H3: Macromoleculen: bouwstenen van de cel Flashcards

1
Q

Noem 3 kenmerken van koolstof

A
  • Koolstofatomen vormen ruggengraat van macromoleculen door sterke koolstof-koolstofbindingen.
  • Koolstof kan makkelijk enkele of meervoudige covalente bindingen aangaan.
  • Koolstof heeft zes protonen/elektronen, waarbij er 4 elektronen gevonden moeten worden om buitenste schil te vullen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn isomeren en welke soorten zijn er?

A
  • Isomeren: moleculen die dezelfde moleculaire formule hebben, maar verschillende moleculaire geometrieën.
  • Structuurisomeren en stereo-isomeren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn enantiomeren?

A
  • Enantiomeren: stereo-isomeren die niet-superponeerbare spiegelbeelden van elkaar zijn.
  • Enantiomerie wordt vaak gezien in moleculen die één of meer asymmetrische koolstofatomen bevatten, dit zijn koolstofatomen die aan vier verschillende atomen of groepen zijn bevestigd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn functionele groepen en wat zijn kenmerken hiervan?

A
  • Patronen van atomen die consistente “functie” (eigenschappen/reactiviteit) vertonen, ongeacht exacte molecuul waarin ze voorkomen.
  • Geclassificeerd als hydrofoob of hydrofiel op basis van hun ladings- en polariteitskenmerken.
  • Letter R gebruikt om rest van molecuul weer te geven waaraan functionele groep is gehecht.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem 5 belangrijke functionele groepen en hun kenmerk

A
  • Hydroxylgroep (OH-) bevordert oplosbaarheid en proton splitst zich af wanneer het oplost in water → geladen groep.
  • Carboxylgroep (-COOH) belangrijk voor opbouw en ontstaan van eiwitketens.
  • Aminogroep (NH3-) belangrijk voor opbouw en ontstaan van eiwitketens.
  • Fosfaatgroep (PO43-) komt voor in ATP en heeft te maken met energieoverdracht/-regulatie. Ook belangrijk bouwblok binnen DNA.
  • Sulfhydrylgroep (SH-) heeft met 3D-eiwitstructuur te maken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat gebeurt er tijdens een dehydratatie-synthesereactie?

A

Macromoleculen samengevoegd, waarbij één monomeer een covalente binding vormt met ander monomeer en er een watermolecuul vrijkomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat gebeurt er tijdens een hydrolysereactie?

A
  • Polymeren afgebroken tot monomeren, waarbij binding wordt verbroken of gelyseerd door toevoeging van watermolecuul.
  • Molecuul bestaande uit meerdere subeenheden in tweeën gesplitst: een van nieuwe moleculen krijgt waterstofatoom, terwijl andere een hydroxylgroep (-OH) krijgt, die beide worden gedoneerd door water.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de 3 koolhydraatketens en hun kenmerken?

A
  • Monosachariden: enkelvoudige suikers (glucose). Meeste zuurstofatomen gevonden in hydroxylgroepen, maar een ervan maakt deel uit van carbonylgroep (C = O).
  • Disachariden: ontstaan ​​wanneer twee monosacchariden samenkomen via dehydratatiereactie.
  • Polysachariden: lange keten van monosacchariden verbonden door glycosidische bindingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn 3 vormen van polysachariden en hun kenmerken?

A
  • Zetmeel: opgeslagen vorm van suikers met weinig vertakkingen, waardoor het makkelijk afbreekbaar is.
  • Glycogeen: opslagvorm van glucose en polymeer van glucosemonomeren. Door vele vertakkingen is het moeilijk op te slaan in cel, maar is wel makkelijk afbreekbaar.
  • Cellulose: onderdeel van plantencelwanden dat moeilijk afbreekbaar is, doordat het uit netwerk van waterstofbruggen bestaat.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem de 4 functies van polysachariden in een cel

A
  • Dienen als energiebron in vorm van glucose/glycogeen.
  • Beschermende laag vormen wanneer suiker wordt gekoppeld aan eiwitten/vetten.
  • Cel-tot-cel herkenning.
  • Extracellulaire matrix.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het verschil tussen een lipide en een vetmolecuul?

A
  • Lipiden zijn meestal hydrofoob, niet-polair en bestaan ​​voornamelijk uit koolwaterstofketens.
  • Vetmolecuul bestaat uit glycerol, klein organisch molecuul met drie hydroxylgroepen (OH), en 3 vetzuurstaarten die bestaan uit lange koolwaterstofketens die aan carboxylgroepen zijn bevestigd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het verschil tussen verzadigd en onverzadigd vetzuur?

A
  • Verzadigd vetzuur (dierlijke vetten): enkele bindingen tussen naburige koolstofatomen in koolwaterstofketen. Vetmoleculen stevig tegen elkaar aangedrukt , waardoor ze vast zijn bij kamertemperatuur.
  • Onverzadigd vetzuur (plantaardige vetten): koolwaterstofketen heeft dubbele binding en daardoor minder waterstofatomen. Vetten meestal vloeibaar bij kamertemperatuur, omdat vetzuurketens vertakt en daardoor moeilijk stapelbaar zijn (oliën).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het verschil tussen een cis- en trans-configuratie?

A
  • Cis-configuratie: twee waterstofatomen die bij de binding horen bevinden zich aan dezelfde kant. Een dubbele cis-binding zorgt voor knik in vetzuur.
  • Trans-configuratie: twee waterstofatomen bevinden zich aan weerszijden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe is een fosfolipide opgebouwd?

A
  • Samengesteld uit vetzuurketens die zijn vastgemaakt aan ruggengraat van glycerol.
  • Over het algemeen twee vetzuurstaarten en wordt derde koolstofatoom van glycerol-ruggengraat ingenomen door gemodificeerde fosfaatgroep.
  • Amfipatisch molecuul, wat betekent dat het hydrofoob (vetzuurketens) en hydrofiel (fosfaathoudende groep) deel heeft.
  • In membraan zijn fosfolipiden gerangschikt in structuur die dubbellaag wordt genoemd, met hun fosfaatkoppen naar water gericht en staarten naar binnen gericht.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn steroïden?

A
  • Hydrofoob, onoplosbaar in water, hebben vier gekoppelde koolstofringen en werken op basis van hormonen (cholesterol).
  • Veel steroïden hebben ook functionele groep –OH die op bepaalde plaats is bevestigd (sterolen).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe wordt een eiwit gevormd?

A
  • Opgebouwd uit één of meer ketens van aminozuren (polypeptide).
  • Aminozuren aan elkaar verbonden door peptidebinding, waarbij aminogroep zich koppelt aan carboxylgroep door middel van condensatiereactie.
  • Doordat peptide-backbone en zijketens chemische verbindingen met elkaar aangaan, wordt keten gevouwen (conformatie).
17
Q

Leg de vier niveaus van eiwitstructuur uit

A
  • Primair: volgorde van aminozuren in polypeptideketen (aminozuursequentie).
  • Secundair: vouwing van peptideruggengraat door vorming waterstofbruggen tussen carbonyl O van ene aminozuur en amino H van ander aminozuur.
  • Tertiair: algehele driedimensionale structuur van polypeptide als gevolg van interacties tussen R-groepen van aminozuren waaruit eiwit bestaat.
  • Quaternair: eiwitten die zijn opgebouwd uit meerdere polypeptideketens, ook wel subeenheden genoemd.
18
Q

Wat is het verschil tussen een alpha-helix en beta-strand?

A
  • In α-helix is carbonylgroep (C=O) van één aminozuur waterstofgebonden aan amino-H (NH) van aminozuur dat zich vier verderop in keten bevindt. De R-groepen van aminozuren steken naar buiten uit α-helix, waar ze vrij zijn om te interageren.
  • In β-strand liggen twee of meer segmenten van polypeptideketen naast elkaar, waardoor velachtige structuur wordt gevormd die bij elkaar wordt gehouden door waterstofbruggen. De waterstofbruggen worden gevormd tussen carbonyl- en aminogroepen van ruggengraat, terwijl R-groepen zich boven en onder het vlak van plaat uitstrekken.
19
Q

Wat is denaturatie?

A

Veranderingen in temperatuur en pH, evenals aanwezigheid van bepaalde chemicaliën, kunnen vorm van eiwit verstoren en ervoor zorgen dat het zijn functionaliteit verliest.

20
Q

Wat doen chaperones?

A

Helpen eiwitten te vouwen om eiwitaggregatie te voorkomen.