h4 NL-FA Flashcards
1
Q
het gevoel
A
le sentiment
2
Q
het spuugzat zijn
A
en avoir marre
3
Q
de traan
A
la larme
4
Q
spijten
A
être désolé
5
Q
twijfelen aan
A
douter de
6
Q
weigeren
A
refuser de
7
Q
toestaan
A
permettre
8
Q
een afkeer hebben van
A
detester
9
Q
Maak je geen zorgen!, Komt in orde!
A
pas de soucis
10
Q
betreuren
A
regretter
11
Q
zich afvragen of
A
se demander si
12
Q
het ongeluk
A
le malheur
13
Q
aangenaam
A
enchanté
14
Q
de verbazing
A
l’étonnement
15
Q
ongerust
A
inquiet, inquiè