HC 12 Affectieve Stoornissen Flashcards

1
Q

Stemmingsstoornissen

A

Verschil tussen depressieve symptomen (vragenlijsten) en depressieve stoornissen (klinische beoordeling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Unipolair vs bipolair

A

Unipolair: puur depressieve stoornis
Bipolair: periodes van depressie en manie die elkaar afwisselen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Endogeen vs reactief

A

Endogeen: depressie heeft geen reden
Reactief: depressie is een reactie op stressvolle levensgebeurtenissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bipolaire I stoornis

A

De klassieke manische depressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bipolaire II stoornis

A

Is de depressie het meest prevalent symptoom en is het een mildere vorm van bipolair I

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Manische episode

A

Een duidelijke herkenbare periode van verhoogde of prikkelbare stemming. Opgeblazen gevoel van eigenwaarde, snel afgeleid en grotere risico’s nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hypomanische episode

A

Mildere versie van manische episode die maar een paar dagen duurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Cortisol

A

Stresshormoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Cateholamines

A

Varianten van het aminozuur tyrosine
- dopamine
- norepinephrine
- epinephrine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Indoleamines/ tryptamines

A

Varianten van het aminozuur tryptofaan
- serotonine
- melatonine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Norepinephrine

A

Wanneer er voldoende norepinephrine in de synaptische spleet is, is er geen depressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Medicament AMPT

A

Zorgt voor dat enzymen worden geblokkeerd die betrokken zijn bij het omzetten van tyrosine in norepinephrine. > minder norepinephrine wordt ingepakt in granules en minder naar de synaptische spleet wordt getransporteerd> depressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Monoaminedepletie

A

Het niet kunnen omzetten van tyrosine naar norepinephrine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

MOA monoamine oxidase

A

Eet overgebleven norepinephrine op. Zorgt voor minder norepinephrine in de synaptische spleet > depressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Monoamine Oxidase Inhibitors (MAOI)

A

Inhibeert MAO waardoor er niet meer zoveel norepinephrine opgegeten wordt en er meer in de synaptische spleet terecht komt > depressie neemt af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Granules

A

Granules beschermen norepinephrine tegen het opgegeten worden door MAO. Meer granules, betekent meer norepinephrine in de synaptische spleet > afname van depressie.

17
Q

Reserpine

A

Is een drug die zorgt dat granules gaan lekken. Norepinephrine kan hierdoor opgegeten worden door MAO. Minder norepinephrine in de synaptische spleet> depressie. Reserpine induceert dus een depressie.

18
Q

Tricyclische antidepressiva

A

Zorgen ervoor dat er minder norepinephrine terug de cel in wordt gepompt, waardoor er meer in de synaptische spleet blijft > depressie neemt af.

19
Q

Alfa-2 adrenderge autoreceptoren

A

Hier bind norepinephrine aan, en zorgt ervoor dat er geen granules meer worden verplaatst naar de rand van de pre-synaptische spleet en er dus minder norepinephrine wordt vrijgelaten: natuurlijk terugtrap mechanisme. Als er te weinig norepinephrine is moet dit terugtrapmechanismen worden tegengehouden om depressie te verminderen.

20
Q

Neuroplasticiteit

A

De capaciteit van het CZS om zich aan te passen aan functionele en structurele mechanismen zoals veranderingen in de neurale bedrading. > je kunt depressie zien als een tekortkoming van neuroplasticiteit (vermogen om zich aan te passen)

21
Q

BDNF: Brain derived neutrophic factor

A

Neuraal groeihormoon dat belangrijk is om hersenprocessen zoals geheugen, leervermogen en emotieregulatie goed te laten verlopen.

22
Q

TCA

A

Dirty drugs, hebben geen specifieke effecten.

23
Q

SSRIs Selective Serotonine Reuptake Inhibitors

A

Zijn selectief, maar hebben hetzelfde effect als TCAs. Voorgeschreven voor depressie en OCD, eetstoornissen.

24
Q

Psychosociaal

A

Dealen met verlies
Ondergaan van pijnlijke en ingrijpende behandelingen
Gelimiteerd zijn

25
Q

Psychobiologisch

A

Neurologische schade
Effecten van hormonale verstoringen
Effecten van medicatie

26
Q

Condities met verhoogde cytokinelevels

A

Auto-immuunziektes
Chronische virale en bacteriële infecties