H1.1 t/m 1.5 Flashcards

1
Q

Pedagogiek

A

Kinderleiding, opvoeding van kinderen en jeugdigen van 0 tot 18 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Opvoedkunde

A

Richt zich op de vaardigheden van de opvoeder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Opvoedingsleer

A

Richt zich op het vergaren van de kennis over opvoeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Opvoedingswetenschap

A

Richt zich op het ontwikkelen van theorieën over een methoden met betrekking tot opvoeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hulpwetenschappen

A

Het geheel van psychologische, sociologische, filosofische, theologische (levensbeschouwing) en andragogische wetenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Opvoeding

A

Alle omgang tussen ouder en kind, waarbij gericht een relatie wordt aangegaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Rispens, Hermanns en Meeuws 4 dimensies

A

Grenzen stellen, instructie geven, ondersteuning bieden en controle uitoefenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ondersteuning

A

Het opvoedgedrag van de ouder dat liefde en zorg voor het kind uitdrukt en dat zich richt op zijn fysieke en emotionele welzijn, waardoor het zich begrepen en geaccepteerd voelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Affectie

A

Genegenheid; de manier waarop liefde zich uit Uit dit gedrag kan de ontvanger opmaken dat de ander positieve emoties voor hem/haar voelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Adequaat reageren

A

Op de juiste wijze reageren; reageren zoals nodig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Responsiviteit

A

Adequaat reageren; zowel inhoudelijk als gevoelsmatig aansluiten bij het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Sensiviteit

A

Gevoelig zijn voor de signalen die het kind afgeeft t.a.v. zijn behoeften en gevoelens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Beloning

A

Bekrachtiger voor bepaald gedrag; stimuleren van gewenst gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Straf

A

Bekrachtiger om ongewenst gedrag af te leren; ondersteunen van gewenst gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Consequent gedrag

A

De ouder moet standvastig zijn t.a.v. zijn/haar genomen beslissing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Gedragregulatie

A

Zodanig reguleren dat het ongewenste gedrag wordt beperkt/afneemt.

17
Q

Instructie geven

A

Duidelijk maken wat de bedoeling van iets is en welk gedrag wordt verwacht. Door teveel instructies zal het kind geen initiatieven durven ontplooien en houd het kind zich te veel bezig met wat de ouder zal denken, waardoor het kind niet durft te handelen.

18
Q

Autoritaire controle/restrictieve controle

A

Het opvoedgedrag waarbij de ouder druk uitoefent op het kind om correct gedrag te vertonen. Macht en gezag staat centraal. bewegingsvrijheid en autonomie van het kind wordt beperkt door gedragsregels, geen gelijkwaardigheid en overleg tussen ouder en kind en beïnvloed de ontwikkeling van het kind negatief.

19
Q

Autoritatieve controle

A

Gedragingen van de ouder waarbij uitleg wordt gegeven aan het kind en eisen worden gesteld aan zijn zelfstandigheid. Informatie, instructie, suggesties en aanwijzingen voor gewenst gedrag van het kind staat centraal, sterk aanmoediging en ondersteuning door de ouder om het kind zijn eigen handelen te onderzoeken en er verantwoordelijkheid voor te nemen, inductie en beïnvloed de ontwikkeling van het kind positief.

20
Q

Inductie

A

Het gedrag van de ouder is erop gericht om het kind zover te krijgen dat het vrijwillig tegemoetkomt aan zijn wensen, onder een belangenconflict te veroorzaken

21
Q

Dekovic

A

Autoritaire- en autoritatieve controle hebben een verschillend effect op de ontwikkeling van het kind.

22
Q

Pavlov en Skinner, grondleggers van het behaviorisme

A

Al het gedrag is aangeleerd. Dit betekent dat gedrag ook weer kan worden afgeleerd. Gedragsverandering vind plaats d.m.v. beïnvloeding.

23
Q

Grenzen stellen

A

Het stellen van grenzen vereist consequent gedrag. Ook moet de ouder respect tonen voor de autonomie van het kind en hem de gelegenheid beiden om zich op een eigen wijze te ontwikkelen.

24
Q

Voordelen grenzen stellen

A

Het kind voelt zich series genomen en voelt de liefde en betrokkenheid van de ouder, wordt gevraagd om rekening te houden met anderen, leert om te gaan met de normen en waarden van anderen en de ouders, leert omgaan met maatschappelijke eisen die aan hem gesteld worden en leert verantwoorlijkheid te dragen voor zijn daden.

25
Q

Intentioneel opvoedingedrag

A

De ouder is erop gericht om bewust of onbewust doelstellingen te bereiken bij het kind.

26
Q

3 algemene opvoedingsdoelen volgens Kuipers (de 3 Z’s)

A

Zelfstandigheid (individu), Zelfredzaamheid (samenleving) en zelfvertrouwen (toekomst).

27
Q

Zelfstandigheid (individu)

A

Het kind is in staat zelf keuzes te maken. Hierbij hoor het recht op een eigen leven en uitvinden wat van belang is. De bedoeling is dat het kind zelf beslissingen leert nemen, een eigen leven leert leiden en eigen mogelijkheden leert ontdekken.

28
Q

Zelfredzaamheid (samenleving)

A

Het kind is in staat keuzes te maken en deze te verantwoorden. Hierbij worden mondigheid en verantwoordelijkheid gestimuleerd. Het kind wordt geleerd om op een positieve manier vorm te geven aan zijn toekomstige rol in de samenleving.

29
Q

Zelfvertrouwen (toekomst)

A

Het kind kan een bijdrage leveren aan de toekomst en is in staat om technische en praktische problemen op te lossen.

30
Q

Circulair proces

A

Een proces waarin er sprake is van actie en reactie in de omgang tussen oude en kind. Het kind reageert met gedrag op het gedrag van de ouder.

31
Q

Interactie

A

Wisselwerking; een wederzijdse actie tussen mensen. Het gaat hier om onderlinge beïnvloeding.

32
Q

Uniciteit

A

Het feit dat ieder mens anders is en dus ook andere karaktereigenschappen heeft.

33
Q

Wisselwerking

A

Het kind reageert op de gevoelens die hij ervaart bij de boodschap van zijn ouders. Het gedrag van het kind is gekoppeld aan het opvoedgedrag van de ouder.

34
Q

Rode draad

A

Een belangrijk onderdeel.

35
Q

Constant karakter

A

Wat het ene moment bij het kind werkt, hoeft een volgende keer niet hetzelfde effect te hebben.

36
Q

De opvoeding is een Circulair proces, dat als een rode draad door het leven van het kind loopt

A

De ouders is verantwoordelijk voor de opvoeding, de ouder biedt het kind ondersteuning, instructie, controle en stelt grenzen, het kind kan rekenen op onvoorwaardelijke liefde van ouders en het kind leert zelfstandigheid, zelfredzaamheid en zelfvertrouwen.