H8 Taal Flashcards

1
Q

Waarvoor gebruikt de mens taal?

A
  • Om met anderen te communiceren (sociale interacties)
  • Nadenken over ervaringen (cognitieve mentale processen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat gebeurt er bij taal?

A

26 letters van alfabet (schrift) en ~40 fonemen (spraak) in Nederlandse taal + bepaalde regels over hoe deze te combineren (=syntaxis) = Oneindig veel boodschappen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe gaat spraak ontwikkeling
bij een baby?

A
  • Eerst klinkers (continue luchtstroom) daarna medeklinkers (stop in luchtstroom).
  • Tot 6 mnd: Alle baby gebrabbel hetzelfde.
  • Vanaf 8 mnd: Omgevingstaal invloeden. Taalspecifieke klanken en intonatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe gaan we van preverbale boodschap naar spraakklanken (Levelt et al)?

A
  1. Preverbale boodschap (wat je wil overbrengen maar nog niet in woorden).
  2. Activeren van concepten (= psych representaties van een bepaalt voorwerp/actie).
  3. Selectie van bijbehorende woorden (in 2 fasen)
    a. lemma’s selecteren (abstracte representaties van woorden met grammaticale eigenschappen)
    b. lexemen selecteren (bijbehorende woordvormen)
  4. Selectie van fonemen
    (= klank in een taal die aanleiding geeft tot een verschil in betekenis).
  5. Hergroepering van de lettergrepen (klanken worden niet woord bij woorde gegroepeerd maar verspringen tussen woorden, pauze is niet specifiek tussen woorden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een foneem?

A

Klank in een taal die aanleiding geeft tot een verschil in betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat ontdekten Mehl et al?

A

Mannen en vrouwen babbelen evenveel (16.000 woorden per dag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waardoor krijgen we haperingen(euh)?

A
  • Concept niet snel vinden
  • Lemma wel geactiveerd maar lexeem niet vinden (puntje van tong)

Sporadisch gebruik van ‘euh’ helpt de luisteraar (Fox Tree).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de types klankverwisseling?

A
  • Naburige klank toevoegen aan woord (hooghoek i.p.v. ooghoek)
  • Weg laten vallen van klank (achtig procent)
  • Wisselen van klanken van twee woorden (Spoonerism: slaatje bla; mijn jeus neukt; keeswind)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat ontdekte Hartsuiker?

A

Mensen hebben de neiging om zinsconstructies te herhalen die kort hiervoor gebruikt werden (syntactische priming). Komt door restactivatie.
“Er staat een fiets tegen de muur”
“De bal ligt onder de tafel”
Als eerste zin andersom dan tweede zin ook andersom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is afasie?

A

Spraakproblemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe uit zich de Afasie van Broca?

A

Letsel in linker frontale lob.
- Problemen met spreken, moeilijk vinden van woorden, telegrafische spraak (alleen inhoudswoorden, functiewoorden ontbreken).
- Taalbegrip is wel in orde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe uit zich de Afasie van Wernicke?

A

Letsel in bovenkant linker temporale lob.
- Vloeiende spraak, grammaticaal correct, maar inhoud is zinloos.
- Moeite met taalbegrip.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een segmentatieprobleem?

A

De pauzes tussen de woorden geven niet aan welke klank bij welk woord hoort.
Oplossing: Activeren van alle mogelijke woorden en daaruit de juiste selecteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat onderzochten Vroomen en de Gelder?

A

Eerst woord laten horen –> zsm reageren op woord op scherm.
- Na framboos sneller reageren op kwaad dan azuur.
- Met zwijn niet, want z is geen restfractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat onderzocht Zwitserlood?

A

Er is een cohort van woorden actief dat uitgedund wordt naarmate spraakt vordert
- Na ‘Kapi… –> sneller op ‘schip’ en ‘geld’ (want kapitein én kapitaal passen)
- Na ‘Kapitei… —> alleen sneller op ‘schip’ (alleen kapitein past)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een lexicale decisietaak?

A

Bepalen of woord wel of geen woord is (bestaand/niet bestaand).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat onderzochten Gaskell & Dumay?

A

RT op woord ‘cathedrale’ in lexicale decisietaak na leren van: ‘cathedruke’, ‘yothedral’ en ‘hurricarb’.
- Na 3 dagen zit Cathedruke in mentale lexicon en ben je langzamer op woord cathedrale: WANT: Cathe-drale/druke kunnen beide!
- Slaap is van belang voor consolideren in mentale lexicon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat kan helpen bij segmentatieprobleem?

A

Langzaam spreken –> duidelijkere afbakeningen tussen woorden (wordt duidelijk wanneer je een andere taal leert spreken).
- Zo ook voor baby’s! Motherese (parentese)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is het verschil tussen geschreven en gesproken?

A
  • Spaties
  • Volledige woord in één keer
  • Terugkijken mogelijk
  • Geleerd ipv aangeboren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waar is de leessnelheid afhankelijk van?

A
  • Individuele verschillen
  • Moeilijkheidsgraad tekst
  • Doel van de lezer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat gebeurt er bij het lezen van een moeilijke tekst?

A
  • langere fixaties (3-4 per sec)
  • kleinere saccades (20-40 ms ‘blind’; 4-12 letterposities)
  • meer regressies (terugkeren na fout)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is dyslexie?

A

Problemen met ontwikkelen van de automatisering van woord- identificatie (lezen) en/of schriftbeeldvorming (spelling) bij normale intelligentie/leesonderwijs.
–> Prevalentie: 3.6% in NL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de criteria voor dyslexie?

A
  • Achterstandscriterium (<10%)
  • Exclusiecriterium
  • Hardnekkigheidscriterium
24
Q

Wat is fonologisch bewustzijn?

A

Woorden zijn op te delen in kleinere klankeenheden (lettergreep, rijm, foneem).
–> Bij dyslectici verloopt de ontwikkeling van fonologisch bewustzijn vaak moeizamer (woorden -> lettergrepen > rijmen -> foneem).

25
Q

Wat is het dual route model van Coltheart?

A

2 routes om te lezen:
- Indirecte route: letter-klank: langzaam, nodig voor nieuwe (pseudo)woorden: (‘sloef’)
- Directe route: hele woord: snel, voor bekende woorden en uitzonderingen (‘bevel’)
–> Gaan via paardenracemodel: de snelste van de twee wint

26
Q

Wat is fonetische dyslexie?

A

Kunnen geen pseudowoorden lezen

27
Q

Wat is eidetische dyslexie?

A

(surface dyslexia): uitzonderingswoorden regulariseren

28
Q

Wat is deep dyslexia?

A

Kunnen geen nonwoorden lezen, maken semantische fouten (leest tafel ipv stoel)

29
Q

Welke hersengebieden tonen abnormale activatie bij dyslexie?

A
  • Ventral-occipitotemporal (woordbeeld)
  • Temporoparietal (klankbeeld)
  • Inferior frontal cortices (fonologische moeilijkheid)
30
Q

Wat onderzochten Van Alphen et al?

A

Wuggen-test kind 3,5 jaar
- Niet dyslectische ouders: 78% juist
- Dyslectische ouders: 55% juist

31
Q

Waardoor wordt snelheid van woordherkenning beïnvloed?

A
  1. Frequentie-effect: hoog-frequent sneller dan laag-frequent
  2. Verwervingsleeftijd: vroeg-geleerd sneller dan laat-geleerd
  3. Gerelateerde context (prime) verhoogt automatisch activatie van het doelwoord (tafel -> stoel).
    a. Ook als prime onbewust is (tafel -> stoel)
    b. Gemedieerde priming(oorlog -> rust)
    c. Priming bij asymmetrische associaties: melk -> wit even goed als wit -> melk
32
Q

Wat is een morfeem?

A

Kleinste bestanddeel van woord met betekenis (stammorfeem) óf grammaticale waarde.

33
Q

Hoe herkennen we morfologisch complexe woorden?

A
  • Alle woorden opsplitsen in morfemen –> te traag
  • Alle woorden opslaan in mentale lexicon –> te veel
34
Q

Wat onderzochten Bertram & Hyona?

A

Wel in mentale lexicon als:
- Hoog-frequent (‘schooltijd’ en ‘stofzuiger’wel; ‘schoolmascotte’ niet)
- Korte woorden (kort wel, lang niet)
- Complexere/minder transparante woorden (‘luwte’, ‘wijsneus’ en ‘oogappel’ wel; ‘oogdruppel’ niet)

35
Q

Wat is syntaxis?

A

Woorden staan in zinnen met syntactische structuur

36
Q

Wat zijn organisatie schema’s?

A

Georganiseerde voorstellingen van de structuur van de wereld, gebeurtenissen, mensen en acties.

37
Q

Wat onderzochten Bransford & Johnson?

A

Verhaal beter begrijpen en onthouden als tekening te zien was.

38
Q

Wat is sociaal culturele context?

A

De betekenis van een zin is afhankelijk van de context. Vaak niet de letterlijke betekenis, maar de intentie

39
Q

Wat is pragmatiek?

A

De spreker en de luisteraar moeten hun communicatie aan elkaar aanpassen, zodat ze termen gebruiken die voor beiden dezelfde betekenis hebben.

40
Q

Wat is semantische priming?

A

Er treedt spreiding van activatie op tussen verschillende concepten

41
Q

Hoe bepaalt het brein wat bij welk concept hoort? Hoe worden stimuli gecategoriseerd?

A

Combinatie van: op basis van:
1. Regels (bv woordenboek, ‘kop’: –> wanneer is dit een mok?)
2. Prototypes en familiegelijkenis (ideale vertegenwoordiger van categorie)
- Bovengeschikte categorieën (dier)
- Basis categorie (vogel)
- Ondergeschikte categorieën (mus, merel, kip, pinguïn)
3. Exemplaren (vergelijken met anderen leden van de categorie)

Prototype werkt goed voor door mensen gemaakte dingen, maar minder goed bij abstracte concepten zoals ‘wetenschap’, ‘rechtvaardigheid’ etc.

42
Q

Hoe worden de concepten opgeslagen?

A
  • Eerder: Concepten zijn abstracte representaties die vanuit verschillende codes geactiveerd kunnen worden (hond zien, horen, ruiken, lezen etc.).
  • Recenter hersenscan onderzoek: Embodied cognition: Concepten activeren direct gebieden in sensorisch en motorische cortex (ook emotie).
43
Q

Hoe word embodied cognition gerealiseerd (Rogers et al)?

A

Concepten zijn de centrale ‘knopen’ die verbindingen maken tussen verbale, sensorische en motorische knopen.

44
Q

Hoe gaat het onderzoek naar verbindingssterkte tussen concepten?

A
  1. Woordassociaties
  2. Hoeveel overlapping is er tussen semantische kenmerken (dief –boef)?
  3. Hoe vaak komen woorden samen voor in teksten? (computer analyse: oorlog – rusland; boer - stikstof)
    –> Sommige knopen veel connecties (hoog frequent en vroeg geleerd), andere niet.
45
Q

Wat is een proportie?

A

Een combinatie concepten die de betekenis van een zin weergeeft.

46
Q

Wat is de ACT-R theorie van Anderson?

A

Zin is reeks proposities, die opgeslagen worden in declaratieve geheugen.

47
Q

Wat is evidentie volgens Sachs?

A

Taal wordt in de vorm van proposities opgeslagen.
Boodschap (proposities) wordt onthouden, niet de volgorde van woorden/zinnen (niet letterlijk).

48
Q

Waarvoor dient gebarentaal?

A

Bij gesproken taal –> om zowel spreker als luisteraar te ondersteunen.

Gebarentaal ter vervanging van gesproken taal: –> tot 1970/1980: Doven in Nicaragua moesten liplezen ipv leren gebarentaal.
–> 2e generatie: Ontwikkelde een volwaardige taal.

49
Q

Wat is het klassieke model van meertaligheid?

A

Twee verschillende taalsystemen (lexicons) verbonden door gemeenschappelijk semantisch system.

Tweetalige is som van twee eentaligen binnen een persoon.

50
Q

Wat is het alternatieve model voor meertaligheid?

A

Geen aparte lexicons.
- Dijkstra: “Druk op knop bij Nederlands woord”
–> Niet drukken bij room, tree, ever, big
–> Langzamer bij brand
Dus: Tweetaligen zijn niet in staat om Engels lexicon te onderdrukken –> als het 2 aparte lexicons waren dan hadden ze elkaar minder beïnvloed.

51
Q

Wat zijn de kenmerken van het alternatieve model voor meertaligheid?

A
  • Connecties tussen woorden van L1 en L2 zijn even sterk als binnen L1
  • Syntactische priming ook tussen L1 en L2
52
Q

Waarom is er geen verwarring tussen talen?

A

Woorden binnen één taal lijken op elkaar en context helpt om andere woordkandidaten uit te sluiten. Woord brand in een Nederlandse context helpt om het Engelse woord brand uit te sluiten.

53
Q

Waardoor is gesproken taal bij dieren niet mogelijk?

A
  • Anatomie van het spraakorgaan
  • Organisatie van de hersenen
54
Q

Welke dieren hebben wel rudimenten van taal?

A

chimpansee, bonobo, papegaai, hond

55
Q

Wat vroeg Chomsky zich af?

A

Vraag is of rudimenten van taal bij dieren, verfijnde conditionering is dan wel taal als symbolisch en generatief systeem

56
Q

Wat is bij dieren niet mogelijk als het gaat om taal?

A
  • Spreken over dingen die niet aanwezig zijn in ruimte en tijd
  • Combineren van beperkt aantal symbolen en regels tot oneindig aantal boodschappen
57
Q

Hoe gaat taal bij dieren vs mensen?

A
  • Dier leert alleen door bekrachtiging terwijl dit bij mens automatisch gaat mits taal is aangeleerd in kritische periode (–> bij wolven-/wilde kinderen niet het geval: zij hebben nooit leren spreken)