H4/5: Membranen & Membraaneiwitten Flashcards

1
Q

Noem de 4 belangrijkste componenten van het plasmamembraan

A
  • Fosfolipiden: lipiden gemaakt van glycerol, twee vetzuurstaarten en aan fosfaat gekoppelde kopgroep (amfipatisch). Membranen omvatten twee lagen fosfolipiden met hun staarten naar binnen gericht (fosfolipide dubbellaag).
  • Cholesterol: lipide dat naast fosfolipiden in kern van membraan wordt aangetroffen.
  • Membraaneiwitten liggen verankerd in membraan, waarbij oppervlakte hydrofoob is en in membraan steekt, en rest buiten membraan hydrofiel is. Ze maken transport over membraan mogelijk.
  • Koolhydraatgroepen zijn alleen aanwezig op buitenoppervlak van plasmamembraan (hydrofiel) en zijn gehecht aan eiwitten (glycoproteïnen) of vetten (glycolipiden).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem de soorten membraaneiwitten en hoe ze zijn opgebouwd

A
  • Integrale eiwitten: ten minste één hydrofobe zijketen dat verankert zit via α-helices aan hydrofobe vetzuurketens.
  • Perifere eiwitten: bevinden zich aan buiten- en binnenkant van membranen, vastgemaakt aan integrale eiwitten of fosfolipiden door waterstofbruggen of disulfide bruggen. Kunnen geen contact maken over membraan heen.
  • Transmembraaneiwitten: eiwitten die zich helemaal over membraan uitstrekken en contact maken met zowel cytosol als extracellulaire omgeving. Kunnen membraan maar één keer passeren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Leg uit wat diffusie is en welke factoren het kunnen beïnvloeden

A
  • Diffusie: proces waarbij opgeloste stoffen in waterig milieu zich verplaatsen van gebied met hoge concentratie opgeloste stoffen naar gebied met lage concentratie opgeloste stoffen.
  • Concentratieverschil: hoe groter het verschil, hoe sneller diffusie.
  • Molecuulgrootte: hoe kleiner het molecuul, hoe sneller diffusie (minder weerstand).
  • Temperatuur: diffusie sneller bij hogere temperatuur, omdat watermoleculen langs elkaar bewegen.
  • Invloed van lading (aantrekken/afstoten) en druk.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat houdt de osmolariteit van een oplossing in?

A
  • Oplossing met lage osmolariteit heeft minder opgeloste deeltjes per liter oplossing, terwijl oplossing met hoge osmolariteit meer opgeloste deeltjes per liter oplossing heeft.
  • Wanneer oplossingen met verschillende osmolariteiten worden gescheiden door membraan, zal water van kant met lagere osmolariteit naar kant met hogere osmolariteit gaan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is toniciteit?

A

Het vermogen van extracellulaire oplossing om water door osmose in of uit cel te laten stromen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem 3 soorten toniciteit

A
  • Hypertone oplossing: concentratie opgeloste stoffen > concentratie in cel. Als cel in hypertone oplossing wordt geplaatst, zal water cel verlaten en zal cel krimpen.
  • Hypotone oplossing: concentratie opgeloste stoffen buiten cel < concentratie binnen cel.
    Als cel in hypotone omgeving wordt geplaatst, zal er water in cel komen en zal cel opzwellen.
  • Isotone oplossing: concentratie stoffen buiten cel = concentratie binnen cel. Geen netto waterstroom in of uit cel, en volume van cel blijft stabiel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn kenmerken (4) van selectief permeabel membraan?

A
  • Regelen welke stoffen er doorheen kunnen en hoeveel van elke stof op bepaald moment kan binnenkomen of verlaten.
  • Essentieel voor vermogen van cellen om voedingsstoffen te verkrijgen, afvalstoffen te verwijderen en homeostase te behouden.
  • Polaire en geladen moleculen hebben veel meer moeite om het membraan te passeren, en hebben eiwitcomplexen nodig die transport door membraan heen mogelijk maken.
  • Kleine en polaire moleculen zijn ongeladen en daardoor in staat membraan te passeren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het verschil tussen passieve en gefaciliteerde diffusie?

A
  • Passief: cel hoeft geen energie te verbruiken en stof wordt met concentratiegradiënt mee door membraan gediffundeerd. Transporteiwit is niet nodig.
  • Gefaciliteerd: moleculen diffunderen door plasmamembraan met concentratiegradiënt mee met behulp van membraaneiwitten (transporteiwitten), zoals ‘channel proteins’ en ‘carrier proteins’ (kost cel geen energie).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn kenmerken (3) van kanaaleiwitten?

A
  • Overspannen membraan met hydrofiele tunnels (ionkanalen), waardoor hun doelmoleculen door diffusie kunnen passeren.
  • Eiwitten selecteren alleen op basis van grootte, structuur en lading.
  • Sommige kanaaleiwitten zijn hele tijd open, maar andere zijn “gated”, wat betekent dat kanaal kan openen of sluiten als reactie op bepaald signaal.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn kenmerken (3) van dragereiwitten?

A
  • Kunnen hun vorm veranderen om ​​doelmolecuul van ene kant van membraan naar andere te verplaatsen (met concentratiegradiënt mee).
  • Kunnen één of meer opgeloste in hydrofiele pocket binden, waarbij pocket van plaats verandert.
  • Eiwitten zijn selectief voor één of enkele stoffen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het verschil tussen membraanpotentiaal en elektrochemische gradiënt?

A
  • Membraanpotentiaal: positieve en negatieve ladingen gescheiden door barrière van celmembraan.
  • Elektrochemische gradiënt: combinatie van concentratiegradiënt en spanning die beweging van ion beïnvloedt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is actief transport?

A

Cel verbruikt energie om ​​stof tegen zijn elektrochemische gradiënt in te verplaatsen, onafhankelijk van concentratiegradiënt, en met behulp van transporteiwit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is primair actief transport en wat is hier een voorbeel van?

A
  • Primair actief transport maakt rechtstreeks gebruik van bron van chemische energie om moleculen tegen hun gradiënt door membraan te bewegen (eiwit = uniporter).
  • De natrium-kaliumpomp transporteert natrium uit en kalium cel in in een zich herhalende cyclus van conformationele veranderingen. In elke cyclus verlaten drie natriumionen de cel, terwijl twee kaliumionen binnenkomen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is secundair actief transport en wat is hier een voorbeeld van?

A
  • Secundair actief transport (cotransport) gebruikt elektrochemische gradiënt - gegenereerd door actief transport - als energiebron om moleculen tegen hun gradiënt in te bewegen, en heeft niet direct chemische energiebron nodig.
  • Twee moleculen die worden getransporteerd ofwel in dezelfde richting bewegen (eiwit = symporter), of in tegengestelde richtingen (eiwit = antiporter).
  • Dragereiwit laat natriumionen langs hun gradiënt naar beneden gaan, en tegelijkertijd brengt het glucosemolecuul via gradiënt cel in. Het dragereiwit gebruikt energie van natriumgradiënt om transport van glucosemoleculen aan te drijven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is endocytose en hoe verloopt dit proces?

A
  • Endocytose: verschillende soorten actief transport die deeltjes in cel verplaatsen door ze op te sluiten in blaasje gemaakt van plasmamembraan.
  • Eerst vouwt plasmamembraan van cel naar binnen en vormt zak rond doeldeeltje(s). De pocket knijpt vervolgens af met behulp van gespecialiseerde eiwitten, waardoor deeltje gevangen blijft in nieuw gecreëerd blaasje of vacuole in cel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is exocytose en hoe verloopt dit proces?

A
  • Exocytose: stoffen van binnen naar buiten cel worden getransporteerd in membraangebonden blaasjes die versmelten met plasmamembraan.
  • Blaasjes worden naar rand van cel getransporteerd, waar ze kunnen fuseren met plasmamembraan en hun inhoud kunnen afgeven in extracellulaire ruimte.
  • Sommige blaasjes komen uit Golgi-apparaat en bevatten eiwitten die speciaal door cel zijn gemaakt om buiten vrij te geven, zoals signaalmoleculen. Andere blaasjes bevatten afvalstoffen die cel moet afvoeren, zoals restjes die overblijven nadat gefagocyteerd deeltje is verteerd.