H1 Flashcards

1
Q

Ecologisch model

A

Bronfenbrenner: interactie omgeving
Micro
Meso
Exo
Macro

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ecologisch model
Micro

A

Biologische kern, individu
temperamenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ecologisch model
Meso

A

Kind in directe omgeving (gezin, opvoeding, hechting)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ecologisch model
Exo

A

Omgeving (school, buurt, peers)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ecologisch model
Macro

A

Algemene maatschappij (cultuur, sociale normen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Transactioneel model

A

Sameroff
nature - nurture

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Chronosysteem

A

Levenstransities tijdens ontwikkeling van het kind - gebeurtenissen veranderen kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Proximaal

A

directe invloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Distaal

A

Indirecte invloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Transactionaliteit

A

Distale en proximale factoren interacteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Medisch model
Organisch disfunctioneren

A

Aanleg -genetisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Klassieke conditionering

A

Pavlov en Watson

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Operante conditionering

A

Skinner
Bekrachtiging, straf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Operante conditionering
Positief bekrachtigen

A

Aangename factor toevoegen (snoepje)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Operante conditionering
Negatief bekrachtigen

A

Onaangename factor wegnemen (druk riem)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Operante conditionering
Positief straffen

A

Onaangename factor toevoegen (slaan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Operante conditionering
Negatief straffen

A

Aangename factor wegnemen (mobiel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Avoidance learning

A

vermijden van wat pijnlijk is of ziek maakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Imitatie

A

bottom up want er is geen cognitiee processen bij betrokken
Dit is instinct, ook bij baby’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Sociaal leren / modelling

A

Bandura
Observeren
biologie + omgeving
Naast imitatie ook cognitie
Gedrag alleen overgenomen bij beloning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Cognitief model Piaget

A

Sensomotorische fase
Pre-operationele fase
Concreet operationele fase
Formeel operationele fase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Piaget
Sensomotorische fase

A

0-2 jaar
Motoriek, zintuigen
objectpermanentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Objectpermanentie

A

als iets weg is, bestaat het ook niet meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Piaget
Pre-operationele fase

A

2-7 jaar
spreken, taal, manipuleren, ‘ik’ (spiegel)
Notie van conservatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Notie van conservatie

A

smal hoog hetzelfde als breed laag glas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Piaget
Concreet operationele fase

A

7-11 jaar
Tellen, rekenen, figuratief denken

27
Q

Piaget
Formeel operationeel fase

A

11 jaar en ouder
Ruimtelijk, abstract, logisch denken, conclusies

28
Q

Schema’s

A

Assimilatie en accomodatie

29
Q

Schema
Assimilatie

A

Nieuwe informatie in een bestaand schema opnemen. Veranderen informatie

30
Q

Schema
Accommodatie

A

Herstructureren van bestaand schema

31
Q

Social information processing model

A

Crick & Dodge
1. Encoderen (Waarnemen)
2. interpretatie (Begrijpen van situatie, jezelf en ander)
3. verduidelijken (wat wil je bereiken, arousal)
4. Respons-toegang of constructie (mogelijkheden van reageren)
5. Respons keuze (verwachtingen)
6. Gedrag vaststellen (reageren)

32
Q

Klassieke psychoanalyse

A

Freud
Id, ego en superego Psychoseksuele fasen

33
Q

Egopsychologie

A

Erikson
Crisis overwinnen
Identiteit
8 fases

34
Q

Egopsychologie
Zuigelingenfase 1

A

0-2 jaar
Vertrouwen vs wantrouwen

35
Q

Egopsychologie
Peuterfase 2

A

2-4 jaar
autonomie vs schaamte

36
Q

Egopsychologie
Kleuterfase

A

4-5 jaar
Initiatief vs schuld

37
Q

Egopsychologie
Basisschoolfase

A

6-12 jaar
Bekwaamheid vs minderwaardigheid
competentie

38
Q

Egopsychologie
Adolescentiefase

A

12-19
Identiteit vs identiteitsverwarring

39
Q

Egopsychologie
Vroege volwassenheid

A

20-40 jaar
Intimiteit vs Isolement
Liefde en vriendschap

40
Q

Egopsychologie
Middelbare volwassenheid

A

40-65 jaar
Generativiteit vs stagnatie
bijdrage volgende generatie: zorg

41
Q

Egopsychologie
Late volwassenheid

A

65+
Ego-integriteit vs wanhoop
wijsheid

42
Q

Objectrelatie theorie

A

Bowlby & Mahler
Attachment theorie = aap hechting
Strange Situation test
- Veilig
- Vermijdend
- NAgstig-ambivalent/resistent
- Gedesorganiseerd

43
Q

Veilige hechting

A

Positief reageren bij stress

44
Q

Vermijdend

A

Weinig signalen van distress en vermijden van ouders
opvoeder negeren

45
Q

Angstig-ambivalent/resistent

A

weinig hechting, afwijzend en ongevoelig

46
Q

Gedesorganiseerd

A

Vermijden ouders maar zijn ook aanhankelijk

47
Q

Structurele gezinssysteemtheorie

A
  1. Triangulatie = sterke band met ouders, alleen ouders onderling niet
  2. Ouder-kind coalitie = het kind heeft sterke band met 1 ouder
  3. detouring-attacking = tussen ouders goed, maar met kind niet
  4. Detouring-supportive = alles goed, overbeschermende ouders
48
Q

Anomietheorie

A

normloosheid, weinig regels

49
Q

Multideterminisme

A

Meerdere factoren verantwoordelijk

50
Q

Equifinaliteit

A

Verschillende factoren verantwoordelijk voor dezelfde uitkomst

51
Q

Multifinaliteit

A

1 risicofactor leidt uit zich op verschillende manieren

52
Q

Temperament

A

karakterestieken

53
Q

Teratogenen

A

schadelijke stoffen via bloedbaan van moeder op kind kunnen gaan
bv FAS (foetaal alcohol syndroom)

54
Q

Opvoedingsstijlen

A

Autoritatief
Autoritair
Permissief
Verwaarlozend

55
Q

Opvoedingsstijlen
Autoritatief

A

hoog warmte, hoog controle –> enige goede

56
Q

Opvoedingsstijlen
Autoritair

A

Laag warmte, hoog controle

57
Q

Opvoedingsstijlen
Permissief

A

hoog warmte, laag controle

58
Q

Opvoedingsstijlen
Verwaarlozend

A

lage warmte, lage controle

59
Q

Diathese-stressmodel

A

Kwetsbaarheden en veerkrachtigheid

60
Q

Differential susceptibility model

A

twee individuen, stabiele en kneedbare/plastisch (moeilijk temperament = plastisch). Plastisch zijn gevoeliger voor omgevingsfactoren positief en negatief.

61
Q

Continuiteit

A

Moffitt : verloop ontwikkeling
Homotypisch: veranderd niet met leeftijd
Heterotypisch of ontwikkelingstransformatie

62
Q

Cumulatief proces

A

Risicofactoren stapelen zich op tijdens je leven - negatieve spiraal

63
Q

Contemporary

A

belandt telkens in dezelfde situatie met dezelfde risicofactoren

64
Q

Kritiek DSM

A
  • Niet gekeken naar oorzaken van stoornissen
  • Nadruk op biologische etiologie en behandeling maar niet kind en omgeving
  • Geen specificatie geslacht, leeftijd en cultuur
  • Geen relatie met de klachten en behandeling
  • stigmatisering
  • niet alle stoornissen
  • opvoeding
  • geen positieve psychologie