H5 - Sensation and perception Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

perceptie

A

verwerken en organiseren en interpreteren van sensorische signalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

bottom-up processing

A

Perceptie gebaseerd op de fysieke kenmerken van een stimulus, je verwerkt het object van details naar algemeenheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

top-down processing

A

Hoe kennis, verwachtingen en eerdere ervaringen de interpretatie van sensorische info vormt, dus je bekijkt iets vanuit je verwachtingen, hogere niveaus beïnvloeden de verwerking van lagere niveaus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

transductie

A

het proces waarbij sensorische stimuli omgezet worden in signalen die het brein kan interpreteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

differentiatie drempel

A

de minimale hoeveelheid van verandering die nodig is voor iemand om te detecteren dat er een verschil is tussen twee stimuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

signal detection theorie

A

een theorie over perceptie gebaseerd op het idee dat de detectie van een stimulus een oordeel nodig heeft, dus niet een all-or-nothing proces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

sensorische adaptatie

A

een afname in de sensitiviteit omdat er een constant niveau van stimulatie is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

retina

A

de dunne oppervlakte aan de achtergrond van de oogbal, het bevat de sensorische receptoren die licht in neuronale signalen veranderen door middel van transductie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Staafjes

A

retinale cellen die gevoelig zijn voor lage niveaus van licht en die een zwart-wit perceptie geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

kegeltjes

A

retinale cellen die reageren op meer licht en die kleurperceptie geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

fovea

A

het midden van de retina, waar kegeltjes dicht bij elkaar zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Opponent-proces theorie

A

dat bepaalde kleuren tegengesteld zijn, dit kun je zien door naar een afbeelding te kijken en daarna te kijken welke kleur de afterimage heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

trichromatic theorie

A

kleurzien komt door activiteit in drie verschillende typen kegeltjes, de receptoren zijn gevoelig voor verschillende golflengten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hue

A

De mate van een bepaald kenmerk, zoals groenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

saturatie

A

de puurheid van een kleur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

nabijheid (visueel)

A

hoe dichter dingen bij elkaar zijn, hoe groter de kans dat we ze bij elkaar groeperen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

similarity

A

We groeperen figuren naar hoe dicht ze zijn bij de anderen, in vorm, kleur of oriëntatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

continuiteit

A

als iets wordt onderbroken, stellen we ons voor dat het erdoorheen loopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

closure

A

we vullen gaten in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Kwalitatieve code van stimulus

A

de aard/basis van een stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

kwantitatieve code van een stimulus

A

geeft intensiteit, helderheid of luidheid weer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

psychofysica

A

hoe we psychologische ervaringen hebben naar aanleiding van waargenomen stimuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

absolute threshold

A

minimale intensiteit die een stimulus moet hebben om deze te kunnen waarnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

difference threshold (verschildrempel)

A

Minimale hoeveelheid van verandering die nodig is om een verschil in de intensiteit van verschillende stimuli op te merken, dus hoeveel twee pakken suiker moeten verschillen om te kunnen voelen welke zwaarder is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

signaaldetectietheorie

A

detecteren van een stimulus gaat samen met een oordeel over de aan of afwezigheid ervan, dit is gebaseerd op subjectieve interpretatie van onduidelijke info

26
Q

synesthesie

A

associëren van zintuigelijke waarneming met een andere waarneming die er niet is. Dus een beeld met een bepaalde smaak of iets wat je hoort ook zien

27
Q

accomodatie

A

lens wordt dikker en dunner afhankelijk van focus op dichtbij of veraf

28
Q

hoornvlies/cornea

A

dikke, transparante beschermlaag aan de oppervlakte, maakt binnenkomend licht scherp d.m.v. refractie

29
Q

netvlies/retina

A

worden de lichtstralen op geprojecteerd, aan de achterkant van de oogbal

30
Q

pupil

A

kleine opening voorkant van de lens

31
Q

fovea

A

centrum van het netvlies, vooral veel kegeltjes, geen staafjes

32
Q

Waar zijn er geen kegeltjes en staafjes?

A

in de blinde vlek

33
Q

Hoe wordt het kruispunt van de optische zenuwen genoemd?

A

optisch chiasme

34
Q

optische zenuw

A

Axonen van de ganglioncellen worden hierin gebundeld.

35
Q

binoculaire dispariteit

A

we hebben een perceptie van diepte omdat we twee ogen hebben

36
Q

stereoscopische visie

A

vermogen om diepte van een object te bepalen op basis van verschillende projectie op elk oog

37
Q

Wat bepaalt de luidheid van een stimmulus

A

de amplitude van een golf

38
Q

wat bepaalt de toonhoogte van een geluid

A

de frequentie van een geluid

39
Q

Wat is het olfactory epithelium?

A

een dunne laag van reukreceptoren

40
Q

Wat is de olfactory bulb?

A

hier komen de zenuwimpulsen van de olfactory epithelium binnen, het is dus het hersendeel voor reuk in de frontale kwab

41
Q

Feromonen

A

chemicaliën die door dieren, en waarschijnlijk ook mensen afgegeven worden.

42
Q

Twee soorten zenuwcellen voor pijn:

A

snelle vezels: voor reflexen op pijnprikkel, gaat snel door dikke laag myeline
langzame vezels: chronisch, langdurige, minder scherpe pijn, behoedt voor pijnlijke lichaamsdelen door ontzien voor herstel

43
Q

Poortcontroletheorie

A

pijnreceptoren moeten geactiveerd worden voordat pijnsignalen in de hersenen aan kunnen komen.

44
Q

pseudo-insomnia

A

dromen dat je niet slaapt

45
Q

illusiecontouren

A

contouren zijn geïmpliceerd

46
Q

binoculaire dieptecues

A

cues van diepteperceptie die ontstaan doordat mensen twee ogen hebben

47
Q

monoculaire dieptecues

A

cues die voor diepteperceptie zorgen ook als je een oog gebruikt

48
Q

binoculaire dispariteit

A

een dieptecue, namelijk dat door de afstand tussen twee ogen elk oog een net ander beeld ziet in de retina

49
Q

convergentie

A

cue voor binoculaire diepteperceptie, een persoon ziet een object dat dichtbij is en dan gaan de oogspieren naar het midden

50
Q

objectconstantheid

A

Objecten die als constant in hun vorm, grootte, kleur en helderheid, ondanks slechte sensorische input

51
Q

geluidsgolf

A

patroon van veranderingen in luchtdruk gedurende een periode

52
Q

trommelvlies

A

begin van middenoor, geluidsgolven zorgen dat het vibreert

53
Q

vestibular sense

A

perceptie van balans die wordt bepaald door receptoren in het binnenoor

54
Q

tijdscodering

A

mechanisme voor codering van lage frequentie auditieve stimuli, de mate van vuren van de cochlear haarcellen matcht die van de frequentie van de geluidsgolven

55
Q

plaatscodering

A

een mechanisme voor coderen van hoge frequentie, de frequentie is gecodeerd door de locatie van de haarcellen op het basilaire membraan

56
Q

olfactory epithelium/reukepitheel

A

dunne laag weefsel in de neus die reukreceptoren bevat

57
Q

olfactory bulb

A

hersengebied voor reuk, licht onder de frontale kwabben

58
Q

kinesthetic sense

A

perceptie van de positie in ruimte van bewegingen van ons lichaam en onze ledematen

59
Q

Psychofysica

A

Hoe fysieke ervaringen worden ervaren

60
Q

Weber en Fechner

A

Grondleggers psychofysica

61
Q

Wet van Weber

A

Hoe intenser de stimulus, hoe groter de verandering moet zijn voor je het merkt

62
Q

Bedenker behaviorisme

A

John watson