HC 3&4: diagnostisch scenario + diagnostische instrumenten Flashcards

1
Q

wanneer vind het diagnostisch scenario plaats?

A

na de klachtenanalyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

tussenstap tussen klachtenanalyse en uitvoeren van onderzoeksproject

A

opstellen onderzoeksplan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

definitie van diagnostisch scenario

A

reeks van typen onderzoek die passen bij de hulpvragen van cliënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

stappen van diagnostisch scenario

A
  1. van hulpvraag naar diagnostische hulpvraag
  2. deelhulpvragen analyseren
  3. onderzoekstypen ordenen in scenario
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

stap 1 van diagnostisch scenario:

A
  • van hulpvraag naar diagnostische hulpvraag
  • hierin onderken je of er überhaupt een vraag is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

stap 2.1 van diagnostisch scenario:

A
  • deelhulpvragen opstellen
  • adhv verschillende typen vraagstellingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verschillende typen vraagstellingen

A
  1. onderkennende vraag
  2. verklarende vraag
  3. indicerende vraag
  4. (4. verhelderende vraag)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

onderkennende vraag

A
  • WAT is er (met mij) aan de hand?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

verklarende vraag

A
  • WAAROM is dit (met mij) aan de hand?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

indicerende vraag

A
  • HOE kan ik het best GEHOLPEN worden?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

verhelderende vraag

A

welke hulpvragen zijn gekoppeld aan de klachten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat voor type vraag is dit?
Heeft mijn kind ADHD?

A

een onderkennende vraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat voor type vraag is dit?
Hoe kan het dat ik me zo slecht voel?

A

verklarende vraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat voor type vraag is dit?
Kom ik in aanmerking voor een mindfulnescursus?

A

indicerende vraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat voor type vraag is dit?
Heb ik een depressie?

A

onderkennende vraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat voor type vraag is dit?
Kan ik een HBO-opleiding volgen?

A

Indicerende vraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat voor type vraag is dit?
Waarom lukt het me niet om me te concentreren als ik een boek lees?

A

Verklarende vraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat voor type vraag is dit?
Hoe ernstig zijn mijn concentratieproblemen?

A

onderkennende vraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat voor type vraag is dit?
Waarom kan ik geen relatie onderhouden?

A

Verklarende vraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat voor type vraag is dit? Op welke manier kan ik mijn agressie beter onder controle krijgen?

A

indicerende vraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

stap 2.2 van diagnostisch scenario

A
  • vraagstellingen koppelen aan types onderzoek
  • onderkennende vragen koppelen aan onderkennend onderzoek
  • verklarende vragen koppelen aan verklarend onderzoek
  • indicerende vragen koppelen aan indicerend onderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

waar moet je op letten bij het opstellen van hulpvragen?

A

–> gebruik de ik-vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

stap 3 van diagnostisch scenario:

A
  • onderzoekstypen ordenen in scenario
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

stap 3.1 van diagnostisch scenario

A
  • groeperen van vraagstellingen volgens thema
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

stap 3.2 van diagnostisch scenario

A
  • identificeren van scenario
  • afhankelijk van aantal overgangen binnen het diagnostisch scenario
  • altijd een verhelderend onderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

wat is het 0-scenario?

A
  • alleen verhelderend onderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

voorbeeld van een 1-scenario

A

Verhelderend –> Onderkennend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

voorbeeld van een 2-scenario

A

Verhelderend –> verklarend –> indicerend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

voorbeeld van een 3-scenario

A

verhelderend –> onderkennend –> verklarend –> indicerend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welk onderzoekstype heb je nodig bij de volgende hulpvraag?
Heeft de cliënt een antisociale persoonlijkheidsstoornis?

A

onderkennend onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welk onderzoekstype heb je nodig bij de volgende hulpvraag?
vertoont de cliënt agressief gedrag?

A

onderkennend onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welk onderzoekstype heb je nodig bij de volgende hulpvraag?
Waarom vertoont de cliënt agressief verslag?

A

verklarend onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Welk onderzoekstype heb je nodig bij de volgende hulpvraag?
Kan een anger-management-training hulp bieden om agressie te doen af nemen bij deze cliënt?

A

indicerend onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Waarom is een diagnostisch scenario van belang?

A
  1. informeren van de cliënt
  2. aanbrengen van onderzoekskader
  3. waarborgen van volledigheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

hoe helpt het diagnostisch scenario in het informeren van de cliënt?

A
  • verantwoordelijkheid en verwachtingsmanagement
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

hoe helpt het diagnostisch scenario in het aanbrengen van een onderzoekskader?

A

het zorgt dat je objectief te werk gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

verschillende diagnotische onderzoeksmiddelen

A
  1. psychologische test
  2. interview
  3. observatie
  4. dossieranalyse
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

soorten interviews

A
  1. gestructureerd
  2. semi- of niet-gestructureerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

soorten psychologische tests

A
  1. typical performance test
  2. maximum performance test
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

typical performance test:

A
  • iemands typische gedrag wordt onderzocht
  • wat zou je normaal gesproken doen
  • bijvoorbeeld een vragenlijst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

nadeel aan typical performance test als diagnostisch instrument

A

mensen kunnen zich beter voordoen dan ze zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

maximum performance test

A
  • wat is het meest effectief?
  • bijvoorbeeld een IQ-test
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

voordeel van maximum performance test als diagnostisch instrument

A

mensen kunnen zich niet beter voordoen dan ze zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

nadeel van maximum performance test als diagnostisch instrument

A

mensen kunnen zich slechter voordoen dan dat ze zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

voordeel van interviews als diagnostisch instrument

A

vaak veel informatie vergaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

nadeel van interviews als diagnostisch instrument

A

er is vaak training voor nodig om dit goed uit te kunnen voeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

observatie

A
  • observeren van iemand
  • gestructureerd
  • adhv een codeerschema
  • meer info in gastles
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

dossieranalyse

A
  • kijken naar voorgaande intakes en rapporten
  • kan onderkennend of verklarend werken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

waar moet je op letten bij dossieranalyse?

A

hypothesegericht kijken!!
probeer te ontkrachten wat je zelf denkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

valkuil bij dossieranalyse

A

dat je alleen gaat zoeken naar bewijs voor je eigen hypotheses, en de rest niet bestuderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Welk instrument kiezen is lastig, hulp:

A

bijv. GGZ standaarden raadplegen, vakliteratuur, online etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

waar let je op bij het kiezen van een instrument?

A
  1. objectiviteit
  2. betrouwbaarheid
  3. validiteit
  4. normen
  5. kosten-baten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

objectiviteit (waar let je op bij het kiezen van een instrument?)

A

elke testafnemer heeft hetzelfde resultaat, geen verschil in resultaat doordat er een andere testafnemer werkte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

betrouwbaarheid (waar let je op bij het kiezen van een instrument?)

A
  • benadert het instrument de ware score?
  • is het instrument consistent over tijd?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

validiteit (waar let je op bij het kiezen van een instrument?)

A

meet het instrument wat het moet meten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

normen (waar let je op bij het kiezen van een instrument?)

A

vergelijken met normpopulatie mogelijk (ernst van iets begrijpen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

kosten-baten (waar let je op bij het kiezen van een instrument?)

A
  • is het praktisch haalbaar?
  • is er voldoende info over?
  • kosten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Hoe wordt intelligentie vaak omschreven?

A
  • inzicht en begrip
  • redeneervermogen
  • cognitief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Hoe wordt intelligentie vaak NIET omschreven?

A
  1. creativiteit
  2. karakter
  3. persoonlijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

verschillende intelligentiemodellen

A
  1. spearmans twee-factoren-theorie
  2. Thurstone’s ‘Primary Mental Abilities’
  3. Guilfords ‘Structure of Intellect’
  4. Vernons hiërarchisch model
  5. CHC integrated model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Spearmans twee-factoren-theorie

A
  • conceptueel en methodologisch (factoranalyse)
  • algemene factor G en specifieke factor S
  • positieve correlaties tussen alle intelligentietaken
  • positive manifold (gestuurd door latente factor?)
62
Q

wat wordt onder de G-factor van Spearman verstaan?

A

de onderliggende principes zijn:
1. begrijpen van eigen ervaringen en hieruit leren
2. inductief redeneren
3. deductief redeneren

63
Q

Thurstone’s ‘Primary Mental Abilities’

A
  • zocht naar onafhankelijke clusters
  • 7 primaire vaardigheden
  • evidentie gevonden voor clusters, maar positieve correlatie
64
Q

7 primaire vaardigheden van Thurstone

A
  1. inductief redeneren
  2. verbaal begrip
  3. woordvlotheid
  4. rekenen
  5. ruimte
  6. associatief geheugen
  7. perceptuele snelheid
65
Q

wat verstaan we volgens Thurstone onder inductief redeneren?

A

bijvoorbeeld getallenreeks afmaken

66
Q

wat verstaan we volgens Thurstone onder verbaal begrip?

A

bijvoorbeeld begrijpend lezen

67
Q

wat verstaan we volgens Thurstone onder woordvlotheid?

A

bijvoorbeeld alle namen opnoemen met een J

68
Q

wat verstaan we volgens Thurstone onder ruimte?

A

bijvoorbeeld geroteerde figuren herkennen

69
Q

wat verstaan we volgens Thurstone onder associatief geheugen?

A

bijvoorbeeld uit het hoofd leren

70
Q

wat verstaan we volgens Thurstone onder perceptuele snelheid?

A

bijvoorbeeld overeenkomsten visuele details

71
Q

Guilfords ‘Structure of Intellect’

A
  • veel verschillende soorten dimensies –> 120 soorten intelligentie
  • 5 operaties
  • 4 inhouden
  • 6 producten
  • geen grote rol meer
  • veel onderzoek naar creativiteit
72
Q

Vernons hiërarchisch model

A
  • Spearmans G + groepsfactoren
  • heerst vandaag de dag
73
Q

2 grote groepsfactoren van Vernons model

A
  1. verbaal-educationele
  2. visueel-ruimtelijk
74
Q

voorbeelden van kleinere groepsfactoren van Vernons model

A

lezen, taalvaardigheid

75
Q

CHC integrated model

A

verschillende componenten met latente G-factor

76
Q

algemene intelligentietests

A
  1. WAIS (Wechsler Adult Intelligence Scale)
  2. WISC (Wechsler Intelligence Scale for Children)
  3. GIT (Groninger intelligentie test)
  4. KAIT (Kaufman Intelligentietest voor Adolescenten en Volwassenen)
77
Q

specifieke intelligentietesten

A
  1. Raven’s Progressive Matrices –> non-verbaal
  2. Nederlandse Leestest voor Volwassenen (NLV) -premorbide intelligentie –> verbaal bij cerebrale beschadiging
78
Q

WISC-V: wat meten?

A
  • voor algemene intelligentie (G-factor) & profielbepaling (zwaktes en sterktes)
79
Q

WISC-V: voor wie?

A
  • voor kinderen
  • ook voor kinderen met cognitieve problemen
  • in passend onderwijs
  • begaafdheid
80
Q

WISC-V: duur?

A

41-75 minuten, bij voorkeur in één keer afnemen

81
Q

WISC-V: omgevingsfactoren tijdens afname:

A
  1. rustige en goedverlichte ruimte
  2. alleen kind en testleider
  3. testleider recht tegenover kind (interpretaties bij opdrachten)
  4. comfort voor kind en testleider
82
Q

WISC-V medewerking van kind

A
  • is van belang, dus uitlokken
  • kinderen vinden het meestal leuk
  • kind op gemak stellen
  • interesse tonen in kind
  • kind aanmoedigen
  • doorvragen bij onduidelijkheid
83
Q

WISC-V hoeveel subtests per domein?

A

2 (beperking in interpreteren hierdoor)

84
Q

WISC-V welke domeinen?

A
  1. verbaal begrip
  2. visueel ruimtelijk
  3. fluïde redeneren
  4. werkgeheugen
  5. verwerkingssnelheid
85
Q

WISC-V Verbaal begrip (domein)

A
  1. overeenkomsten
  2. woordenschat
  3. begrijpen
86
Q

WISC-V visueel ruimtelijk (domein)

A
  1. blokpatronen
  2. figuur samenstellen
87
Q

WISC-V fluïde redeneren (domein)

A
  1. matrix redeneren
  2. gewichten
  3. rekenen
88
Q

WISC-V werkgeheugen (domein)

A
  • vasthouden en onmiddelijk reproduceren
    1. cijferreeksen
    2. plaatjesreeksen
    3. cijfers en letters nazeggen
89
Q

WISC-V verwerkingssnelheid (domein)

A
  1. symbool substitutie coderen
  2. symbool zoeken
  3. figuur zoeken
90
Q

WISC-V: tot welk domein hoort subtest blokpatronen?

A

visueel-ruimtelijk

91
Q

WISC-V: tot welk domein hoort subtest overeenkomsten?

A

verbaal-begrip

92
Q

WISC-V: tot welk domein hoort subtest matrix redeneren?

A

fluïde redeneren

93
Q

WISC-V: tot welk domein hoort subtest cijferreeksen?

A

werkgeheugen

94
Q

WISC-V: tot welk domein hoort subtest symbool substitutie coderen?

A

verwerkingssnelheid

95
Q

WISC-V: tot welk domein hoort subtest woordenschat?

A

verbaal begrip

96
Q

WISC-V: tot welk domein hoort subtest gewichten?

A

fluïde redeneren

97
Q

WISC-V: tot welk domein hoort subtest figuur samenstellen?

A

visueel-ruimtelijk

98
Q

WISC-V: tot welk domein hoort subtest plaatjesreeksen?

A

werkgeheugen

99
Q

WISC-V: tot welk domein hoort subtest symbool zoeken?

A

verwerkingssnelheid

100
Q

WISC-V: tot welk domein hoort subtest begrijpen?

A

verbaal begrip

101
Q

WISC-V: tot welk domein hoort subtest cijfers en letters nazeggen?

A

werkgeheugen

102
Q

WISC-V: tot welk domein hoort subtest figuur zoeken?

A

verwerkingssnelheid

103
Q

WISC-V: tot welk domein hoort subtest rekenen?

A

fluïde redeneren

104
Q

WISC-V wat doe je bij subtest overeenkomsten?

A

kind krijgt twee woorden, wat komt overeen? op welke manier zijn bijvoorbeeld zout en zuur hetzelfde?

105
Q

WISC-V wat doe je bij subtest woordenschat?

A

benoemen of definitie geven van visuele of verbale onderwerpen

106
Q

WISC-V wat doe je bij subtest begrijpen?

A

mondeling vragen beantwoorden om te kijken of het kind alledaagse problemen kan oplossen en begrip heeft voor sociale regels en begrippen

107
Q

WISC-V wat doe je bij subtest blokpatronen?

A

kind legt met rood-witte blokken een patroon na binnen een bepaalde tijd

108
Q

WISC-V wat doe je bij subtest figuur samenstellen?

A

kind bekijkt een afbeelding en moet de puzzelstukken selecteren die die afbeelding vormen, binnen een bepaalde tijd

109
Q

WISC-V wat doe je bij subtest matrix redeneren?

A

kind ziet een incomplete serie of matrix en moet hem kloppend maken

110
Q

WISC-V wat doe je bij subtest gewichten?

A

kind kijkt naar een plaatje met weegschalen en moet aangeven welke figuren toegevoegd moeten worden om de weegschaal in balans te brengen, binnen een bepaalde tijd

111
Q

WISC-V wat doe je bij subtest rekenen?

A

kind krijgt rekenvragen die uit het hoofd opgelost moeten worden

112
Q

WISC-V wat doe je bij subtest cijferreeksen?

A

kind krijgt mondeling een reeks getallen en moet ze in dezelfde, omgekeerde en gesorteerde volgorde mondeling herhalen

113
Q

WISC-V wat doe je bij subtest plaatjesreeksen?

A

kind kijkt een bepaalde tijd naar een blad met een reeks plaatjes en moet daarna op de volgende bladzijde de correctie plaatjes in de juiste volgorde aangeven

114
Q

WISC-V wat doe je bij subtest cijfers en letters nazeggen?

A

kind krijgt letters en cijfers aangeboden, moet de cijfers in oplopende volgorde en de letters op alfabetische volgorde herhalen

115
Q

WISC-V wat doe je bij subtest symbool substitutie coderen?

A

kind vult binnen een tijdslimiet symbolen in die zijn gekoppeld aan eenvoudige geometrische vormen of getallen

116
Q

WISC-V wat doe je bij subtest symbool zoeken

A

kind moet binnen een bepaalde tijdslimiet een doelsymbool zoeken en aangeven of symbool al dan niet aanwezig is

117
Q

WISC-V wat doe je bij subtest figuur zoeken?

A

kind bekijkt binnen een bepaalde tijdslimiet twee pagina’s met geordende vormen en streept doelobjecten (bijvoorbeeld alle dieren) aan

118
Q

WISC-V: welke afnameregels heb je?

A
  1. beginregel
  2. omkeerregel
  3. afbreekregel
119
Q

WISC-V: beginregel

A

je begint een subtest bij een opdracht die passend is bij het kindniveau (leeftijd)

120
Q

WISC-V: omkeerregel

A

bijvoorbeeld: eerste twee vragen zijn niet juist gegaan, dus dan bij een vraag beginnen onder het instapitem

121
Q

WISC-V: afbreekregel

A

geeft aan wanneer je moet stoppen, bijvoorbeeld bij 3 x opeenvolgend een 0-score

122
Q

WISC-V: waar moet je op letten bij tijdslimieten als testafnemer?

A

dat je de stopwatch onopvallend gebruikt

123
Q

WISC-V: volgorde na scoring

A
  1. bereken de chronologische leeftijd
  2. bereken de totale ruwe scores van de subtesten (afhankelijk van leeftijd)
  3. omzetten van ruwe naar geschaalde scores (gebruik normtabellen volgens leeftijd)
  4. bereken de som geschaalde scores (bij elkaar optellen)
  5. bereken primaire indexscores en TIQ
  6. zet het profiel uit
124
Q

WISC-V: wat doe je tijdens profielanalyse?

A
  • analyseren van sterktes en zwaktes adhv base rates
125
Q

WISC-V: waardoor kan testresultaat beïnvloedt worden?

A
  • medicatiegebruik
  • psychische toestand van de cliënt
  • middelengebruik
126
Q

waar moet je op letten bij de WISC-V?

A
  • kies het meest optimale moment van de dag
  • let op leereffect bij kort na elkaar hertesten
  • check scores goed, een klein foutje kan grote gevolgen hebben
127
Q

WAIS-IV-NL: leeftijd

A

16-58 jaar

128
Q

WAIS-IV-NL: wanneer in te zetten?

A
  • als algemene intelligentietest
  • om cognitieve domeinen te meten
  • voor een sterkte-zwakte profiel
  • bij mensen met cognitieve problemen/achteruitgang
  • als voorspelling voor opleidings- en werkgerelateerde prestaties
129
Q

WAIS-IV-NL: afnameduur:

A

kern = 90 minuten
kern + aanvullende tests = 150 minuten

130
Q

WAIS-IV-NL: domeinen

A
  1. Verbaal begrip
  2. perceptueel redeneren
  3. werkgeheugen
  4. verwerkingssnelheid
131
Q

WAIS-IV-NL: Onder welk domein valt de subtest blokpatronen?

A

perceptueel redeneren

132
Q

WAIS-IV-NL: Onder welk domein valt de subtest overeenkomsten?

A

verbaal begrip

133
Q

WAIS-IV-NL: Onder welk domein valt de subtest cijferreeksen?

A

werkgeheugen

134
Q

WAIS-IV-NL: Onder welk domein valt de subtest matrix redeneren?

A

perceptueel redeneren

135
Q

WAIS-IV-NL: Onder welk domein valt de subtest woordenschat?

A

verbaal begrip

136
Q

WAIS-IV-NL: Onder welk domein valt de subtest rekenen?

A

werkgeheugen

137
Q

WAIS-IV-NL: Onder welk domein valt de subtest symbool zoeken?

A

verwerkingssnelheid

138
Q

WAIS-IV-NL: Onder welk domein valt de subtest figuur samenstellen?

A

perceptueel redeneren

139
Q

WAIS-IV-NL: Onder welk domein valt de subtest informatie?

A

verbaal begrip

140
Q

WAIS-IV-NL: Onder welk domein valt de subtest symbool substitutie coderen?

A

verwerkingssnelheid

141
Q

WAIS-IV-NL: Onder welk domein valt de extra subtest cijfers en letters nazeggen?

A

werkgeheugen

142
Q

WAIS-IV-NL: Onder welk domein valt de extra subtest gewichten?

A

perceptueel redeneren

143
Q

WAIS-IV-NL: Onder welk domein valt de extra subtest begrijpen?

A

verbaal begrip

144
Q

WAIS-IV-NL: Onder welk domein valt de extra subtest figuur zoeken?

A

verwerkingssnelheid

145
Q

WAIS-IV-NL: Onder welk domein valt de extra subtest onvolledige tekeningen?

A

perceptueel redeneren

146
Q

WAIS-IV-NL: Domein verbaal begrip:

A

bestaat uit:
1. overeenkomsten
2. woordenschat
3. informatie
(4. begrijpen)

147
Q

WAIS-IV-NL: domein perceptueel redeneren:

A

Bestaat uit:
1. blokpatronen
2. matrix redeneren
3. figuur samenstellen
(4. gewichten)
(5. onvolledige tekeningen)

148
Q

WAIS-IV-NL: domein werkgeheugen:

A

Bestaat uit:
1. cijferreeksen
2. rekenen
(3. cijfers en letters nazeggen)

149
Q

WAIS-IV-NL: domein verwerkingssnelheid:

A

Bestaat uit:
1. symbool zoeken
2. symbool substitutie coderen
(3. figuur zoeken)

150
Q

WAIS-IV-NL: Wat te doen na afname:

A
  1. bepaal TIQ
  2. Rapporteer en beschrijf de indexen (VBI, PRI, WgI, VsI)
  3. evalueer discrepantievergelijkingen op indexniveau
  4. vaststellen van sterktes en zwaktes
  5. formuleer een conclusie