H2 Flashcards

1
Q

Geef 3 aspecten van het sociale

A
  • interactie
  • cultuur
  • interdependentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is interdependentie?

A
  • mensen leven niet op zichzelf, maar in contact met anderen
  • bovendien zijn alle mensen van elkaar afhankelijk
  • afhankelijkheidsverhoudingen krijgen ook vorm in de groepen waar mensen deel van uitmaken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Sociale categorie

A
  • een verzameling van mensen die een relevant kenmerk gemeen hebben bv. bejaarden, studenten, belgen, vrouwen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Groep

A
  • een klein aantal mensen die regelmatig en intensief contact hebben bv. kotgenoten, vrienden, gezin
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

je hebt twee soorten groeperingen

A
  • formele groep: duidelijke structuur, rolverdeling (bv. collega’s)
  • informele groep: geen duidelijke procedures, rolverdeling (bv. vrienden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Collectiviteit

A
  • groot aantal mensen die niet allemaal contact met elkaar hebben, maar een aantal waarden en normen delen en zich met elkaar verbonden voelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Netwerk

A
  • de connecties die een individu heeft met een anderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is het verschil tussen een netwerk en een ander soort groepering?

A
  • verschil met andere groepen: gemeenschappelijke factor is de connectie met het individu, en niet de kenmerken van een groep
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waarvoor is een groep belangrijk?

A
  • de constructie van sociale identiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

twee soorten Referentiekaders

A
  • normatieve referentiegroepen: groepen waaraan we opvattingen ontlenen
  • comparatieve referentiegroepen: groepen waarmee we ons vergelijken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waarom is een groep van belang?

A
  • Geeft het gevoel van geborgenheid, veiligheid en bescherming vb. vriendengroep, gezin
  • Zorgt voor een sterke identificatie met de eigen groep (in-group) en een afwijzing van andere groeperingen (out-group)
  • Kunnen voorzien in specifieke behoeften
  • Kunnen aanzetten tot gedrag dat de leden buiten de groep niet zouden stellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Geef de vijf kenmerken van een netwerk

A
  • samenstelling: uit diverse groepen van mensen
  • omvang: behoeften variëren van mens tot mens Opgelet: Kleine netwerken zijn kwetsbaar!
  • Variatie: leeftijden, beroepen, mannen/vrouwen,… Een heterogeen netwerk geeft meer gedragsalternatieven dan een homogeen netwerk
  • Dichtheid: sterkte van de verbindingen en intensiteit van het contact
  • Bereikbaarheid netwerkleden: toegankelijkheid (geografisch, tijd,…)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat ontstaat er bij ongelijke onafhankelijkheidsverhoudingen?

A
  • Er ontstaan machtsverhoudingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe groter het netwerk, hoe meer?

A

hoe meer onderhoud nodig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat als er een gebrek is aan onderhoud bij een netwerk?

A

dan is er risico op eenzaamheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Je hebt verschillende vormen van afhankelijkheidsverhoudingen

A
  • Bevelshuishouding: (typisch tot 1960s): veel expliciete gedragsregels, autoritaire verhoudingen
  • Onderhandelingshuishouding: gedrag wordt in onderling overleg geregeld, met wederzijds goedvinden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Geef verschillende soorten van afhankelijkeheidsverhoudingen

A
  • economische bindingen
  • politieke bindingen
  • affectieve bindingen
  • cognitieve bindingen
18
Q

positie

A
  • de plaats die iemand inneemt ten opzichte van anderen
19
Q

structuur

A
  • de verhouding tussen allerlei posities
20
Q

Sociale stratificatie

A
  • Als er in een groep/samenleving verschillende deelgroepen zijn, waarvan de leden ongeveer gelijke posities ten opzichte van de leden van de deelgroep, maar een ongelijke positie ten opzichte van andere leden hebben
21
Q

Intrageneratiemobiliteit

A
  • opklimmen doorheen de levensloop
22
Q

intergeneratiemobiliteit

A
  • opklimmen ten aanzien van de vorige generatie
23
Q

Waarvoor wordt sociale mobiliteit gebruikt

A
  • voor sociale ongelijkheid te rechtvaardigen: wie het niet ver schopt heeft niet genoeg gewerkt
24
Q

mensen kunnen op verschillende manieren invloed uitoefenen

A
  • macht
  • gezag
  • manipulatie
  • -> kan zowel op structureel als relationeel niveau
25
Q

Macht

A
  • Het vermogen van mensen om anderen tot bepaalde vormen van gedrag te brengen overeenkomstig met hun eigen doeleinden, ook als anderen het er niet mee eens zijn of dit niet willen
26
Q

twee soorten macht

A
  • relationele macht: de ene persoon heeft macht over de ander
  • structurele macht: welke impact hebben personen/ groepen op het verloop van dingen
27
Q

Gezag

A
  • is een vorm van invloed die door beide partijen (gezaghebber en ondergeschikte) als juist en redelijk wordt ervaren en waaruit rechten (vb. bescherming tegen geweld) en plichten (bv. instructies agent opvolgen) voortvloeien
28
Q

twee niveaus van gezag

A
  • Relationeel niveau: vermogen van mensen om anderen tot bepaalde vormen van gedrag te brengen overeenkomstig de eigen doelstellingen, met instemming van de anderen (Max Weber)
  • Structureel niveau: de mate waarin mensen individueel en collectief in staat zijn om beslissingen die in een groepering of in de samenleving worden genomen te sturen in functie van hun eigen doeleinde, waarden of belangen, met instemming van anderen
29
Q
  • 3 vormen van gezag
A
  • traditioneel gezag: iemand heeft gezag omdat het zo is of zo hoort vb. ouders
  • rationeel gezag: Iemand heeft gezag omdat daar goede argumenten voor zijn vb. docent omwille van deskundigheid
  • charismatisch gezag: iemand heeft gezag omdat het een bijzonder iemand is vb. religieuze leiders
30
Q

Manipulatie

A
  • degene die beïnvloed wordt is zich hier niet van bewust
31
Q

twee niveaus van manipulatie

A
  • Relationele manipulatie: iemand tot bepaalde vormen van gedrag brengen overeenkomstig de eigen doeleinden, buiten medeweten van de andere
  • Structurele manipulatie: mensen sturen overeenkomstig de eigen doeleinden, buiten hun medeweten
32
Q

4 vormen van manipulatie

A
  • Cultuuroverdracht creëren identiteit, vb. onze verhouding ten aanzien van vluchtelingen
  • Sancties stimuleren keuzes, vb. premies, iets belachelijk maken, etc.
  • Collectieve rituelen creëren groepssolidariteit en samenhang, bv. manifestaties
  • Positietoewijzing creëren aanzien, vb. titels, rangen, etc.
33
Q

Sociale controle is

A
  • groep oefent controle uit op het naleven van waarden en normen
34
Q

Vroeger had men … oriëntatie en nu …

A
  • vroeger had men een collectivistische oriëntatie

en nu een individualistische oriëntatie

35
Q

Geef de 4 uitgangspunten van individualisme

A
  • Waardigheid van de mensiedere mens is gelijk, ongeacht leeftijd, geslacht, etnie, etc.
  • Autonomie van het individumensen beslissen voor zichzelf en nemen verantwoordelijkheid voor hun beslissingen op
  • Privacymensen worden niet gestoord in private aangelegenheden
  • Zelfontplooiing individuen krijgen de kans om het eigen geluk te verwezenlijken
36
Q

Wat is een gesegmenteerde samenleving?

A
  • mensen behouden levenslang hun vaste plaats in de samenleving
  • solidariteit vanuit/ met deze plaats is in de samenleving voorzien
  • dit is een soort automatische, mechanische solidariteit
37
Q

Wat is een functionele samenleving?

A
  • het individu kan doen/ worden wat hij wil en behoort niet tot een vast segment
  • de solidariteit is een meer flexibele, organische solidariteit
38
Q

Evolutie van een gesegmenteerde naar een functionele samenleving =

A

overgang van gemeinschaft naar gesellschaft

39
Q

Gemeinschaft

A
  • gemeensschapszin staat centraal

- traditionele invulling van relaties en sterke sociale controle

40
Q

Gesellschaft

A
  • zakelijke tussen mensen

- doelgerichte invulling van relaties en zwakke sociale controle

41
Q

Doelrationaliteit

A
  • het vermogen om het op de meest efficiënte en effectieve manier concrete doelen te bereiken
42
Q

waarderationaliteit

A

het vermogen om in het handelen van waarden en zinsgevingsvragen te behartigen