cephalic/ reflex fase

A

De sensorische stimulus voor voedsel activeert verteringssystemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gastrische/ absorptieve fase

A

Fase waarin stoffen geabsorbeerd worden in je bloedstroom. De stoffen worden afgebroken en geabsorbeerd van het maag-darmkanaal in het bloed en verspreid. Daarna gemetaboliseert voor gebruik en opslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Intestinal/ vastende fase

A

De voedingsstoffen geven geen directe energie meer en het lichaam moet de eerder opgeslagen voedingsstoffen mobiliseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Opslag lever

A

Slaat deel glucose op als glycogeen. Een ander deel wordt voor de helft gehakt en wordt een glycerolmolecuul. Deze wordt aan een ander glucosedeel geplakt, dit vormt een vetzuurketen.

18
Q

Opslag in spiercellen

A

Opgeslagen tot glycogeen, waar glucose nodig is als je je spieren gebruikt.

19
Q

Opslag in vetcellen

A

Glucose wordt omgezet in triglyceriden. Dit wordt vervoerd en komt bij vetcellen terecht waar ze worden opgeslagen als vetzuren. Ander deel komt direct bij vetcellen terecht en opgeslagen als triglyceriden.

20
Q

Lipogenese

A

Lipogenese is een proces in de lever waarbij enkelvoudige suikers, zoals glucose, worden omgezet in vetzuren.

21
Q

Glycogenolyse

A

Het vrijmaken van glucose uit de opgeslagen vorm glycogeen.

22
Q

Gluconeogenesis​

A

Het nieuw aanmaken van glucose uit aminozuren of vetzuren.

23
Q

Postabsorptieve fase

A

Ongeveer 4 uur nadat je voor t laatst gegeten hebt, worden opgeslagen voedingstoffen gemobiliseerd om energie te krijgen.

24
Q

Insuline

A

Is een polypeptide hormoon wat wordt afgegeven door B-cellen in de alvleesklier. Insuline zorgt voor opname van glucose, conversie van glucose naar glycogeen, conversie van aminozuren naar eiwitten, opslag van glycogeen, vet en eiwitten.

25
Q

Glucagon

A

Eiwithormoon, wordt uitgescheiden door alvleesklier a-cellen wanneer glucoseniveaus laag zijn. Het hormoon stimuleert omzetting van glycogeen in glucose.

26
Q

Hypothalamus

A

Twee regionen hebben invloed op honger: laterale hypothalamus (LH) wordt gezien als het hongercentrum en de ventromediale hypothalamus (VMH) wordt gezien als het verzadigingscentrum.

27
Q

Laesie in het ventromediale hypothalamus (VMH)

A

Zorgen voor hyperfagie (overeten)

28
Q

Laesie in laterale hypothalamus (LH)

A

Zorgt voor afagie (stoppen met eten). En adipsia (stoppen met drinken).

29
Q

Glucosereceptoren

A

Receptoren voor glucose in het VMH. Wanneer glucose laag is, stopt VMH met inhiberen van de LH. Wanneer het hoog is inhibeert de VMH de LH.

30
Q

Anorexia nervosa

A

Een stoornis van beperkte voedselinname wat leidt tot ernstig gewichtsverlies.

31
Q

Amenorrhea

A

Verlies van menstruatie

32
Q

Bulimia nervosa

A

Ernstig gewichtsverlies door eten en overgeven. Eetbuien gaan samen met stressreductie die uitgelokt wordt door heftige emotionele reacties.

33
Q

Cachexia, wasting syndrome (wegkwijen)

A

Extreme afname van gewicht en spiermassa, vermoeidheid, zwakte bij mensen die niet proberen gewicht te verliezen.

34
Q

Insula

A

Betrokken bij de emotie walging, mensen met AN hebben vaak veel zelfwalging wat de AN in stand houdt

35
Q

Cingulate cortex

A

Onderliggend aan motivatie, doelgericht gedrag en emotionele processen.

36
Q

Leptine

A

Is een honger onderdrukkend hormoon. Bij mensen met AN is de suggestie dat ze sensitiever zijn voor leptine.

37
Q

Basaal metabolisme (BMR)

A

Hoeveelheid energie die dieren gebruiken wanneer ze overdag in rust zijn. Omvat: ademen, bloedcurculatie, spierbeweging etc.

38
Q

Osmotische dorst

A

Treedt op wanneer opgeloste concentratie van extracellulaire vloeistof (buiten cel) toeneemt (deze wordt zouter) en water uit de intracellulaire vloeistof neemt. Van zout eten krijg je dorst.

39
Q

Osmosereceptoren

A

Detecteren veranderingen in de concentratie interstitiële vloeistof.

40
Q

Hypovolemic dorst

A

Ontstaat wanneer de intravasculaire vloeistof (bloedplasma) afneemt. Een verlies van bloedvolume wordt opgemerkt door baroreceptoren, die de bloeddruk detecteren.

41
Q

Renin

A

Nieren scheiden renin uit op momenten van lage bloedstroom. Helpt bij de productie van angiotensine, een hormoon wat drinken verhoogt.

42
Q

MPN median preoptic nucleus

A

Zorgt voor drinkgedrag