H5 gezinssamenstelling & gezinsfunctioneren Flashcards

1
Q

pedagogische basisbehoeften

A

de fundamentele behoeften van kinderen die vervuld moeten worden om een gezonde ontwikkeling te waarborgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

differentiele opvoeding

A

een kind voorkeurspositie krijgt, kan negatieve gevolgen hebben (jaloezie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gezinssysteemtheorie

A

stelt dat alles gezinsleden onderdeel zijn van onderlinge subsystemen die afhankelijk van elkaar zijn en elkaar beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

subsystemen

A

individueel, paren (dyadische), in trio’s (triadisch) of grotere groepen (tetradisch)
vb: gezin van twee ouders en een kind zijn 7 subsytemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

probleemoplossend vermogen

A

vermogen van gezin om problemen zodanig op te lossen dat het gezin effectief kan blijven functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

materiele / instrumentale communicatie

A

zonder emoties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

affectiefe communicatie

A

gevoelens en is slechter dan materiele com door boodschap vekeerd interpreteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

clear communicatie

A

duidelijke communicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

masked communicatie

A

dubbele laag of lading

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

noodzakelijke rollen

A

voorzin in basisbehoeften, bepalen de regels & gezinssystemen intact

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

overige rollen

A

niet nodig (zwarte schaap)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

affectieve responsiviteit

A

vermogen om op verschillende situaties of stimuli te reageren met juiste hoeveelheid en juiste type emotie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

welfare feelings

A

liefde, blijdschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

emergency feelings

A

angst, verdriet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

affectieve betrokkenheid

A

spectrum wat iets zegt over de betrokkenheid tussen gezinsleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

los-zand

A

geen betrokkenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

kluwengezin

A

heftig overbetrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

controle

A

manier waarop het gezin het gedrag van gezinsleden bijstuurt, niet alleen regels of controle van kind

19
Q

rigide

A

duidelijke regels, geen speelruimte

20
Q

flexibel

A

duidelijke regels, enige speelruimte

21
Q

laissez-faire

A

vrijwel geen regels, veel speelruimte

22
Q

chaotisch

A

willekeurig wisselen tussen, rigide, flexibel en laissez-faire

23
Q

de fundamentele behoeften van kinderen die vervuld moeten worden om een gezonde ontwikkeling te waarborgen

A

pedagogische basisbehoeften

24
Q

een kind voorkeurspositie krijgt, kan negatieve gevolgen hebben (jaloezie)

A

differentiele opvoeding

25
Q

stelt dat alles gezinsleden onderdeel zijn van onderlinge subsystemen die afhankelijk van elkaar zijn en elkaar beïnvloeden

A

gezinssysteemtheorie

26
Q

individueel, paren (dyadische), in trio’s (triadisch) of grotere groepen (tetradisch)
vb: gezin van twee ouders en een kind zijn 7 subsytemen

A

subsystemen

27
Q

vermogen van gezin om problemen zodanig op te lossen dat het gezin effectief kan blijven functioneren

A

probleemoplossend vermogen

28
Q

zonder emoties

A

materiele / instrumentale communicatie

29
Q

gevoelens en is slechter dan materiele com door boodschap vekeerd interpreteren

A

affectiefe communicatie

30
Q

duidelijke communicatie

A

clear communicatie

31
Q

dubbele laag of lading

A

masked communicatie

32
Q

voorzin in basisbehoeften, bepalen de regels & gezinssystemen intact

A

noodzakelijke rollen

33
Q

niet nodig (zwarte schaap)

A

overige rollen

34
Q

vermogen om op verschillende situaties of stimuli te reageren met juiste hoeveelheid en juiste type emotie

A

affectieve responsiviteit

35
Q

liefde, blijdschap

A

welfare feelings

36
Q

angst, verdriet

A

emergency feelings

37
Q

spectrum wat iets zegt over de betrokkenheid tussen gezinsleden

A

affectieve betrokkenheid

38
Q

geen betrokkenheid

A

los-zand

39
Q

heftig overbetrokken

A

kluwengezin

40
Q

manier waarop het gezin het gedrag van gezinsleden bijstuurt, niet alleen regels of controle van kind

A

controle

41
Q

duidelijke regels, geen speelruimte

A

rigide

42
Q

duidelijke regels, enige speelruimte

A

flexibel

43
Q

vrijwel geen regels, veel speelruimte

A

laissez-faire

44
Q

willekeurig wisselen tussen, rigide, flexibel en laissez-faire

A

chaotisch