h6 Flashcards

1
Q

contrafactisch (wat + def. + voorbeelden)

A

manier van abstract denken

De reëel aanwezige stand van zaken wordt afgezet tegen datgene wat mogelijkerwijs het geval zou kunnen zijn

denken over toekomst, dingen die niet kunnen, zelfreflectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hypothetisch-deductief (wat + def + 2 vb zinnen/vragen)

A

Manier van abstract denken

vanuit vooronderstellingen worden gevolgtrekkingen gemaakt die vervolgens worden getoetst aan de concrete werkelijkheid

Als … dan …. (hypothese … deductie…)
wat als…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

combinatorisch (wat + def)

A

Manier van abstract denken

de voor een probleem relevante aspecten worden eerst uit elkaar gehaald en vervolgens systematisch gecombineerd zodat causale conclusies getrokken kunnen worden

causale verbanden afleiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

epistemologie

A

wetenschap die alles over kennis en het weten bestudeert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

perseveratie

A

het niet los kunnen komen van iets dat de geest bezighoudt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Cognitie

A

Proces van het kennen

  • complex systeem van elkaar beinvloedende processen die een rol spelen bij het opdoen en gebruiken van kennis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Intelligentie

A

product van het kennen

  • verzameling van vaardigheden
  • vermogen kennis te verwerven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Basisprincipes Piaget

A
  1. cognitie is resultaat van biologisch adaptatieproces
  2. adaptatieproces is transactioneel
  3. ontwikkeling = nieuwe cognitieve structuren
  4. ontwikkeling = KWALITATIEVE veranderingen in cognitieve structuren

Constructivistisch-> we maken zelf onze eigen kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Adaptatie

A

aanpassing om een nieuw evenwicht te vinden om om te gaan met de omgeving: telkens veranderen van cognitieve structuur
via assimilatie en accomodatie naar equilibrium die een cognitieve structuur vormt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

assimilatie

A

individu beïnvloed omgeving

zie adaptatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

accomodatie

A

individu voegt zich naar omgeving

zie adaptatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ontwikkelingsfasen volgens Piaget

A
  1. sensorimotorische fase (0-2) doen
  2. preoperationele fase (2-6) denken over dingen
  3. concreet-operationele fase 7-12 denken over doen
  4. formeel operationele fase FOD 12 -> volw denken over denken

volgorde ligt vast, leeftijden niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

kenmerken van concreet-operationele fase

A

denken over handelingen
redeneringen en classificaties
conclusies trekken zonder dat het gebeurd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

formeel operationele fase

A

denken over denken

  • nadenken over eigen persoonlijkheid, liefde, vrijheid,…
  • denken over dingen die nog rechtstreeks zijn waargenomen
  • niet in alle domeinen aanwezig bij ado/volw maar domeinspecifiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

manieren van abstract denken (3) (Piaget)

A
  1. contrafactisch (werkelijkheid vs mogelijkheid)
  2. hypothetisch-deductief (vs empirisch-inductief)
  3. combinatorisch (vs enkelvoudig)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wetenschappelijk denken houdt in dat…

A

je kan ABSTRACT denken, je ideeën hebt over wat kennis is (EPISTEMOLOGIE) en vermogen tot ARGUMENTEREN
vloeit voort uit FOD

17
Q

epistemologie (piaget) (wat + 3 vormen)

A

manier van over kennis te denken

  1. kennis is absoluut (losse observeerbare feiten, kennis neemt toe bij betere observatiemethodes
  2. kennis is meervoudig (kennis is subjectief)
  3. kennis dankt zijn waarde aan evaluatie (kennis kan veranderen)
18
Q

argumenteren (piaget) (wat + vereisten)

A

stellen van kritische vragen
combinatorisch denken,
FOD
perspectief nemen & empathie

19
Q

sociaal gevolg van abstract denken (oorzaak + 5 gevolgen)

A

onvolmaakte cognitieve structuur (wel contrafactisch nog niet hypothetisch deductief)

  • > cognitief egocentrisme
  • > naïef idealisme
  • > zwart-wit redeneringen
  • > imaginair publiek
  • > persoonlijke fabel
20
Q

3 benaderingen ivm cognitieve ontwikkeling

A
  1. Piagetiaanse -
  2. informatieverwerkings-
  3. psychometrische -
21
Q

informatieverwerkings benadering visie op cognitie

A

cognitie is geheel van verschillende functies waarin informatie wordt verwerkt.
dit kan sequentieel maar ook parallel (connectionistisch model)
verschillende stadia om van input naar problem solving te gaan (soms maar op laatste stap in procedure dat het fout loopt door twijfel)

22
Q

Welke processen zijn betrokken bij informatieverwerking? (4)

A

executieve functies
lange-termijn geheugen
cognitieve strategieën
metacognitie

23
Q

executieve functies

A

basale (geautomatiseerde) processen
inhibitie,
shifting
werkgeheugen

24
Q

inhibitie

A

onderdrukken van irrelevante informatie

25
Q

shifting

A

wisselen tss verschillende stukken relevante informatie (verbetert ook nog na ado)

26
Q

werkgeheugen

A

centraal uitvoerder en 3 slaafsystemen:
a; fonologische lus,
b; visuo-spatieel kladblad,
c; episodische buffer

27
Q

lange-termijn geheugen (bestaat uit)

A

declaratieve kennis: WAT, WAAR, WANNEER (bewust)

procedurale kennis: HOE: vaardigheden, gewoontes

28
Q

cognitieve strategie (wat)

A

in volgorde uitvoeren van een aantal stappen,

  • kost mentale inspanning,
  • worden bewust uitgevoerd,
  • niet altijd concreet te verwoorden

procedurele kennis in LTG

29
Q

metacognitie

A

cognitie over cognitie

weten wat je al beheerst, wat je moeilijk vindt, wanneer je rust nodig hebt.

30
Q

sociale invalshoek informatieverwerkingsbenadering (Dodge)

A
  1. decoderen,
  2. interpreteren,
  3. doelen verduidelijken,
  4. geschikte respons zoeken,
  5. respons-evaluatie,
  6. uitvoeren van respons
31
Q

psychometrie

A

het meten van psychologische eigenschappen, waaronder cognitie
vooral verschillen in mensen in kaart brengen
cognitie = intelligentie.

32
Q

IQ (wat + soorten)

A

intelligentie quotient
individuele score op test
relatief tov leeftijdsgenoten
fluid vs chrystallized IQ (vaardigheden vs kennis)

33
Q

gebruik van intelligentietests

A
  • onderwijs -> begeleiden, adviseren
  • jeugdzorg-> diagnostiseren
  • strafrecht
34
Q

stereotypes over IQ mbt sekse en cultuur

A

sekse: m hoger dan j -> subtiele verschillen in specifieke testen, timing van ontwikkeling speelt rol??
cultuur: blanken > anderen????
iq tests cultuurgevoelig

35
Q

ontwikkeling van intelligentie

A

kleine verschillen in iq kunnen uitgroeien tot grote

OMGEVING is heel belangrijk(onderwijs, voeding, beweging