H2.2 t/m 2.3 Flashcards

1
Q

Opvoedingsrelatie volgens Traas

A

Een liefdevolle relatie tussen ouder en kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Veilig hecten

A

Het kind heeft basisvertrouwen en voelt zich veilig en beschermd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hechtingsfiguur

A

De persoon met wie een kindje een emotionele band opbouwt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Sensitief

A

Het vermogen om ontvankelijk te zijn voor de signalen van een kind; die signalen kunnen een lichamelijk en/of psychische behoefte aangeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Responsief

A

Adequaat reageren; een directe en juiste reactie op de signalen van het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Continuïteit en regelmaat

A

Voortduren, aanhoudend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Echtheid

A

De ouder en het kind kunnen te allen tijde zichzelf zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Pedagogisch besef/ perspectief bieden

A

De ouder weet wat belangrijk is voor het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Voorwaarden voor een opvoedingsrelatie volgens Traas

A

Gelijkwaardigheid

Wederzijds respect

Wisselwerking; beide partijen geven als ontvangen.

Veiligheid; het kind voelt zich beschermd tegen negatieve invloeden van buiten af.

Intimiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bowlby

A

Hechtingspatronen worden al gevormd vanaf de geboorte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

3 kenmerken voor veilige hechting volgens Rigter

A

Het gedrag moet sensitief zijn.

Het gedrag moet responsief zijn.

Er moet continuïteit en regelmaat in het gedrag zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Opvoedrelatie is in grote mate afhankelijk van

A

Pedagogisch besef van de ouder, ook wel: perspectief bieden.

Zijn doelstelling in zijn opvoedend handelen tot uitdrukking brengen. De oude is hierbij in staat om het belang van het kind voor op te stellen i.p.v. zijn eigen belang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

4 oriëntatieniveaus van pedagogisch besef volgens Van den Broeck

A

Negatief:
De egocentrisch oriëntatie: de oude projecteert de eigen behoeften op het kind. De oude voed vanuit zijn eigen wensen en behoeften; weinig aandacht voor de wil van het kind

De conventionele oriëntatie: het kind wordt begrepen vanuit de algemeenheden die bestaan rond kinderen; m.b.t. de cultuur waarin hij opgroeit. Bijv. volwassenen niet tegenspreken.

Positief
De subjectief-individualistische oriëntatie: De ouder probeert de behoefte van het kind te bevredigen binnen de context waarin de opvoedrelatie zich afspeel; de ouder heeft oog voor de uniciteit van het kind.

Interactieve oriëntatie: De ouder zoekt naar evenwicht tussen zijn eigen behoeften en die van het kind. Zowel de ouder als het kind groeien in hun rol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

4 oriëntatieniveaus van pedagogisch besef volgens Van den Broeck

A

Negatief:
De egocentrisch oriëntatie: de oude projecteert de eigen behoeften op het kind. De oude voed vanuit zijn eigen wensen en behoeften; weinig aandacht voor de wil van het kind

De conventionele oriëntatie: het kind wordt begrepen vanuit de algemeenheden die bestaan rond kinderen; m.b.t. de cultuur waarin hij opgroeit. Bijv. volwassenen niet tegenspreken.

Positief
De subjectief-individualistische oriëntatie: de ouder probeert de behoefte van het kind te bevredigen binnen de context waarin de opvoedrelatie zich afspeelt; de oude heeft oog voor de uniciteit van het kind.

Interactieve oriëntatie: de oude zoekt naar evenwicht tussen zijn eigen behoefte en die van het kind. Zowel de oude als kind groeien in hun rol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Psychologische ontwikkeling

A

Het proces van de mentale groei; de geleidelijke vooruitgang van de intelligentie en ontwikkeling van het gevoelsleven. Leidt tot ‘hoger’ functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Cognitieve ontwikkeling

A

Het proces van leren, waarbij de factoren: geheugen, cognitie en aandachtfunctie van belang zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Geheugen

A

Het proces van opslaan van informatie en het terughalen van informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Cognitie

A

Het toepassen van de mentale processen, die worden gebruikt bij het waarnemen, herinneren, denken, redeneren en begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Aandachtsfunctie

A

De controle over de aandacht; het richten en vasthouden van de aandacht bij een gebeurtenis of taak.

19
Q

Sociaal-emotionele ontwikkelin/indentieti

A

De ontwikkeling van een eigen persoonlijkheid. Dit wordt beïnvloed door verachtingen en gedragingen uit de sociale omgeving.

20
Q

Ontwikkelinstaken

A

Vaardigheden die het kind in die periode moet leren beheersen.

21
Q

Opvoedingsopgave

A

Alle gedragingen van de oude die het optimaal leren beheersen.

22
Q

Opvoedingsopgave

A

Alle gedragingen van de ouder die het optimaal leren beheersen van de ontwikkelingstaak mogelijk maken; de hulp die de ouder het kind dient te bieden

22
Q

Opvoedingsopgave

A

Alle gedragingen van de ouder die het optimaal leren beheersen van de ontwikkelingstaak mogelijk maken; de hulp die de ouder het kind dient te bieden.

23
Q

De zone van de naaste ontwikkeling

A

De volgende trede qua ontwikkeling

24
Q

Fysiologische zelfregulatie

A

Als de ouder zorgt voor voldoende voeding, rust en lichamelijke verzorging, kan de baby zich lichamelijk positief ontwikkelen.

25
Q

Sensitief en responsief reageren

A

Signalen van het kind opmerken en juist interpreteren en er adequaat op reageren.

26
Q

Sensomotorisch periode

A

Het kind reageert motorisch op sensorische indrukken (zintuigen).

27
Q

Discriminatie

A

Het onderscheiden van de hechtingspersoon van anderen.

28
Q

Representationele vaardigheden/ interiorisatie

A

Iets leren voorstellen wat er niet (meer) is.

29
Q

Imitatie

A

Een ander nadoen

30
Q

Preoperationele stadium

A

Flexibele denkoperaties zijn nog niet mogelijk. Het kind leert praten en kan de werkelijkheid ‘van een afstand’ waarnemen; het denken aan en het denken over ontwikkelen zich, zonder dat het onderwerp van gedachten werkelijk aanwezig hoeft te zijn.

31
Q

Accomodatie

A

Het leren van voorbeelden uit de omgeving.

32
Q

Assimlatie

A

Nieuw verworven kennis. wordt toegepast op andere gebieden (generalisatie).

33
Q

Seksespecifiek gedragen

A

Tijdens het spelen onderscheid maken tussen jongens en meisjes.

34
Q

Kindergericht/ autoritatieve ouder

A

De ouder biedt het kind de mogelijkheid om te experimenteren binnen de aangeboden kaders; positieve ontwikkelinsuitkomst.

35
Q

Oudergerichte/ autoritaire ouder

A

De ouder perkt het kind in en er is weinig ruimte om zelf te experimenteren met zijn mogelijkheden; negatieve ontwikkelinsuitkomst.

36
Q

Decentratie

A

Het kind is in staat om zicht te verplaatsen in een ander.

37
Q

Symmetrische relatie

A

Beide partijen komen dichter bij elkaar

38
Q

De ontwikkelingsfasen doorloopt het kind op gebied van

A

Psychologische ontwikkeling: leidt tot ‘hoger functioneren van het kind.

Cognitieve ontwikkeling: factoren zoals geheugen, cognitie en aandachtsfunctie zijn van belang.

Sociaal-emotionele ontwikkeling: afhankelijk van het interactie tussen ouder en kind. Hiertoe behoren o.a. het ontwikkelen van emoties, zelfbeeld en temperament van het kind.

Sociale ontwikkeling: Het krijgen van begrip voor en het ontwikkelen van positief gedrag en vaardigheden t.o.v. ander mensen.

Emotionele ontwikkeling: Het begrijpen van de eigen gevoelens en die van anderen en daar goed mee leren omgaan.

39
Q

Cognitieve ontwikkeling volgens Paiget

A

Elk kind heeft een vaste volgorde van cognitieve ontwikkeling. Volgens hem wordt een kind geboren met aangeboren reflexen en neigingen om actief met zijn omgeving om te gaan.

40
Q

0-2 jaar; de baby/peutertijd (vanaf 2 jaar peuterpuberteit)

A

Fysiologische zelfregulatie: veilige hechting, motorische ontwikkeling, ontwikkeling van het denkvermogen.

Opvoedingsopgave: soepel lopende verzorgingsrituelen en sensitieve en responsieve interactie aanbieden.

Exploratie: autonomie en individuatie.

Opvoedingsopgave: beschikbaar zijn voor het kind en ruimte, maar ook steun bieden.

41
Q

2-4 jaar; de peuter-/ kleutertijd

A

Representatieve vaardigheden: het begin van Preoperationele stadium.

Opvoedingsopgave: sensitief zijn t.a.v. het cognitieve niveau van het kind.

Constructief omgaan met leeftijdsgenoten.

Opvoedingsopgave: positief en bevestigend omgaan met het kind.

Internalisering van maatschappelijke eisen.

Opvoedingsopgave: soepel omgaan met tegenwerking van het kind.

42
Q

4-12 jaar; de basisschoolperiode

A

Lezen, schrijven en rekenen.

Opvoedingsopgave: geven van de gelegenheid voor omgang met leeftijdsgenoten

zelfstandigheid, ijver.

Opvoedingsopgave: interesse tonen, aanmoedigen en gedragsregulatie.

Decentratie

Opvoedingsopgave: een democratische en warme opvoedingsstijl.

43
Q

12-18 jaar; de adolescentieperiode

A

Omgaan met andere sekse: ontwikkelen van een eigen waardensysteem en persoonlijke identiteit.

Opvoedingsopgave: emotionele steun bieden, tolerantie voor experimenteren, leeftijdadequate grenzen stellen, voorbeeldfunctie vervullen en symmetrische relatie met het kind aangaan.

Ontwikkeling van een visie op de schoolkeuze, het beroep en de samenleving. Verdere ontwikkeling van het stadium van formele operaties.

Opvoedingsopgave: ondersteuning bieden op het gebied van school, beroep en relaties.

Zelfstandigheid, zelfredzaamheid en zelfvertrouwen.

Opvoedingsopgave: verantwoordelijkheid overdragen en keuzes accepteren.

44
Q

Vygotskiaanse benadering

A

Kind kan op een hoger niveau functioneren als het hulp krijgt van een capabele volwassene.

45
Q

Ambiguïteit

A

Reageren op het wispelturige, afwisselende gedrag van het kind.