Goederenrecht W7 Flashcards
Onderwerp 1: Pandrecht op vorderingen op naam
Vorige week hebben we gezien wat een pandrecht is. Het is onder andere een zekerheidsrecht. Het pandrecht dient zekerheid te geven aan een schuldeiser voor de voldoening van diens vordering. Het object van het pandrecht hoeft niet per se een roerende zaak te zijn. Het object van het pandrecht kan ook een vermogensrecht zijn, of specifieker: het object van een pandrecht kan een vordering zijn. Kort gezegd houdt een pandrecht op een vordering het volgende in:
- A heeft een vordering op B.
- A wil geld lenen van C.
- A vestigt ten behoeve van C een pandrecht op zijn vordering op B.
- A is de pandgever.
- C is de pandhouder
- B is de schuldenaar
- Wanneer A zijn verplichtingen niet nakomt, kan C naar B stappen en de vordering innen. C mag zich vervolgens op het geïnde verhalen.
Vormen van pandrecht op vorderingen.
Er bestaan twee vormen van pandrecht op vorderingen:
- Het openbare pandrecht:
Dit pandrecht is naar buiten toe kenbaar. Het is naar buiten toe kenbaar, omdat er een mededeling aan de schuldenaar is vereist (art. 3:236 lid 2 jo. 3:94 lid 1 BW). In art. 3:236 lid 2 BW wordt verwezen naar de levering van het te verpanden goed. In het geval van een vordering wordt daarom verwezen naar art. 3:94 lid 1 BW. - Het stille pandrecht:
Dit pandrecht is niet naar buiten toe kenbaar. Mededeling aan de schuldenaar blijft achterwege (art. 3:239 lid 1 BW). In art. 3:239 lid 1 BW staat de vestigingshandeling van een stil pandrecht op een vordering.
Tip:
Let op dat je het verschil tussen een ‘openbaar en stil’ pandrecht niet verward met de ‘openbare cessie en stille cessie’. Pandrecht is bedoeld ter zekerheid voor een kredietgever. Cessie is bedoeld om een vordering over te dragen aan bijv. een incassobureau.
|Hoe vestig je een pandrecht op een vordering?
Stap 1: verpandbaarheid
Uit art. 3:81 lid 1 jo. 3:228 BW volgt dat elke vordering, mits overdraagbaar, vatbaar is voor verpanding. Wanneer een vordering dus onoverdraagbaar is gemaakt, zal dit in beginsel verpandbaarheid uitsluiten ex art. 3;83 lid 2 BW jo. 3:98 BW, tenzij uit de formulering van het beding blijkt dat uitsluiting van verpanding niet is beoogd. Wanneer een vordering in strijd met een onoverdraagbaarheidsbeding of een onverpandbaarheidsbeding wordt verpand, zal er geen pandrecht worden gevestigd. De vordering is immers niet vatbaar voor verpanding. De eerste stap is dus het vaststellen van de mogelijkheid tot verpanding ex art. 3:228 jo. 3:83 BW. De Hoge Raad heeft geoordeeld in HR onoverdraagbaarheidsbeding dat een contractueel onoverdraagbaarheidsbeding met goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW niet alleen tot onoverdraagbaarheid leidt, maar ook tot onverpandbaarheid.
Stap 2: vestiging
Voor de vestiging van een pandrecht op een vordering moet (wederom) gekeken worden in art. 3:98 jo. 3;84 lid 1 BW. Daaruit vloeien de volgende vereisten:
1) geldige titel
2) vestigingshandeling
3) beschikkingsbevoegdheid van de pandgever
1) Geldige titel
Een geldige titel heeft hier de betekenis van rechtsgrond in de zin van ‘een rechtsverhouding die de verpanding rechtvaardigt’. De titel zal vaak voortvloeien uit een overeenkomst welke verplicht om een pandrecht te vestigen (pandovereenkomst). In de praktijk zal de pandovereenkomst vaak voortbouwen op een onderliggende kredietovereenkomst.
2) Vestigingshandeling
Bij dit vereiste moet gekeken worden of er sprake is van een openbaar pandrecht of een stil pandrecht.
- Openbaar pandrecht:
Vestiging van een openbaar pandrecht gaat langs de weg van art. 3:236 lid 2 jo. 3:94 lid 1 BW en geschiedt door het opmaken van een daartoe bestemde akte en mededeling daarvan aan de schuldenaar van de te verpanden vordering. - Stil pandrecht:
Vestiging van een stil pandrecht gaat langs de weg van art. 3:239 lid 1 BW en geschiedt door het opmaken van een authentieke of een geregistreerde onderhandse akte. Dit is niet bedoeld om in de openbare register te worden opgenomen. De authentieke akte of geregistreerde onderhandse akte is bedoeld om het tijdstip van de verpanding vast te leggen.
tip:
Besef dus goed op welk tijdstip het pandrecht ontstaat. Dit is erg belangrijk voor de verhaalpositie van de pandhouder.
- openbaar pandrecht: het pandrecht ontstaat op het moment dat de schuldenaar het pandrecht wordt medegedeeld.
- Stil pandrecht: bij een authentieke akte ontstaat het pandrecht direct bij het verlijden van de akte.
Bij een geregistreerde onderhandse akte ontstaat het pandrecht op het moment van registratie van de onderhandse akte.
c) Beschikkingsbevoegdheid
De pandgever dient beschikkingsbevoegd te zijn ten tijde van de vestigingshandeling
- openbaar pandrecht: in de praktijk wordt eerst een pandakte gemaakt en daarna mededeling daarvan aan de schuldenaar. De pandgever moet dus ook tijdens de mededeling beschikkingsbevoegd zijn.
- stil pandrecht: omdat het verlijden van een authentieke akte of de registratie van de onderhandse akte pas de vestigingshandeling voltooid, moet de pandgever op het tijdstip van het verlijden of registreren beschikkingsbevoegd zijn.
Voorbeeld:
A heeft een vordering op B. A wil deze vordering verpanden aan C. Op 18 februari is A failliet verklaard door de rechtbank.
- openbaar pandrecht: op 22 februari heeft A de verpanding medegedeeld aan B. Deze mededeling sorteert echter geen effect. Het faillissement van A (pandgever) belet dat er een pandrecht ontstaat (zie art. 23 Fw).
- stil pandrecht (authentieke akte): op 22 februari is A langs de notaris gegaan om een authentieke akte op te maken van de verpanding. Deze verleden akte sorteert echter geen effect. Het faillissement van A (pandgever) belet dat er een pandrecht ontstaat (zie art. 23 Fw).
- ## stil pandrecht (Geregistreerde onderhandse akte): op 22 februari is de pandakte geregistreerd. Deze geregistreerde akte sorteert echter geen effect. Het faillissement van A (pandgever) belet dat er een pandrecht ontstaat (zie art. 23 Fw).
|Tegeldemaking van een rechtsgeldig gevestigd pandrecht
Wanneer er een rechtsgeldig pandrecht is gevestigd op de vordering, is de vervolgvraag wat de bevoegdheden zijn van de pandhouder. Wanneer de schuldenaar/pandgever in verzuim is van zijn verplichtingen jegens de pandhouder, komen de pandhouder onder andere de volgende bevoegdheden toe.
- art. 3:248 lid 1 BW kent de pandhouder de mogelijkheid toe om de vordering te executeren en zich te verhalen op de opbrengst. Dit is echter geen geschikte methode, omdat een executoriale verkoop in de regel veel minder oplevert dan het innen van een vordering.
- Art. 3:246 lid 1 BW kent de pandhouder de mogelijkheid toe om zich inningsbevoegdheid te maken. Een vordering wint men gewoonlijk het best uit door deze te innen, om zich vervolgens op het geïnde te verhalen. Wij zullen de werking van art. 3:246 BW bespreken.
Inning van verpande vordering
Artikel 3:246
Lid 1 Rust het pandrecht op een vordering, dan is de pandhouder bevoegd in en buiten rechte nakoming daarvan te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Deze bevoegdheden blijven bij de pandgever, zolang het pandrecht niet aan de schuldenaar van de vordering is medegedeeld.
Lid 2 Degene aan wie de in lid 1 bedoelde bevoegdheden toekomen, is tevens bevoegd tot opzegging, wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar gemaakt kan worden. Hij is jegens de ander gehouden niet nodeloos van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Lid 3 Rust op de vordering meer dan één pandrecht, dan komen de in de vorige leden aan de pandhouder toegekende bevoegdheden alleen aan de hoogst gerangschikte pandhouder toe.
Lid 4 Na mededeling van de verpanding aan de schuldenaar kan de pandgever deze bevoegdheden slechts uitoefenen, indien hij daartoe toestemming van de pandhouder of machtiging van de kantonrechter heeft verkregen.
Lid 5 Bij inning van een verpande vordering door de pandhouder of met machtiging van de kantonrechter door de pandgever komen de pandrechten waarmee de vordering bezwaard was, op het geïnde te rusten.
Art. 3:246 BW geeft de pandhouder de bevoegdheid om in een buiten rechte nakoming te vorderen, van de vordering waarop zijn pandrecht is gevestigd. Let op: het gaat hier dus om de vordering waarop - niet om de vordering waarvoor.
|Situatie 1: Er is een openbaar pandrecht op een vordering gevestigd.
Art. 3:246 lid 1 BW bepaalt dat in het geval van een openbaar pandrecht, dus in het geval dat aan de schuldenaar het pandrecht is medegedeeld, de pandhouder bevoegd is om in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. De pandhouder is bevoegd tot inning met uitsluiting van de pandgever, dit blijkt uit art. 3:246 lid 1, tweede zin en lid 4 BW. Dit houdt in dat de pandgever door de mededeling niet meer inningsbevoegd is. Met andere woorden: de pandgever mag de vordering die hij heeft verpand niet meer innen. De pandgever is ondanks de mededeling alleen bevoegd, indien hij daartoe toestemming van de pandhouder of een machtiging van de kantonrechter heeft verkregen. Het feit dat de pandhouder inningsbevoegd is en niet de pandgever, brengt het volgende met zich mee:
- Bevrijdende betaling:
Betaald de schuldenaar toch aan de (onbevoegde) pandgever, ondanks de mededeling van de verpanding, dan werkt deze betaling niet bevrijdend. De vordering blijft bestaan. De pandhouder kan de schuldenaar (in rechte) aanspreken tot betaling aan hem. (art. 6:32 BW) - Inningsbevoegdheid:
De pandhouder is dus bevoegd tot inning ex art. 3:246 lid 1 BW. Dit omvat ook het recht tot verhaal van de verpande vordering op het vermogen van de schuldenaar. Wanneer de vordering die is verpand zelf ook nog een zekerheidsrecht heeft, is de pandhouder bevoegd om deze zekerheidsrechten uit te oefenen. Zie voor een duidelijk voorbeeld de arrestenanalyse HR ABN Amro/Marell (art. 3:276 BW) - Zaaksvervanging:
De pandhouder is slechts inningsbevoegd. Het geld is niet van de pandhouder. De pandgever is rechthebbende van het geld dat geïnd is. Om te voorkomen dat met de inning het pandrecht tenietgaat, bepaalt art. 3:246 lid 5 BW dat het pandrecht op het geïnde komt te rusten. Deze regel van zaaksvervanging strekt ertoe dat de pandhouder zijn zekerheid blijft behouden. - Verhaal
De pandhouder mag zich op het geïnde verhalen, op het moment dat de vordering van de pandhouder opeisbaar wordt (art. 3:255 BW). Nadat de pandhouder zich uit de opbrengst heeft voldaan, moet hij het overschot aan de pandgever uitkeren. Dit vloeit voort uit art. 3:253 lid 1 jo. 490b Rv.
|Situatie 2: Er is een stil pandrecht op een vordering gevestigd.
Art. 3:246 lid 1, tweede zin, BW bepaalt dat indien de verpanding niet is medegedeeld, de pandgever bevoegd blijft in en buiten rechte nakoming te vorderen en betalingen in ontvangst te nemen. De pandgever blijft dus inningsbevoegd. Zolang de pandhouder het pandrecht niet heeft medegedeeld aan de schuldenaar, blijft de pandgever inningsbevoegd. Het feit dat de pandgever inningsbevoegd is, brengt het volgende met zich mee:
- Bevrijdende betaling aan de pandgever:
De schuldenaar kan bevrijdend aan de pandgever blijven betalen, zie art. 3:246 lid 1 BW. Er is immers geen mededeling gedaan aan de schuldenaar. In deze situatie blijft de stille pandgever inningsbevoegd. Pas als de pandhouder het pandrecht heeft medegedeeld aan de schuldenaar, is de pandgever niet meer inningsbevoegd en kan de schuldenaar niet meer bevrijdend betalen aan de pandgever. Door betaling van de vordering gaat de vordering teniet. Uit art. 3:81 lid 2 sub a BW volgt dat het stille pandrecht dat op de vordering rustte, ook tenietgaat op het moment dat de vordering wordt voldaan. - Geen zaaksvervanging:
Er komt geen pandrecht op het geïnde te rusten ex art. 3:246 lid 5 BW. Er is immers geen sprake van inning door de pandhouder, maar inning door de pandgever. - Geen verhaal:
De stille pandhouder heeft geen bevoegdheid tot afdracht van het geïnde. Het pandrecht is door de inning immers tenietgegaan.
De stille pandhouder kan zich wel inningsbevoegd maken.
Dat doet de pandhouder door over te gaan tot mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar (Art. 3:246 lid 1 BW). Door die mededeling wordt de pandhouder - met uitsluiting van de pandgever -inningsbevoegd. Indien een vordering meerdere keren is verpand, komt aan iedere stille pandhouder tegenover wie de pandgever tekortschiet of dreigt tekort te schieten de bevoegdheid toe om tot mededeling over te gaan. Het stille pandrecht wordt dan omgezet in een openbaar pandrecht. De (voormalige) stille pandhouder heeft dan dezelfde bevoegdheden als de openbare pandhouder. Dit kan uiteraard alleen als de vordering nog bestaat; indien de vordering al bevrijdend is betaald aan de pandgever, heeft de mededeling geen effect meer.
|Waarom is het van belang dat de pandhouder de vordering kan innen?
Dit is vooral van belang indien de pandgever failliet is.
- indien de pandhouder inningsbevoegd is, kan de pandhouder als separatist buiten het faillissement om met voorrang op de opbrengst van de vordering verhalen. Hij handelt buiten het faillissement op.
- Indien het pandrecht niet is medegedeeld, is de curator inningsbevoegd. De stille pandhouder moet dan zijn vordering ter verificatie indienen bij de curator. Hij moet wachten op de uitdelingslijst van de curator, wat lang kan duren. Het belangrijkste nadeel voor de stille pandhouder is dat hij moet bijdragen in de algemene faillissementskosten.
Onderwerp 1: Pandrecht op vorderingen op naam
Vorige week hebben we gezien wat een pandrecht is. Het is onder andere een zekerheidsrecht. Het pandrecht dient zekerheid te geven aan een schuldeiser voor de voldoening van diens vordering. Het object van het pandrecht hoeft niet per se een roerende zaak te zijn. Het object van het pandrecht kan ook een vermogensrecht zijn, of specifieker: het object van een pandrecht kan een vordering zijn. Kort gezegd houdt een pandrecht op een vordering het volgende in:
Afhankelijkheid & Zaaksgevolg (i.c.m. een pandrecht op een vordering)
De vraag die in dit onderwerp zal worden uitgelegd, is de volgende vraag:
‘Wat is het verschil tussen een vordering waarvoor het pandrecht wordt gevestigd en de vordering waarop een pandrecht wordt gevestigd?’
Nogmaals de schets van een feitencomplex bij een pandrecht op een vordering:
- A heeft een vordering op B. Dit is de ‘vordering waarop’ (hier komt pandrecht op te rusten)
- A wil geld lenen van C. C heeft een vordering op A. Dit is de ‘vordering waarvoor’. (door deze vordering komt een pandrecht).
- A vestigt ten behoeve van C een pandrecht op zijn vordering op B.
- A is de pandgever.
- C is de pandhouder
- B is de schuldenaar.
Wanneer er een pandrecht op een vordering wordt gevestigd, zijn er twee vorderingen betrokken:
- De vorderingen waarvoor een pandrecht wordt gevestigd > 2e vordering.
- De vorderingen waarop een pandrecht wordt gevestigd > 1e vordering.
|Vordering waarvoor (2e vordering)
De vordering waarvoor een pandrecht wordt gevestigd, is de vordering die de kredietgever heeft op de kredietnemer. In ons voorbeeld leent A geld van C. C heeft dus een vordering op A voor het geleende geld. Dit is de ‘vordering waarvoor’ een pandrecht wordt gevestigd. De vordering waarvoor is dus de vordering van de kredietgever (zoals een bank) op de geldlener (de vordering van C op a). De vordering waarvoor is de vordering van de pandhouder op de pandgever. Dit wordt ook wel de ‘kredietvordering’ genoemd.
|Vordering waarop (1e vordering)
De vordering waarop een pandrecht wordt gevestigd, is de vordering die de kredietnemer heeft op een schuldenaar. In ons voorbeeld heeft A een vordering op B. Dit is de ‘vordering waarop’ een pandrecht wordt gevestigd. A leent geld van C. C wil zekerheid dat A dit geld terugbetaalt. Ter zekerheid vestigt A een pandrecht op zijn vordering op B. De vordering waarop is de vordering van de pandgever op zijn schuldenaar. Dit wordt ook wel de ‘verpande vordering’ genoemd.
|Afhankelijkheid
Er is dus een pandrecht gevestigd ten behoeve van de ‘vordering waarvoor’. Dit pandrecht heeft een afhankelijke karakter: het pandrecht kan niet bestaan zonder de daaraan verbonden vordering art. 3:7 jo. 3:82 BW. Wanneer de ‘vordering waarvoor’ wordt overgedragen aan bijv. een andere bank, dan zal het pandrecht dat daaraan is verbonden overgaan op de volgende bank. Het feit dat het pandrecht meegaat met het overdragen van de vordering vloeit ook voort uit art. 6:142 BW. Dus wanneer de ‘vordering waarvoor’ wordt overgedragen, gaat het pandrecht (of hypotheekrecht) van rechtswege mee op de volgende verkrijger. Dit volgt uit het afhankelijke karakter. Het pandrecht ten behoeve van de ‘vordering waarvoor’ is afhankelijk van de ‘vordering waarvoor’.
|Zaaksgevolg
De pandgever blijkt ondanks de verpanding bevoegd om over de vordering te beschikken. Hij kan zijn vordering op de schuldenaar (vordering waarop) overdragen aan een derde. Hij kan echter alleen zijn vordering bezwaard overdragen. Er rust immers een pandrecht op de vordering. Hij kan daarom niet beschikken over het volledige vermogensrecht: de pandgever kan slechts beschikken over een bezwaard vorderingsrecht. Dat de pandgever niet over de gehele vordering kan beschikken, vloeit voort uit het nemo plus-beginsel: je kan niet over meer beschikken dan je hebt. De pandgever heeft slechts een bezwaard vorderingsrecht.
Het pandrecht ten behoeve van de pandhouder zal daarom blijven rusten op de vordering. Wanneer de vordering dus overgedragen wordt aan een derde, zal de pandhouder jegens de derde zijn rechten uit kunnen oefenen. Het fenomeen dat het beperkte recht mee over gaat met het goed waarop het beperkte recht is gevestigd, wordt zaaksgevolg genoemd. Dus wanneer de ‘vordering waarop’ wordt overgedragen, zal het pandrecht mee gaan bij overdracht aan een derde vanwege zaaksgevolg.
Afhankelijkheid & Zaaksgevolg (i.c.m. een pandrecht op een vordering)
De vraag die in dit onderwerp zal worden uitgelegd, is de volgende vraag:
‘Wat is het verschil tussen een vordering waarvoor het pandrecht wordt gevestigd en de vordering waarop een pandrecht wordt gevestigd?’
Onderwerp 3: vestiging bij voorbaat van een pandrecht op een vordering
Eerder hebben we al kennisgemaakt met het fenomeen van de levering bij voorbaat. Hieronder zullen we kort de algemene stof herhalen omtrent de levering bij voorbaat. In deze week gaan we dieper in op de mogelijkheid van een vestiging bij voorbaat van een pandrecht. Hiervoor is wel vereist dat je de vorige thema’s goed onder de knie hebt. Je moet in ieder geval begrijpen (1) hoe overdracht werkt, (2) hoe een pandrecht wordt gevestigd op een vordering en (3) hoe de levering bij voorbaat werkt.
|Levering bij voorbaat (herhaling)
art. 3:97 lid 1 BW
Toekomstige goederen kunnen bij voorbaat worden geleverd, tenzij het verboden is deze tot onderwerp van een overeenkomst te maken of het registergoederen zijn.
Art. 3:97 BW maakt het mogelijk om de leveringshandeling alvast te verrichten, in afwachting van de verkrijging van het goed door de vervreemder en daarmee diens beschikkingsbevoegdheid. Het doel van een levering bij voorbaat is overdracht daarvan te bewerkstelligen zodra de vervreemder het goed verwerft, zonder dat je daarna nog een handeling hoeft te verrichten. Men beschikt dan al over een geldige titel en verricht van tevoren alle formaliteiten voor de leveringshandeling. Zodra daarna het goed wordt verkregen door de vervreemder, komt het goed direct in het vermogen van de verkrijger. De leveringshandeling van het toekomstige goed wordt dus alvast gedaan. Dit kan in twee gevallen:
- Het goed bestaat in het geheel nog niet;
- Het goed bestaat wel, maar behoort nog niet toe aan de vervreemder.
Er zijn echter uitzonderingen (Zie art. 3:97 lid 1, tweede zin BW).
- Verboden onderwerp: indien de wet verbiedt dat dit goed onderwerp van een overeenkomst is, of wanneer de overeenkomst in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, kan het goed niet bij voorbaat worden geleverd.
- Registergoed: registergoederen als bedoeld in art. 3:10 BW kunnen niet bij voorbaat worden geleverd.
- Levering van absoluut toekomstige vorderingen:
(art. 3:94 lid 3 BW en art. 3:239 lid 1 BW)
Sluiten uit dat absoluut toekomstige vorderingen (vorderingen die nog moeten ontstaan uit rechtsverhoudingen die ook nog moeten ontstaan) bij voorbaat kunnen worden geleverd (of verpand).
Let op: overdracht van een toekomstig goed is onmogelijk.
Het kan niet vaak genoeg benadrukt worden: overdracht van een toekomstig goed is onmogelijk. Het is niet mogelijk om op voorhand overdracht te bewerkstelligen van een toekomstig goed. De vervreemder is immers van een goed dat hij nog moet verwerven, geen rechthebbende. Door de levering bij voorbaat is er slechts een voorschot genomen op de leveringshandeling. Als je kijkt naar de vereisten van art. 3:84 lid 1 BW, ziet dat er als volgt uit:
- Geldige titel: ja, bijv. koopovereenkomst.
- Geldige levering: ja, de levering geschiedt ex art. 3:97 lid 1 BW. De leveringshandeling hangt af van het soort goed.
- Beschikkingsbevoegdheid: nee, de vervreemder is nog niet beschikkingsbevoegd zo lang hij dat goed nog moet verwerven.
De overdracht zal dus niet slagen. Er wordt gesproken van een levering bij voorbaat, niet een overdracht bij voorbaat. Of de levering bij voorbaat daadwerkelijk leidt tot een overdracht, hangt ervan af of de vervreemder het goed ook daadwerkelijk verwerft en hij daarmee voldoet aan het vereiste van beschikkingsbevoegdheid.
|Gevolg van een levering bij voorbaat
Wanneer er is geleverd bij voorbaat, slaagt de overdracht onmiddellijk op het moment dat de vervreemder beschikkingsbevoegd wordt. Op het moment dat de vervreemder beschikkingsbevoegd wordt, zal het goed van rechtswege eigendom worden van degene die het goed bij voorbaat geleverd heeft gekregen (verkrijger).
|Vestiging bij voorbaat van een pandrecht op een vordering
Naast het leveren van roerende zaken bij voorbaat, is het ook mogelijk om een pandrecht bij voorbaat te vestigen. De vestigingshandeling voor het vestigen van een pandrecht op vorderingen die de pandgever in de toekomst zal verkrijgen, wordt dan bij voorbaat verricht.
Vestiging bij voorbaat van een pandrecht op een vordering art. 3:98 BW jo. 3:84 lid 1 BW.
De vestigingshandelingen voor de vestiging bij voorbaat van een pandrecht zijn hetzelfde als de vestigingshandelingen voor de vestiging van een pandrecht (niet bij voorbaat). Dit volgt uit art. 3:97 BW.
Wel zijn er belangrijke beperkingen. Dit wordt hieronder uitgelegd. Vereist is dus ex art. 3:98 jo. 3:97 jo. 3:83 jo. 3:84 BW:
1 Verpandbaarheid
2 Vestiging
a geldige titel
b vestigingshandeling
c beschikkingsbevoegdheid
Wij zullen nader ingaan op:
a) de vestigingshandeling van een vestiging bij voorbaat van een pandrecht op een vordering;
b) het vereiste van beschikkingsbevoegdheid van een vestiging bij voorbaat van een pandrecht op een vordering.
a) vestigingshandeling van een vestiging bij voorbaat van een pandrecht op een vordering
Eerder is al uitgelegd wat de vestigingshandelingen zijn voor een openbaar pandrecht en voor een stil pandrecht. De vestigingshandelingen voor een stil pandrecht bij voorbaat en een openbaar pandrecht bij voorbaat zijn bijna hetzelfde. Er zit echter een belangrijke beperking in de vestiging bij voorbaat.
|Vestiging bij voorbaat van een openbaar pandrecht
Vestiging van een openbaar pandrecht gaat langs de weg van art. 3:98 jo. 3:97 jo. 3:236 lid 2 jo. 3:94 lid 1 BW en geschiedt door het opmaken van een daartoe bestemde akte en een mededeling daarvan aan de schuldenaar van de te verpanden vordering. Het vereiste van mededeling aan de schuldenaar is een belangrijke beperking voor de vestiging bij voorbaat van een pandrecht. Er kan immers geen mededeling gedaan worden aan een toekomstige schuldenaar als de schuldenaar nog niet bekend is.
De vervolgvraag is wanneer een schuldenaar bekend is met een toekomstige vordering. Als er een bestaande rechtsverhouding bestaat, is de schuldenaar dus bekend. Als er geen rechtsverhouding bestaat, wordt aangenomen dat men geen mededeling kan doen, aangezien de rechtsverhouding nog niet bestaat ten tijde van het vestigen van het pandrecht. Zonder mededeling te doen, kan er geen openbaar pandrecht worden gevestigd.
|Vestiging bij voorbaat van een stil pandrecht
Vestiging van een stil pandrecht gaat langs de weg van art. 3:98 jo. 3:97 jo. art. 3:239 lid 1 BW en geschiedt door een authentieke akte of geregistreerde onderhandse akte.
Art. 3:239 lid 1 BW
Pandrecht op een tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen recht dat niet aan toonder of order luidt, of op het vruchtgebruik van een zodanig recht kan ook worden gevestigd bij authentieke of geregistreerde onderhandse akte, zonder mededeling daarvan aan die personen, mits dit recht op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaat of rechtstreeks zal worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding.
In art. 3:239 lid 1 BW is echter een beperking opgenomen voor de vestiging bij voorbaat van een stil pandrecht. Alleen vorderingen die op het tijdstip van de vestiging reeds bestaan of die rechtstreeks zullen worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding zijn vatbaar voor verpanding.
Bij de vestiging van een stil pandrecht bij voorbaat zijn dus drie ‘soorten’ vorderingen te onderscheiden:
- De bestaande vorderingen:
Deze vorderingen worden bij het sluiten van de kredietovereenkomst gelijk aan de bank verpand ex art. 3:239 lid 1 BW. Deze vorderingen ‘bestaan reeds op het tijdstip van de vestiging’. - De relatief toekomstige vorderingen:
Dit zijn vorderingen die na het sluiten van de kredietovereenkomst zijn ontstaan, maar die voortvloeien uit rechtsverhoudingen die al bestonden ten tijde van het opmaken van de vestigingsakte. Het stille pandrecht ontstaat dan van rechtswege op het moment waarop de desbetreffende vorderingen ontstaan. Dit komt omdat de vestigingshandeling al bij voorbaat is verricht. Op het moment dat de vorderingen ontstaan, wordt de pandgever beschikkingsbevoegd om de vorderingen te verpanden en ontstaat het pandrecht van rechtswege. - De absoluut toekomstige vorderingen:
Dit zijn de vorderingen die zijn ontstaan na het sluiten van de kredietovereenkomst en die niet voortvloeien uit een al bestaande rechtsverhouding. Uit art. 3:239 lid 1 BW blijkt dat voor stille verpanding van toekomstige vorderingen is vereist dat de vorderingen op het tijdstip van de vestiging reeds dienen te bestaan of rechtstreeks moeten worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding. Absoluut toekomstige vorderingen zijn vorderingen van schuldenaren die ten tijde van de vestiging van het pandrecht niet bekend waren. Wanneer niet aan het vereiste van art. 3:239 lid 1 BW is voldaan, zal er geen pandrecht gevestigd worden (op het moment dat de pandgever beschikkingsbevoegd wordt) Er is immers niet voldaan aan het vereiste van een geldige vestigingshandeling. Er kunnen dus geen pandrechten gevestigd worden bij voorbaat op de absoluut toekomstige vorderingen.
Voorbeeld:
Stel dat een tandarts financiering zoekt en naar de bank gaat. De bank wil de tandarts zekerheid verlenen, maar daarvoor is het nodig dat de tandarts al zijn bestaande en toekomstige vorderingen aan de bank stil verpand. De tandarts gaat daarmee akkoord. Na de vestiging komt er een nieuwe klant binnen die nog niet eerder bij de tandarts is geweest. De vordering die de tandarts heeft op de nieuwe klant, vloeit niet voort uit een reeds bestaande rechtsverhouding ten tijde van het vestigen van het pandrecht. Uit art. 3:239 lid 1 BW volgt dat er dan dus geen pandrecht op deze vordering op de nieuwe klant ontstaat.
Stel dat na de vestiging een al bestaande klant naar de tandarts komt om een gaatje te laten vullen. Dit kost €200. Ten tijde van de vestiging bestond de vordering nog niet. Op deze vordering ontstaat echter wel een pandrecht, omdat hier sprake is van een relatief toekomstige vordering: de vordering vloeit voort uit een rechtsverhouding die al bestond ten tijde van het opmaken van vestigingsakte. Op het moment dat de tandarts beschikkingsbevoegd wordt over de vordering (het moment van het ontstaan van de vordering), ontstaat er van rechtswege een stil pandrecht op de vordering.
b) beschikkingsbevoegdheid
Het kan niet vaak genoeg benadrukt worden dat het bij voorbaat verrichten van de vestigingshandeling geen pandrecht doet ontstaan. Ten tijde van de vestigingshandeling is immers niet voldaan aan het vereiste genoemd in art. 3:98 BW jo. 3:84 lid 1 BW van beschikkingsbevoegdheid van de pandgever. Pas op het moment dat de pandgever daadwerkelijk de vordering verkrijgt, is de pandgever beschikkingsbevoegd. Op het moment dat de beschikkingsbevoegdheid intreedt, zal er door de vestiging bij voorbaat een pandrecht van rechtswege ontstaan. Er is geen nadere medewerking van de pandgever vereist.
Faillissement
Wanneer de pandgever de bij voorbaat verpande vordering verwerft wanneer hij in staat van faillissement verkeert, ontstaat hierop geen pandrecht, ook al is de vestigingshandeling al verricht. Art. 23 Fw bepaalt namelijk dat bij failliet men beschikkingsonbevoegd is.
|Onderwerp 4: De verzamelpandakte
Hiervoor is besproken hoe de vestiging bij voorbaat van pandrechten op vorderingen geschiedt. De vestiging van een stil pandrecht bij voorbaat kent een belangrijke beperking die wordt genoemd in art. 3:239 lid 1 BW. Hieruit volgt namelijk dat het niet mogelijk is om ‘absoluut toekomstige vorderingen’ stil bij voorbaat te verpanden. Uit art. 3:239 lid 1 BW volgt namelijk dat slechts (1) bestaande vorderingen of (2) vorderingen die op het tijdstip van vestiging voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding.
In de praktijk worden vaak bij voorbaat alle huidige en toekomstige vorderingen van een pandgever verpand. De bank (of andere kredietgever) wil echter ook een pandrecht vestigen op de absoluut toekomstige vorderingen, maar het pandrecht ontstaat niet van rechtswege omdat deze vorderingen niet voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding (art. 3:239 lid 1 BW). Het is dus niet mogelijk om bij voorbaat de absoluut toekomstige vordering te verpanden. Het financiële wezen heeft hier een oplossing voor bedacht: de ‘verzamelpandakte’. De verzamelpandakte bestaat uit meerdere elementen. Deze elementen worden bestreden in het arrest HR Dix q.q./ING. De Hoge Raad oordeelde in dat arrest echter dat de verzamelpandakte een rechtsgeldige constructie is. De verzamelpandakte werkt als volgt:
Stap 1: Onherroepelijke volmacht
De pandgever en de pandhouder (vaak een bank) sluiten een overeenkomst. In de algemene bepalingen van Pandrecht (algemene voorwaarden) staat dat de pandgever een onherroepelijke volmacht verleent aan de bank, zodat de bank vorderingen aan zichzelf kan verpanden tot zekerheid voor het verschuldigde en dat de bank alles mag doen wat dienstig is voor de verpanding. Dit wordt het volmachtsbeding genoemd. De bank kan door deze volmacht herhaaldelijk vorderingen aan zichzelf verpanden.
Stap 2: Verzamelpandakte
De bank maakt vervolgens periodiek (vaak dagelijks) een enkele akte op, waarin zij op grond van door haar kredietnemers verstrekte volmachten alle vorderingen die deze kredietnemers op derden hebben, aan zichzelf verpandt. Deze akte wordt de verzamelpandakte genoemd. De verzamelpandakte is een door de bank als gevolmachtigde opgemaakte en ondertekende akte, die ertoe strekt een stil pandrecht te vestigen op alle op dat moment bestaande vorderingen van de kredietnemers. Deze verzamelpandakte zorgt ervoor dat er ook een pandrecht gevestigd wordt op vorderingen die tijdens het sluiten van de kredietovereenkomst nog absoluut toekomstig waren. Ten tijde van het maken van de verzamelpandakte is immers de rechtsverhouding niet meer absoluut toekomstig.
De bank kan zo vorderingen aan zichzelf verpanden zonder verdere medewerking van kredietnemers. De praktijk is dat de bank dagelijks namens ‘alle volmachtgevers’ één gezamenlijke pandakte maakt, waarin de volmachtgever ( de pandgever) - vertegenwoordigd door de bank - alle daarvoor vatbare vorderingen verpand. De bank verpandt dus dagelijks alle vorderingen aan zichzelf namens een volmacht van de pandgevers (de kredietnemers). De bank kan dat doen door middel van een velletje papier, waarin wordt verwezen naar ‘alle vorderingen’ van ‘alle pandgevers’. Omdat alle pandgevers van de bank die een volmacht hebben gegeven aan de bank onder deze beschrijving vallen, wordt er gesproken van een ‘verzamelpandakte’. In de praktijk komt het dus bijna niet meer voor dat er vorderingen van kredietnemers zijn die niet onder het pandrecht van de bank vallen. Dit is met name van belang in situaties waarin de kredietnemer/pandgever failliet is verklaard.
Stap 3: Registreren
Tot slot laat de bank dagelijks deze verzamelpandakte (een onderhandse akte) registreren bij de Belastingdienst namens alle pandgevers. Door dagelijks een nieuwe verzamelpandakte te maken en deze te laten registreren, worden telkens weer alle nieuw ontstane vorderingen van een pandgever vrijwel onmiddellijk verpand aan de pandhouder.
Onderwerp 3: vestiging bij voorbaat van een pandrecht op een vordering
Eerder hebben we al kennisgemaakt met het fenomeen van de levering bij voorbaat. Hieronder zullen we kort de algemene stof herhalen omtrent de levering bij voorbaat. In deze week gaan we dieper in op de mogelijkheid van een vestiging bij voorbaat van een pandrecht. Hiervoor is wel vereist dat je de vorige thema’s goed onder de knie hebt. Je moet in ieder geval begrijpen (1) hoe overdracht werkt, (2) hoe een pandrecht wordt gevestigd op een vordering en (3) hoe de levering bij voorbaat werkt.
Onderwerp 4: De verzamelpandakte
Hiervoor is besproken hoe de vestiging bij voorbaat van pandrechten op vorderingen geschiedt. De vestiging van een stil pandrecht bij voorbaat kent een belangrijke beperking die wordt genoemd in art. 3:239 lid 1 BW. Hieruit volgt namelijk dat het niet mogelijk is om ‘absoluut toekomstige vorderingen’ stil bij voorbaat te verpanden. Uit art. 3:239 lid 1 BW volgt namelijk dat slechts (1) bestaande vorderingen of (2) vorderingen die op het tijdstip van vestiging voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding.
In de praktijk worden vaak bij voorbaat alle huidige en toekomstige vorderingen van een pandgever verpand. De bank (of andere kredietgever) wil echter ook een pandrecht vestigen op de absoluut toekomstige vorderingen, maar het pandrecht ontstaat niet van rechtswege omdat deze vorderingen niet voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding (art. 3:239 lid 1 BW). Het is dus niet mogelijk om bij voorbaat de absoluut toekomstige vordering te verpanden. Het financiële wezen heeft hier een oplossing voor bedacht: de ‘verzamelpandakte’. De verzamelpandakte bestaat uit meerdere elementen. Deze elementen worden bestreden in het arrest HR Dix q.q./ING. De Hoge Raad oordeelde in dat arrest echter dat de verzamelpandakte een rechtsgeldige constructie is. De verzamelpandakte werkt als volgt:
Stap 1: Onherroepelijke volmacht
De pandgever en de pandhouder (vaak een bank) sluiten een overeenkomst. In de algemene bepalingen van Pandrecht (algemene voorwaarden) staat dat de pandgever een onherroepelijke volmacht verleent aan de bank, zodat de bank vorderingen aan zichzelf kan verpanden tot zekerheid voor het verschuldigde en dat de bank alles mag doen wat dienstig is voor de verpanding. Dit wordt het volmachtsbeding genoemd. De bank kan door deze volmacht herhaaldelijk vorderingen aan zichzelf verpanden.
Stap 2: Verzamelpandakte
De bank maakt vervolgens periodiek (vaak dagelijks) een enkele akte op, waarin zij op grond van door haar kredietnemers verstrekte volmachten alle vorderingen die deze kredietnemers op derden hebben, aan zichzelf verpandt. Deze akte wordt de verzamelpandakte genoemd. De verzamelpandakte is een door de bank als gevolmachtigde opgemaakte en ondertekende akte, die ertoe strekt een stil pandrecht te vestigen op alle op dat moment bestaande vorderingen van de kredietnemers. Deze verzamelpandakte zorgt ervoor dat er ook een pandrecht gevestigd wordt op vorderingen die tijdens het sluiten van de kredietovereenkomst nog absoluut toekomstig waren. Ten tijde van het maken van de verzamelpandakte is immers de rechtsverhouding niet meer absoluut toekomstig.
De bank kan zo vorderingen aan zichzelf verpanden zonder verdere medewerking van kredietnemers. De praktijk is dat de bank dagelijks namens ‘alle volmachtgevers’ één gezamenlijke pandakte maakt, waarin de volmachtgever ( de pandgever) - vertegenwoordigd door de bank - alle daarvoor vatbare vorderingen verpand. De bank verpandt dus dagelijks alle vorderingen aan zichzelf namens een volmacht van de pandgevers (de kredietnemers). De bank kan dat doen door middel van een velletje papier, waarin wordt verwezen naar ‘alle vorderingen’ van ‘alle pandgevers’. Omdat alle pandgevers van de bank die een volmacht hebben gegeven aan de bank onder deze beschrijving vallen, wordt er gesproken van een ‘verzamelpandakte’. In de praktijk komt het dus bijna niet meer voor dat er vorderingen van kredietnemers zijn die niet onder het pandrecht van de bank vallen. Dit is met name van belang in situaties waarin de kredietnemer/pandgever failliet is verklaard.
Stap 3: Registreren
Tot slot laat de bank dagelijks deze verzamelpandakte (een onderhandse akte) registreren bij de Belastingdienst namens alle pandgevers. Door dagelijks een nieuwe verzamelpandakte te maken en deze te laten registreren, worden telkens weer alle nieuw ontstane vorderingen van een pandgever vrijwel onmiddellijk verpand aan de pandhouder.
Onderwerp 4: De verzamelpandakte
Hiervoor is besproken hoe de vestiging bij voorbaat van pandrechten op vorderingen geschiedt. De vestiging van een stil pandrecht bij voorbaat kent een belangrijke beperking die wordt genoemd in art. 3:239 lid 1 BW. Hieruit volgt namelijk dat het niet mogelijk is om ‘absoluut toekomstige vorderingen’ stil bij voorbaat te verpanden. Uit art. 3:239 lid 1 BW volgt namelijk dat slechts (1) bestaande vorderingen of (2) vorderingen die op het tijdstip van vestiging voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding.
In de praktijk worden vaak bij voorbaat alle huidige en toekomstige vorderingen van een pandgever verpand. De bank (of andere kredietgever) wil echter ook een pandrecht vestigen op de absoluut toekomstige vorderingen, maar het pandrecht ontstaat niet van rechtswege omdat deze vorderingen niet voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding (art. 3:239 lid 1 BW). Het is dus niet mogelijk om bij voorbaat de absoluut toekomstige vordering te verpanden. Het financiële wezen heeft hier een oplossing voor bedacht: de ‘verzamelpandakte’. De verzamelpandakte bestaat uit meerdere elementen. Deze elementen worden bestreden in het arrest HR Dix q.q./ING. De Hoge Raad oordeelde in dat arrest echter dat de verzamelpandakte een rechtsgeldige constructie is. De verzamelpandakte werkt als volgt:
Stap 1: Onherroepelijke volmacht
De pandgever en de pandhouder (vaak een bank) sluiten een overeenkomst. In de algemene bepalingen van Pandrecht (algemene voorwaarden) staat dat de pandgever een onherroepelijke volmacht verleent aan de bank, zodat de bank vorderingen aan zichzelf kan verpanden tot zekerheid voor het verschuldigde en dat de bank alles mag doen wat dienstig is voor de verpanding. Dit wordt het volmachtsbeding genoemd. De bank kan door deze volmacht herhaaldelijk vorderingen aan zichzelf verpanden.
Stap 2: Verzamelpandakte
De bank maakt vervolgens periodiek (vaak dagelijks) een enkele akte op, waarin zij op grond van door haar kredietnemers verstrekte volmachten alle vorderingen die deze kredietnemers op derden hebben, aan zichzelf verpandt. Deze akte wordt de verzamelpandakte genoemd. De verzamelpandakte is een door de bank als gevolmachtigde opgemaakte en ondertekende akte, die ertoe strekt een stil pandrecht te vestigen op alle op dat moment bestaande vorderingen van de kredietnemers. Deze verzamelpandakte zorgt ervoor dat er ook een pandrecht gevestigd wordt op vorderingen die tijdens het sluiten van de kredietovereenkomst nog absoluut toekomstig waren. Ten tijde van het maken van de verzamelpandakte is immers de rechtsverhouding niet meer absoluut toekomstig.
De bank kan zo vorderingen aan zichzelf verpanden zonder verdere medewerking van kredietnemers. De praktijk is dat de bank dagelijks namens ‘alle volmachtgevers’ één gezamenlijke pandakte maakt, waarin de volmachtgever ( de pandgever) - vertegenwoordigd door de bank - alle daarvoor vatbare vorderingen verpand. De bank verpandt dus dagelijks alle vorderingen aan zichzelf namens een volmacht van de pandgevers (de kredietnemers). De bank kan dat doen door middel van een velletje papier, waarin wordt verwezen naar ‘alle vorderingen’ van ‘alle pandgevers’. Omdat alle pandgevers van de bank die een volmacht hebben gegeven aan de bank onder deze beschrijving vallen, wordt er gesproken van een ‘verzamelpandakte’. In de praktijk komt het dus bijna niet meer voor dat er vorderingen van kredietnemers zijn die niet onder het pandrecht van de bank vallen. Dit is met name van belang in situaties waarin de kredietnemer/pandgever failliet is verklaard.
Stap 3: Registreren
Tot slot laat de bank dagelijks deze verzamelpandakte (een onderhandse akte) registreren bij de Belastingdienst namens alle pandgevers. Door dagelijks een nieuwe verzamelpandakte te maken en deze te laten registreren, worden telkens weer alle nieuw ontstane vorderingen van een pandgever vrijwel onmiddellijk verpand aan de pandhouder.
Onderwerp 5: Erfdienstbaarheid
Art. 5:70 E.v. BW > bepaald beperkt recht op een zaak: de erfdienstbaarheid.
Een erfdienstbaarheid is een beperkt recht in de zin van art. 3:8 BW. Een erfdienstbaarheid is ook een afhankelijk recht in de zin van art. 3:7 BW.
De erfdienstbaarheid is een ‘last’ waarmee een onroerende zaak is bezwaard ten behoeve van een andere onroerende zaak.
Vereisten van een erfdienstbaarheid
Art. 5:70 lid 1 BW
Een erfdienstbaarheid is een last, waarmede een onroerende zaak - het dienende erf - ten behoeve van een andere onroerende zaak - het heersende erf - is bezwaard.
Art 5:71 lid 1 BW
De last die een erfdienstbaarheid op het dienende erf legt, bestaat in een verplichting om op, boven of onder een der beide erven iets te dulden of niet te doen. In de akte van vestiging kan worden bepaald dat de last bovendien een verplichting inhoudt tot het aanbrengen van gebouwen, werken of beplantingen die voor de uitoefening van die erfdienstbaarheid nodig zijn, mits deze gebouwen, werken en beplantingen zich geheel of gedeeltelijk op het dienende erf zullen bevinden.
Een erfdienstbaarheid veronderstelt de betrokkenheid van twee onroerende zaken:
- het erf waarop het recht wordt uitgeoefend heet het heersende erf.
- het erf waarop de last moet worden geduld heet het dienende erf.
Heersend erf: het heersende erf heeft zo een eigendomsrecht met een extra genot. In dit voorbeeld heeft de eigenaar van het heersende erf het recht middels een erfdienstbaarheid om gebruik te maken van het overpad van het dienende erf.
Dienende erf: het dienende erf heeft een eigendomsrecht met een last. Hij moet dulden dat de eigenaar van het heersende erf gebruikmaakt van bijv. zijn overpad.
|Vestiging
Art. 3:83 BW
Vestiging van een erfdienstbaarheid geschiedt (wederom) langs de weg van art. 3:98 BW jo. 3:84 BW.
- Geldige titel:
Dit zal vaak een (obligatoire) overeenkomst zijn tussen de erfeigenaren. - Geslaagde vestigingshandeling:
Een erfdienstbaarheid wordt gevestigd op een onroerende zaak. Een onroerende zaak is een registergoed art. 3:10 jo. 3:89 BW. Beperkte rechten op registergoederen zijn tevens registergoederen (art. 3:10 jo. 3:98 BW jo. 3:89 BW). Voor de vestiging van een erfdienstbaarheid is dus een door partijen opgemaakte akte vereist, gevolgd door inschrijving in de openbare registers art. 3:98 BW jo. 3:89 BW. - Beschikkingsbevoegdheid:
Om een erfdienstbaarheid ten laste van een erf te vestigen, moet men beschikkingsbevoegd zijn. Let dus goed op welke partij beschikkingsbevoegd dient te zijn. De eigenaar van het dienende erf dient beschikkingsbevoegd te zijn.
–
|Inhoud
Art. 5:71 BW bepaalt dat ‘de last’ slechts kan bestaan voor het dienende erf in een verplichting om ‘op, boven of onder een van de erven’ iets te dulden of niet te doen. Hieruit zijn twee dingen af te leiden:
- De erfdienstbaarheid ziet op feitelijke handelingen, geen rechtshandelingen. Men kan bijv. niet afdwingen dat iemand niet de onroerende zaak mag verhuren middels een erfdienstbaarheid. Verhuren is namelijk een rechtshandeling.
- De erfdienstbaarheid ziet op een ‘te dulden of niet te doen’. Dit houdt in dat een erfdienstbaarheid niet tot een ‘doen’ kan verplichten. Zo kan een erfdienstbaarheid niet zien op het ophalen van de buurman bij zijn werk. De wet kent enkele uitzonderingen op de regel dat een erfdienstbaarheid dient te bestaan uit een ‘te dulden of niet te doen’. Zo zegt art. 5:71 BW dat er actieve nevenverplichtingen kunnen zitten aan een erfdienstbaarheid, zoals:
- Het aanbrengen van gebouwen, werken en beplantingen die voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid nodig zijn (als nevenverplichting);
- onderhouden van het dienende erf of van gebouwen, werken of beplantingen die zich geheel of ten dele op dat erf bevinden of zullen bevinden ( deze verplichting kan ook als enige verplichting worden opgenomen).
Voorbeelden van erfdienstbaarheden:
- Het recht van overpad: het recht om bijv. met de auto over het perceel van de buren te komen en te gaan.
- Leidingen: een telefoon- of waterbedrijf kan bedingen dat een eigenaar moet dulden dat er leidingen door of onder zijn huis gaan.
- Dakgoot: er kan bedongen worden dat een perceeleigenaar moet dulden dat er water door een dakgoot vloeit.
|Overdracht van een erfdienstbaarheid
- Wanneer het dienende erf zijn eigendomsrecht overdraagt dat is bezwaard met een erfdienstbaarheid, zal de erfdienstbaarheid ook werken jegens de rechtsopvolger. Dat is een consequentie van het zaaksgevolg: het beperkte recht blijft rusten op het eigendomsrecht en gaat over op een rechtsopvolger. Het eigendomsrecht is immers bezwaard en iemand kan niet over meer beschikken dan dat hij heeft (nemo plus-beginsel).
- Wanneer het heersende erf zijn eigendomsrecht overdraagt, dan zal de erfdienstbaarheid ook mee gaan op de rechtsopvolger. De erfdienstbaarheid is namelijk afhankelijk van het heersende erf en kan niet los bestaan. Wanneer het heersende erf dus wordt overgedragen, zal de erfdienstbaarheid het heersende erf volgen ex art. 3:82 BW, vanwege het afhankelijke karakter van de erfdienstbaarheid.
|Kwalitatieve verplichting
Een figuur dat lijkt op de erfdienstbaarheid - maar die net iets anders is - is de ‘kwalitatieve verplichting’ ex art. 6:252 BW. Ook de kwalitatieve verplichting dient te worden ‘gevestigd’ om derdenwerking te verkrijgen. Dit gebeurt door het opmaken van een notariële akte en inschrijving hiervan in de openbare registers art. 6:252 lid 2 BW. In de praktijk legt bijv. de Gemeente Amsterdam kwalitatieve verplichtingen op aan erfpachters, om bepaalde gedragingen te dulden.
Art. 6:252 BW
Bij een overeenkomst kan worden bedongen dat de verplichting van een der partijen om iets te dulden of niet te doen ten aanzien van een haar toebehorend registergoed, zal overgaan op degenen die het goed onder bijzondere titel zullen verkrijgen, en dat mede gebonden zullen zijn degenen die van de rechthebbende een recht tot gebruik van het goed zullen verkrijgen.
De kwalitatieve verplichting lijkt dus op de erfdienstbaarheid. Er zijn echter wel verschillen, zoals:
- Een erfdienstbaarheid heeft aan de bevoegdheidskant een onroerende zaak (dienend erf). Een kwalitatieve verplichting is verbintenisrechtelijk van aard en is gebonden aan een persoon. Een kwalitatieve verplichting heeft aan de bevoegdheidskant dus een persoon. Men zegt ook wel dat een kwalitatieve verplichting een erfdienstbaarheid is zonder heersend erf.
- Een erfdienstbaarheid heeft aan de lastkant een onroerende zaak. Een kwalitatieve verplichting heeft aan de lastkant een registergoed. Men kan dus bijv. ook ten aanzien van een teboekstaand schip een kwalitatieve verplichting bedingen.
- Een erfdienstbaarheid aan de bevoegdheidskant (heersend erf) gaat mee over op een rechtsopvolger vanwege het afhankelijke karakter. Een kwalitatieve verplichting aan de bevoegdheidskant is gekoppeld aan een persoon. Wil de persoon zijn recht laten overgaan op een ander, dan zal hij dit recht moeten cederen.
- In een erfdienstbaarheid houdt de verplichting in ‘een dulden of niet doen’. Deze heeft betrekking op feitelijke handeling (op, boven of onder een der beide erven). Bij de kwalitatieve verplichting kunnen ook rechtshandelingen onderwerp van de verplichting zijn om iets te dulden of niet te doen ten aanzien van een aan haar toebehorend registergoed. Denk hierbij aan een verbod te verhuren of te verpachten.
Een overeenkomst is dat bij de passieve kant van een kwalitatieve verplichting de verbintenis zaaksgevolg heeft. De verbintenis gaat over op de volgende verkrijger van het registergoed, mits het beding in een notariële akte wordt vastgelegd en die akte vervolgens wordt ingeschreven in de openbare registers zie art. 6:252 BW.
Onderwerp 5: Erfdienstbaarheid
Art. 5:70 E.v. BW > bepaald beperkt recht op een zaak: de erfdienstbaarheid.
Een erfdienstbaarheid is een beperkt recht in de zin van art. 3:8 BW. Een erfdienstbaarheid is ook een afhankelijk recht in de zin van art. 3:7 BW.
De erfdienstbaarheid is een ‘last’ waarmee een onroerende zaak is bezwaard ten behoeve van een andere onroerende zaak.
HR WE Vastgoed/Henselmans c.s.
Relevantie: In dit arrest geeft de Hoge Raad een maatstaf voor hoe een in de openbare registers ingeschreven notariële akte moet worden uitgelegd. Er geldt een andere maatstaf dan voor de uitleg van een overeenkomst, omdat de akte mede is bestemd om te werken tegen derden: “De partijbedoeling moet worden afgeleid uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele uitleg van de akte.”
Relevante feiten: WE Vastgoed en de verweerder zijn eigenaar van twee naast elkaar gelegen winkelpanden. Oorspronkelijk lag er tussen de panden een gang, omdat de panden op de percelen niet tot aan de erfgrens reikten. Er is een erfdienstbaarheid gevestigd om deze gang vrij te laten. WE Vastgoed heeft haar winkelpand echter tot in de erfgrens uitgebouwd. Later heeft de verweerder zijn winkelpand ook tot in de erfgrens uitgebouwd.
WE Vastgoed vordert met een beroep op de erfdienstbaarheid de afbraak van de uitbouw van de verweerder. WE Vastgoed heeft aangevoerd dat de verbouwing een inbreuk maakte op de erfdienstbaarheid, die is gevestigd ten behoeve van haar pand.
Rechtsvraag: Kan WE Vastgoed zich op een recht van erfdienstbaarheid beroepen en afbraak vorderen van de door verweerder gerealiseerde uitbouw?
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad noemt ten eerste de maatstaf voor de uitleg van de notariële akte van vestiging: “ Bij de uitleg van de akte van vestiging van een erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden uitgelegd naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.”
Verder klaagt het middel over het oordeel van het hof dat de verweerder het recht had zijn eigen helft van de gang vol te bouwen. De Hoge Raad ondersteunt het hof door te oordelen dat het ‘kennelijk en niet onbegrijpelijk’ was dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als WE Vastgoed eerst zelf haar eigen pand uitbouwt tot aan de perceelgrens, wat het onmogelijk maakt om de erfdienstbaarheid van verweerder uit te oefenen, om vervolgens te verlangen dat verweerder de erfdienstbaarheid van WE Vastgoed zou blijven respecteren. De Hoge Raad gaat mee met het hof, en verwerpt het beroep.
HR WE Vastgoed/Henselmans c.s.
Relevantie: In dit arrest geeft de Hoge Raad een maatstaf voor hoe een in de openbare registers ingeschreven notariële akte moet worden uitgelegd. Er geldt een andere maatstaf dan voor de uitleg van een overeenkomst, omdat de akte mede is bestemd om te werken tegen derden: “De partijbedoeling moet worden afgeleid uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele uitleg van de akte.”
Relevante feiten: WE Vastgoed en de verweerder zijn eigenaar van twee naast elkaar gelegen winkelpanden. Oorspronkelijk lag er tussen de panden een gang, omdat de panden op de percelen niet tot aan de erfgrens reikten. Er is een erfdienstbaarheid gevestigd om deze gang vrij te laten. WE Vastgoed heeft haar winkelpand echter tot in de erfgrens uitgebouwd. Later heeft de verweerder zijn winkelpand ook tot in de erfgrens uitgebouwd.
WE Vastgoed vordert met een beroep op de erfdienstbaarheid de afbraak van de uitbouw van de verweerder. WE Vastgoed heeft aangevoerd dat de verbouwing een inbreuk maakte op de erfdienstbaarheid, die is gevestigd ten behoeve van haar pand.
Rechtsvraag: Kan WE Vastgoed zich op een recht van erfdienstbaarheid beroepen en afbraak vorderen van de door verweerder gerealiseerde uitbouw?
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad noemt ten eerste de maatstaf voor de uitleg van de notariële akte van vestiging: “ Bij de uitleg van de akte van vestiging van een erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden uitgelegd naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.”
Verder klaagt het middel over het oordeel van het hof dat de verweerder het recht had zijn eigen helft van de gang vol te bouwen. De Hoge Raad ondersteunt het hof door te oordelen dat het ‘kennelijk en niet onbegrijpelijk’ was dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als WE Vastgoed eerst zelf haar eigen pand uitbouwt tot aan de perceelgrens, wat het onmogelijk maakt om de erfdienstbaarheid van verweerder uit te oefenen, om vervolgens te verlangen dat verweerder de erfdienstbaarheid van WE Vastgoed zou blijven respecteren. De Hoge Raad gaat mee met het hof, en verwerpt het beroep.
HR Rodewijk/Bouwman
Relevantie: Dit arrest gaat over verkrijging door verjaring krachtens art. 3:99 lid 1 jo. 3:105 lid 1 BW. Dit artikel is niet beperkt tot zaken, maar geldt tevens voor vorderingen en beperkte rechten. Zo is het mogelijk om door verkrijgende verjaring beperkt gerechtigde te worden. Daarvoor is ‘bezit van het beperkte recht’ vereist. Verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid zal zich in de praktijk veelal slechts voordoen, indien er sprake is geweest van een mislukte vestiging daarvan. Dit arrest is daar een voorbeeld van.
Relevante feiten: In 1983 was De Jong eigenares van enkele percelen. Ze heeft een perceel verhuurd aan Bouwman. Op 11 augustus heeft De Jong het perceel verkocht aan Bouwman. In de koopovereenkomst stond dat er een erfdienstbaarheid gevestigd zou worden ten behoeve van het perceel van Bouwman. In de transportakte wordt, wat de vestiging van erfdienstbaarheden betreft, verwezen naar een akte die door de notaris daartoe is opgemaakt. In de notariële akte stond echter niet dat er een erfdienstbaarheid zou worden gevestigd ten behoeve van het perceel van Bouwman. De inschrijving van de notariële akte heeft dus niet geleid tot het ontstaan van het recht van overpad.
In 1984 heeft De Jong haar andere perceel verkocht en geleverd aan Van Veen. Van Veen heeft dit perceel weer verkocht en geleverd aan Rodewijk. In geen enkele akte is ooit een erfdienstbaarheid gevestigd ten behoeve van het perceel van Bouwman. In 2003 ontstaat er een geschil tussen Bouwman en Rodewijk over het bestaan van een recht van overpad ten gunste van Bouwman. Bouwman voert onder andere aan dat hij al jarenlang van het pad gebruikmaakt en voorts dat in de koopovereenkomst staat dat er een erfdienstbaarheid zou worden gevestigd. De notaris heeft deze erfdienstbaarheid ten onrechte niet in de erfdienstbaarhedenakte opgenomen.
Rechtsvraag: Kan Bouwman als bezitter te goeder trouw worden aangemerkt van een recht van erfdienstbaarheid? En de vervolgvraag is: heeft Bouwman daardoor het recht van erfdienstbaarheid door verkrijgende verjaring verkregen?
Beoordeling door de Hoge Raad: Het hof heeft geoordeeld dat Bouwman bezitter te goeder trouw was en heeft het beroep op art. 3:99 BW gehonoreerd.
De Hoge Raad ging mee met het hof. Met dit oordeel wijkt de Hoge Raad af van de strenge uitleg van het vereiste van de goede trouw zoals die te vinden is in de parlementaire geschiedenis. Volgens de parlementaire geschiedenis van het nieuwe BW kan een bezitter van een recht op een onroerende zaak niet te goeder trouw zijn als er geen vestigingsakte is ingeschreven in de openbare registers.
Wanneer de oorzaak van de mislukte vestiging is gelegen in een leveringsgebrek, is voor goede trouw van de verkrijger vereist dat hij redelijkerwijze ten tijde van de bezitsverkrijging mocht veronderstellen dat de levering wel was geslaagd.
HR Rodewijk/Bouwman
Relevantie: Dit arrest gaat over verkrijging door verjaring krachtens art. 3:99 lid 1 jo. 3:105 lid 1 BW. Dit artikel is niet beperkt tot zaken, maar geldt tevens voor vorderingen en beperkte rechten. Zo is het mogelijk om door verkrijgende verjaring beperkt gerechtigde te worden. Daarvoor is ‘bezit van het beperkte recht’ vereist. Verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid zal zich in de praktijk veelal slechts voordoen, indien er sprake is geweest van een mislukte vestiging daarvan. Dit arrest is daar een voorbeeld van.
Relevante feiten: In 1983 was De Jong eigenares van enkele percelen. Ze heeft een perceel verhuurd aan Bouwman. Op 11 augustus heeft De Jong het perceel verkocht aan Bouwman. In de koopovereenkomst stond dat er een erfdienstbaarheid gevestigd zou worden ten behoeve van het perceel van Bouwman. In de transportakte wordt, wat de vestiging van erfdienstbaarheden betreft, verwezen naar een akte die door de notaris daartoe is opgemaakt. In de notariële akte stond echter niet dat er een erfdienstbaarheid zou worden gevestigd ten behoeve van het perceel van Bouwman. De inschrijving van de notariële akte heeft dus niet geleid tot het ontstaan van het recht van overpad.
In 1984 heeft De Jong haar andere perceel verkocht en geleverd aan Van Veen. Van Veen heeft dit perceel weer verkocht en geleverd aan Rodewijk. In geen enkele akte is ooit een erfdienstbaarheid gevestigd ten behoeve van het perceel van Bouwman. In 2003 ontstaat er een geschil tussen Bouwman en Rodewijk over het bestaan van een recht van overpad ten gunste van Bouwman. Bouwman voert onder andere aan dat hij al jarenlang van het pad gebruikmaakt en voorts dat in de koopovereenkomst staat dat er een erfdienstbaarheid zou worden gevestigd. De notaris heeft deze erfdienstbaarheid ten onrechte niet in de erfdienstbaarhedenakte opgenomen.
Rechtsvraag: Kan Bouwman als bezitter te goeder trouw worden aangemerkt van een recht van erfdienstbaarheid? En de vervolgvraag is: heeft Bouwman daardoor het recht van erfdienstbaarheid door verkrijgende verjaring verkregen?
Beoordeling door de Hoge Raad: Het hof heeft geoordeeld dat Bouwman bezitter te goeder trouw was en heeft het beroep op art. 3:99 BW gehonoreerd.
De Hoge Raad ging mee met het hof. Met dit oordeel wijkt de Hoge Raad af van de strenge uitleg van het vereiste van de goede trouw zoals die te vinden is in de parlementaire geschiedenis. Volgens de parlementaire geschiedenis van het nieuwe BW kan een bezitter van een recht op een onroerende zaak niet te goeder trouw zijn als er geen vestigingsakte is ingeschreven in de openbare registers.
Wanneer de oorzaak van de mislukte vestiging is gelegen in een leveringsgebrek, is voor goede trouw van de verkrijger vereist dat hij redelijkerwijze ten tijde van de bezitsverkrijging mocht veronderstellen dat de levering wel was geslaagd.
HR Dix q.q./ING
Relevantie: In dit arrest heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de rechtsgeldigheid van de verzamelpandakte. De Hoge Raad beoordeelde de afzonderlijke elementen waaruit de verzamelpandakte-constructie bestaat, als rechtsgeldig. Ook achtte de Hoge Raad de door de combinatie van deze afzonderlijke elementen bewerkstelligde gevolgen voor de verhaalpositie van concurrente schuldeisers niet in strijd met het recht.
Theorie
Er zijn drie partijen: de kredietgever (de bank), de kredietnemer (het bedrijf dat geld leent) en de debiteuren (de bedrijven/particulieren waarvan het bedrijf geld krijgt en dus vorderingen op heeft). De bank bedingt zekerheid door alle vorderingen van de kredietnemer te verpanden. Er zijn drie ‘soorten’ vorderingen tijdens het sluiten van de kredietovereenkomst waarop de bank allemaal pandrechten wil vestigen.
* De bestaande vorderingen: Deze vorderingen worden bij het sluiten van de kredietovereenkomst gelijk aan de bank verpand. Denk aan de vereisten van vestiging. Tijdens het sluiten van de kredietovereenkomst is aan al deze eisen voldaan.
- De relatief toekomstige vorderingen: Dit zijn vorderingen die na het sluiten van de kredietovereenkomst zijn ontstaan, maar die voortvloeien uit bestaande rechtsverhoudingen tussen de kredietnemer en haar debiteuren. Het stille pandrecht ontstaat van rechtswege op het moment waarop de desbetreffende vorderingen zijn ontstaan. Dit komt omdat de vestigingshandeling al bij voorbaat is verricht. Op het moment dat de vorderingen ontstaan, wordt de kredietnemer beschikkingsbevoegd om de vorderingen te verpanden en vindt vestiging van het pandrecht van rechtswege plaats.
- De absoluut toekomstige vorderingen: Dit zijn de vorderingen die zijn ontstaan na het sluiten van de kredietovereenkomst en die niet voortvloeien uit een bestaande rechtsverhouding. De bank wil ook een pandrecht vestigen op deze vorderingen, maar het pandrecht ontstaat niet van rechtswege omdat deze vorderingen niet voortvloeien uit een bestaande rechtsverhouding (art. 3:239 lid 1 BW). Uit art. 3:239 lid 1 BW blijkt namelijk dat voor stille verpanding van toekomstige vorderingen is vereist dat de vorderingen op het tijdstip van de vestiging reeds dienen te bestaan of rechtstreeks moeten worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding. In het geval dat niet aan dit vereiste is voldaan, zal er geen pandrecht gevestigd worden (op het moment dat de pandgever beschikkingsbevoegdheid wordt). Er worden dus geen pandrechten gevestigd bij voorbaat op de absoluut toekomstige vorderingen! Het financiële wezen heeft hier een oplossing voor bedacht: de ‘ verzamelpandakte’.
De verzamelpandakte bestaat uit meerdere elementen. Deze elementen worden (tevergeefs) bestreden in dit arrest. - In de Algemene Bepalingen van Pandrecht (algemene voorwaarden) staat dat de pandgever een onherroepelijke volmacht verleent aan de bank, zodat de bank vorderingen aan zichzelf kan verpanden tot zekerheid voor het verstrekte krediet. Dit wordt het volmachtsbeding genoemd. De bank kan door deze volmacht herhaaldelijk vorderingen aan zichzelf verpanden.
- De verzamelpandakte is een door de bank als gevolmachtigde opgemaakte en ondertekende akte die ertoe strekt een stil pandrecht te vestigen op alle op dat moment bestaande vorderingen van de kredietnemers. Deze verzamelpandakte zorgt ervoor dat er ook een pandrecht gevestigd wordt op vorderingen die tijdens het sluiten van de kredietovereenkomst nog absoluut toekomstig waren.
- De bank kan zo vorderingen aan zichzelf verpanden zonder verdere medewerking van kredietnemers.
Relevante feiten: Er is sprake van een ‘verzamelpandakte-constructie’. Tussen JHSM als kredietnemer en de ING als kredietgever/verlener is een kredietovereenkomst tot stand gekomen. In de kredietofferte staat onder meer dat de kredietnemer tot zekerheid van al hetgeen hij schuldig is aan de kredietgever, ‘hierbij, voor zover nodig bij voorbaat’, aan de kredietgever alle huidige en toekomstige bedrijfsactiva verpandt, waaronder alle vorderingen en de vorderingen die de kredietnemer op derden zal verkrijgen uit nog niet bestaande rechtsverhoudingen.
Rechtsvraag: Is de verzamelpandakte constructie rechtsgeldig?
1. Is het volmachtsbeding onredelijk bezwarend?
2. Is sprake van verboden Selbstseintritt?
3. Zijn de verpande vorderingen voldoende bepaald?
4. Wat zijn de gevolgen van de onderhavige verpandingsconstructie voor de verhaalpositie van concurrente schuldeisers van de kredietnemer?
Beoordeling door de Hoge Raad: Het cassatiemiddel houdt onder andere in dat de afzonderlijke elementen van de constructie niet rechtsgeldig zijn. Verder betoogt het middel dat de gevolgen van deze constructie in strijd zijn met art. 3:239 lid 1 BW.
- De Hoge Raad oordeelt dat het volmachtsbeding niet onredelijk bezwarend is. Het belang van de kredietnemer wordt door het verschaffen van deze zekerheid niet ernstig geschaad. Verder is de volmacht beperkt tot het verpanden van vorderingen. Zij voldoet aan de eisen van art. 3:74 lid 1 BW. Het oordeel van de rechtbank dat het volmachtsbeding niet onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233 sub a BW, is juist (r.o. 4.4.6).
- De Hoge Raad oordeelt dat er geen sprake is van verboden Selbsteintritt (r.o. 4.5.1 – 4.5.3).
- Bij verpanding van vorderingen op naam moeten de vorderingen ten tijde van de verpanding in voldoende mate worden bepaald. Deze eis van voldoende bepaaldheid mag niet strikt worden uitgelegd. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het overdragen of verpanden van vorderingen voldoende dat de akte gegevens bevat, waardoor achteraf mogelijk is om te kunnen vaststellen om welke vorderingen het gaat. De omstandigheden dat de namen van de pandgevers niet in de verzamelpandakte zijn vermeld en dat de pandgevers alleen generiek zijn omschreven, staat niet in de weg aan een rechtsgeldige verpanding van hun vorderingen op derden (r.o. 4.6.1 – 4.6.4).
- Deze constructie zorgt ervoor dat vorderingen vrijwel onmiddellijk worden verpand aan de bank. Dit brengt met zich mee dat concurrente schuldeisers nauwelijks verhaal kunnen nemen op de vorderingen die deze bedrijven hebben op derden. Dit verenigt zich slecht met art. 3:239 lid 1 BW. De Hoge Raad verwerpt dit argument op verschillende gronden (r.o. 4.9.2 – 4.9.3):
a. De wetgever komt tegemoet aan de wens van de financieringspraktijk van een vlot functionerend kredietverkeer. De wetgever heeft dit gedaan door de mogelijkheid toe te voegen van stille verpanding van vorderingen bij voorbaat. Art. 3:239 lid 1 BW wordt door de verzamelpandakte niet beperkter geïnterpreteerd.
b. Concurrente schuldeisers zijn indirect gebaat bij aanvaarding van deze constructie. Door deze constructie kunnen banken ruimere kredieten verlenen, waardoor minder kritieke situaties zullen ontstaan.
c. Er moet worden uitgegaan van de situatie dat schuldeisers bij het aangaan van een contractuele relatie met een bedrijf dat banken gebruik gaan maken van de verzamelpandakte.
HR Dix q.q./ING
Relevantie: In dit arrest heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de rechtsgeldigheid van de verzamelpandakte. De Hoge Raad beoordeelde de afzonderlijke elementen waaruit de verzamelpandakte-constructie bestaat, als rechtsgeldig. Ook achtte de Hoge Raad de door de combinatie van deze afzonderlijke elementen bewerkstelligde gevolgen voor de verhaalpositie van concurrente schuldeisers niet in strijd met het recht.
Theorie
Er zijn drie partijen: de kredietgever (de bank), de kredietnemer (het bedrijf dat geld leent) en de debiteuren (de bedrijven/particulieren waarvan het bedrijf geld krijgt en dus vorderingen op heeft). De bank bedingt zekerheid door alle vorderingen van de kredietnemer te verpanden. Er zijn drie ‘soorten’ vorderingen tijdens het sluiten van de kredietovereenkomst waarop de bank allemaal pandrechten wil vestigen.
* De bestaande vorderingen: Deze vorderingen worden bij het sluiten van de kredietovereenkomst gelijk aan de bank verpand. Denk aan de vereisten van vestiging. Tijdens het sluiten van de kredietovereenkomst is aan al deze eisen voldaan.
- De relatief toekomstige vorderingen: Dit zijn vorderingen die na het sluiten van de kredietovereenkomst zijn ontstaan, maar die voortvloeien uit bestaande rechtsverhoudingen tussen de kredietnemer en haar debiteuren. Het stille pandrecht ontstaat van rechtswege op het moment waarop de desbetreffende vorderingen zijn ontstaan. Dit komt omdat de vestigingshandeling al bij voorbaat is verricht. Op het moment dat de vorderingen ontstaan, wordt de kredietnemer beschikkingsbevoegd om de vorderingen te verpanden en vindt vestiging van het pandrecht van rechtswege plaats.
- De absoluut toekomstige vorderingen: Dit zijn de vorderingen die zijn ontstaan na het sluiten van de kredietovereenkomst en die niet voortvloeien uit een bestaande rechtsverhouding. De bank wil ook een pandrecht vestigen op deze vorderingen, maar het pandrecht ontstaat niet van rechtswege omdat deze vorderingen niet voortvloeien uit een bestaande rechtsverhouding (art. 3:239 lid 1 BW). Uit art. 3:239 lid 1 BW blijkt namelijk dat voor stille verpanding van toekomstige vorderingen is vereist dat de vorderingen op het tijdstip van de vestiging reeds dienen te bestaan of rechtstreeks moeten worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding. In het geval dat niet aan dit vereiste is voldaan, zal er geen pandrecht gevestigd worden (op het moment dat de pandgever beschikkingsbevoegdheid wordt). Er worden dus geen pandrechten gevestigd bij voorbaat op de absoluut toekomstige vorderingen! Het financiële wezen heeft hier een oplossing voor bedacht: de ‘ verzamelpandakte’.
De verzamelpandakte bestaat uit meerdere elementen. Deze elementen worden (tevergeefs) bestreden in dit arrest. - In de Algemene Bepalingen van Pandrecht (algemene voorwaarden) staat dat de pandgever een onherroepelijke volmacht verleent aan de bank, zodat de bank vorderingen aan zichzelf kan verpanden tot zekerheid voor het verstrekte krediet. Dit wordt het volmachtsbeding genoemd. De bank kan door deze volmacht herhaaldelijk vorderingen aan zichzelf verpanden.
- De verzamelpandakte is een door de bank als gevolmachtigde opgemaakte en ondertekende akte die ertoe strekt een stil pandrecht te vestigen op alle op dat moment bestaande vorderingen van de kredietnemers. Deze verzamelpandakte zorgt ervoor dat er ook een pandrecht gevestigd wordt op vorderingen die tijdens het sluiten van de kredietovereenkomst nog absoluut toekomstig waren.
- De bank kan zo vorderingen aan zichzelf verpanden zonder verdere medewerking van kredietnemers.
Relevante feiten: Er is sprake van een ‘verzamelpandakte-constructie’. Tussen JHSM als kredietnemer en de ING als kredietgever/verlener is een kredietovereenkomst tot stand gekomen. In de kredietofferte staat onder meer dat de kredietnemer tot zekerheid van al hetgeen hij schuldig is aan de kredietgever, ‘hierbij, voor zover nodig bij voorbaat’, aan de kredietgever alle huidige en toekomstige bedrijfsactiva verpandt, waaronder alle vorderingen en de vorderingen die de kredietnemer op derden zal verkrijgen uit nog niet bestaande rechtsverhoudingen.
Rechtsvraag: Is de verzamelpandakte constructie rechtsgeldig?
1. Is het volmachtsbeding onredelijk bezwarend?
2. Is sprake van verboden Selbstseintritt?
3. Zijn de verpande vorderingen voldoende bepaald?
4. Wat zijn de gevolgen van de onderhavige verpandingsconstructie voor de verhaalpositie van concurrente schuldeisers van de kredietnemer?
HR IAE/Neo-River
Relevantie: Dit arrest bespreekt de vraag of de pandgever zijn bevoegdheden behoudt, nadat de pandhouder mededeling heeft gedaan van het pandrecht aan de schuldenaar. Wanneer de pandhouder bevoegd is tot inning van de verpande vordering door de mededeling aan de schuldenaar, kan de pandhouder ook gebruikmaken van de middelen die eerst aan de pandgever toekwamen, zoals het uitoefenen van zekerheidsrechten, beslag leggen of het aanvragen van een faillissement.
Uit dit arrest blijkt dat de wet echter geen andere bevoegdheden aan de pandhouder toekent met betrekking tot de vordering. Er dient aangenomen te worden dat deze bevoegdheden bij de pandgever blijven.
Relevante feiten: Neo-River is een fabrikant van voedingssupplementen. Neo-River heeft met Osata een distributieovereenkomst gesloten, waarbij aan Osata het exclusieve recht van distributie van een bepaald voedingssupplement is verleend. Osata heeft echter een sub-distributieovereenkomst gesloten met IAE. Neo-River heeft de distributieovereenkomst met Osata voortijdig beëindigd wegens wanprestatie. Osata heeft de wanprestatie betwist en Neo-River aansprakelijk gesteld voor de schade die zij zou lijden ten gevolge van het niet-nakomen van de distributieovereenkomst. Osata heeft, ter verzekering van de vordering die IAE op haar heeft wegens de verplichtingen uit de sub-distributieovereenkomst, een stil pandrecht aan IAE verleend op de ‘claim’ die Osata heeft op Neo-River. Schuldenaar neo-river. Pandgever is Osata, pandhouder is IAE.
Rechtsvraag: Heeft het doen van mededeling door de pandhouder aan de schuldenaar het gevolg dat de pandgever onbevoegd wordt om handelingen te verrichten omtrent die vordering?
Beoordeling door de Hoge Raad: De rechtbank heeft de vorderingen van Osata en IAE afgewezen omtrent de wanprestatie en de vordering van Neo-River (gedeeltelijk) toegewezen. Osata heeft besloten om het hoger beroep niet door te zetten. Hieruit blijkt dat Osata afstand heeft gedaan van haar vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 6:160 BW. IAE betoogt echter dat die afstand niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, omdat het pandrecht aan Neo-River is medegedeeld en Osata daardoor ten tijde van het doen van afstand niet meer over de vordering kon beschikken.
De Hoge Raad stelt voorop dat een pandrecht een beperkt recht is dat in beginsel tenietgaat door het tenietgaan van het recht waaruit het is afgeleid, bijvoorbeeld door afstand als bedoeld in art. 6:160 BW. Verder noemt de Hoge Raad de schuldeisersbevoegdheden van de pandhouder. De Hoge Raad benadrukt dat de pandgever bevoegd blijft om handelingen te verrichten. De pandgever blijft bijvoorbeeld bevoegd tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit.
De Hoge Raad overweegt dat deze regeling berust op een bewuste keuze van de wetgever. Deze bevoegdheden dienen bij de pandgever te blijven, nu deze zijn rechten en belangen diep treffen en de pandhouder slechts geïnteresseerd is in het waarborgen van zijn vordering. Verder wordt de pandhouder voldoende beschermd tegen benadeling in het belang dat hij bij het verpande heeft, nu hij de mogelijkheid heeft de betreffende rechtshandeling te vernietigen op grond van art. 3:45 BW. Onder omstandigheden kan de pandhouder een vordering instellen op grond van art. 6:162 BW. Het doen van afstand behoort tot de schuldeisersbevoegdheden die de pandgever toekomen. Osata mocht rechtsgeldig afstand doen van de vordering.
Stel dat de pandhouder wel deze bevoegdheden zou hebben, dan zou de pandhouder kunnen afspreken met de schuldenaar dat de schuldenaar slechts de vordering hoeft terug te betalen zodat de pandhouder zich kan verhalen op zijn eigen vordering. Dit zou een inbreuk maken op het systeem van zekerheidsrechten.
Het doen van afstand behoort tot de schuldeisersbevoegdheden die de pandgever toekomen. Osata mocht rechtsgeldig afstand doen van de vordering.
HR IAE/Neo-River
Relevantie: Dit arrest bespreekt de vraag of de pandgever zijn bevoegdheden behoudt, nadat de pandhouder mededeling heeft gedaan van het pandrecht aan de schuldenaar. Wanneer de pandhouder bevoegd is tot inning van de verpande vordering door de mededeling aan de schuldenaar, kan de pandhouder ook gebruikmaken van de middelen die eerst aan de pandgever toekwamen, zoals het uitoefenen van zekerheidsrechten, beslag leggen of het aanvragen van een faillissement.
Uit dit arrest blijkt dat de wet echter geen andere bevoegdheden aan de pandhouder toekent met betrekking tot de vordering. Er dient aangenomen te worden dat deze bevoegdheden bij de pandgever blijven.
Relevante feiten: Neo-River is een fabrikant van voedingssupplementen. Neo-River heeft met Osata een distributieovereenkomst gesloten, waarbij aan Osata het exclusieve recht van distributie van een bepaald voedingssupplement is verleend. Osata heeft echter een sub-distributieovereenkomst gesloten met IAE. Neo-River heeft de distributieovereenkomst met Osata voortijdig beëindigd wegens wanprestatie. Osata heeft de wanprestatie betwist en Neo-River aansprakelijk gesteld voor de schade die zij zou lijden ten gevolge van het niet-nakomen van de distributieovereenkomst. Osata heeft, ter verzekering van de vordering die IAE op haar heeft wegens de verplichtingen uit de sub-distributieovereenkomst, een stil pandrecht aan IAE verleend op de ‘claim’ die Osata heeft op Neo-River. Schuldenaar neo-river. Pandgever is Osata, pandhouder is IAE.
Rechtsvraag: Heeft het doen van mededeling door de pandhouder aan de schuldenaar het gevolg dat de pandgever onbevoegd wordt om handelingen te verrichten omtrent die vordering?
Beoordeling door de Hoge Raad: De rechtbank heeft de vorderingen van Osata en IAE afgewezen omtrent de wanprestatie en de vordering van Neo-River (gedeeltelijk) toegewezen. Osata heeft besloten om het hoger beroep niet door te zetten. Hieruit blijkt dat Osata afstand heeft gedaan van haar vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 6:160 BW. IAE betoogt echter dat die afstand niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, omdat het pandrecht aan Neo-River is medegedeeld en Osata daardoor ten tijde van het doen van afstand niet meer over de vordering kon beschikken.
HR ABN Amro/Marell
Relevantie: In dit arrest wordt besproken of een pandhouder gebruik kan maken van de zekerheidsrechten die zijn pandgever heeft op de vorderingen die hij heeft verpand aan de pandhouder.
Relevante feiten: Pegas heeft een vordering op Marell. Tot zekerheid van verhaal voor deze vordering heeft Marell de vorderingen op haar debiteuren verpand. ABN Amro heeft een vordering op Pegas, tot zekerheid waarvan Pegas haar vordering op Marell heeft verpand aan ABN Amro. ABN Amro heeft mededeling gedaan van de verpanding door Pegas, aan Marell. Pegas wordt failliet verklaard. ABN Amro wil als pandhouder van de vordering van Pegas op Marell, gebruikmaken van het pandrecht van Pegas op Marell. Marell heeft namelijk een vordering op Laudy.
- De ABN Amro heeft een pandrecht op de vorderingen van Pegas.
- Pegas heeft een pandrecht op de vorderingen van Marell.
- Marell heeft een vordering op Laudy.
- De ABN Amro wil gebruikmaken van het pandrecht van Pegas, ter zekerheid van zijn vordering op Pegas. De ABN Amro wil dit doen door de vordering op Laudy te innen.
- Pegas heeft geld geleend van de ABN Amro. Ter zekerheid heeft de ABN Amro een pandrecht gevestigd op de vordering van Pegas op Marell.
- Pegas krijgt geld van Marell. Ter zekerheid heeft Pegas een pandrecht gevestigd op de vordering van Marell op haar debiteuren, onder andere op Laudy.
- Laudy moet geld betalen aan Marell. Marell heeft een vordering op Laudy. De ABN Amro wil gebruikmaken van het pandrecht van Pegas, ter zekerheid van zijn vordering op Pegas. De ABN Amro wil dit doen door de vordering op Laudy te innen.
Rechtsvraag: Kan de ABN Amro, als pandhouder van de vordering van Pegas op Marell, gebruikmaken van het pandrecht dat is gevestigd ter zekerheid van de vordering van Pegas op Marell?
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad gaat mee met het betoog van de ABN Amro. Pegas heeft aan ABN Amro een pandrecht verleend op de vordering die zij had op Marell. Door deze verpanding verkreeg de ABN Amro na mededeling de bevoegdheid om de vordering te innen bij Marell. De vordering van Pegas op Marell was verzekerd door een pandrecht. De bevoegdheid van ABN Amro om de vordering van Pegas op Marell te innen, omvatte ook de bevoegdheid tot uitwinning van de aan die vordering verbonden zekerheidsrechten. ABN Amro is dus uit hoofde van haar pandrecht tevens gerechtigd om het pandrecht van Pegas op de vorderingen van Marell uit te winnen. ABN Amro kan dus middels het pandrecht van Pegas de vordering van Marell op Laudy innen.
HR ABN Amro/Marell
Relevantie: In dit arrest wordt besproken of een pandhouder gebruik kan maken van de zekerheidsrechten die zijn pandgever heeft op de vorderingen die hij heeft verpand aan de pandhouder.
Relevante feiten: Pegas heeft een vordering op Marell. Tot zekerheid van verhaal voor deze vordering heeft Marell de vorderingen op haar debiteuren verpand. ABN Amro heeft een vordering op Pegas, tot zekerheid waarvan Pegas haar vordering op Marell heeft verpand aan ABN Amro. ABN Amro heeft mededeling gedaan van de verpanding door Pegas, aan Marell. Pegas wordt failliet verklaard. ABN Amro wil als pandhouder van de vordering van Pegas op Marell, gebruikmaken van het pandrecht van Pegas op Marell. Marell heeft namelijk een vordering op Laudy.
- De ABN Amro heeft een pandrecht op de vorderingen van Pegas.
- Pegas heeft een pandrecht op de vorderingen van Marell.
- Marell heeft een vordering op Laudy.
- De ABN Amro wil gebruikmaken van het pandrecht van Pegas, ter zekerheid van zijn vordering op Pegas. De ABN Amro wil dit doen door de vordering op Laudy te innen.
HR X/Heijmans Infra B.V.
Relevantie: Bij de uitleg van een pandakte is de Haviltex-maatstaf relevant. De partijbedoeling kan aan bod komen bij de beantwoording van de vraag of met de pandakte een stil pandrecht, een openbaar pandrecht of een combinatie van beide pandvormen beoogd is. Een uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf kan echter geen rol spelen bij de beoordeling of aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan. De bedoeling van de partijen bij de pandakte is voor de beoordeling of is voldaan aan het bepaaldheidsvereiste niet relevant.
Relevante feiten: De casus gaat over een pandakte. A was de pandgever. B was de pandhouder. Daarbij werden alle huidige en toekomstige vorderingen van A op derden verpand aan B. In de pandakte staat:
“Geldend tot meerdere zekerheid voor al hetgeen (…) eiseres (…) nu of in de toekomst heeft te vorderen van (…) A (…). Geeft pandgever aan pandnemer in pand: De uitstaande vorderingen per 20 januari 2014 ad € 6.059.324,79. (…) Deze vorderingen zijn vermeld op de hierbij gevoegde computerlijst(en)/ specificaties bestaande uit 155 gewaarmerkte pagina’s. De verpanding vindt plaats op de wijze en onder voorwaarden zoals omschreven in de overeenkomst tot verpanding van de bedrijfsuitrusting, voorraden en (handels)vorderingen zoals door u op 31 december 2010 is ondertekend.”
In de maand daarvoor had A een vordering ingesteld tegen Heijmans Infra B.V. (hierna: Heijmans). De vordering stond echter niet vermeld op de pandakte. Nadat de pandakte ter registratie was ingediend, stelde B zich op het standpunt dat zij een geldig pandrecht had op de vordering op Heijmans. Later wordt A in staat van faillissement verklaard.
* Heijmans stelt zich op het standpunt dat de vordering op hem niet is verpand aan B, omdat deze niet is vermeld in de pandakte.
* B stelt dat er wel sprake is van een verpanding, omdat A alle huidige vorderingen wilde verpanden.
Het hof overweegt dat bij vestiging van een stil pandrecht op vorderingen op naam waarbij de te verpanden vorderingen expliciet worden vermeld op een lijst, zoals in dit geval, die lijst leidend is. Nu de vordering van A op Heijmans niet voorkomt op de lijst die bij de pandakte is gevoegd, is die vordering bij die akte niet verpand.
Rechtsvraag: Is de vordering rechtsgeldig verpand gelet op het bepaalbaarheidsvereiste?
Beoordeling door de Hoge Raad: Bij de toetsing aan het bepaaldheidsvereiste is het hof terecht voorbijgegaan aan de stelling dat de partijen bij de pandakte hebben beoogd met die akte ook de desbetreffende vordering te verpanden en daarover als getuige kunnen verklaren. De bedoeling van de partijen bij de pandakte is immers voor de beoordeling of is voldaan aan het bepaaldheidsvereiste niet relevant, voor zover die bedoeling niet aan de hand van gegevens in de akte zelf, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van eiseres (r.o 3.4).
De vordering is dus niet geldig verpand, omdat niet aan het bepaalbaarheidsvereiste is voldaan.
HR X/Heijmans Infra B.V.
Relevantie: Bij de uitleg van een pandakte is de Haviltex-maatstaf relevant. De partijbedoeling kan aan bod komen bij de beantwoording van de vraag of met de pandakte een stil pandrecht, een openbaar pandrecht of een combinatie van beide pandvormen beoogd is. Een uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf kan echter geen rol spelen bij de beoordeling of aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan. De bedoeling van de partijen bij de pandakte is voor de beoordeling of is voldaan aan het bepaaldheidsvereiste niet relevant.
Relevante feiten: De casus gaat over een pandakte. A was de pandgever. B was de pandhouder. Daarbij werden alle huidige en toekomstige vorderingen van A op derden verpand aan B. In de pandakte staat:
“Geldend tot meerdere zekerheid voor al hetgeen (…) eiseres (…) nu of in de toekomst heeft te vorderen van (…) A (…). Geeft pandgever aan pandnemer in pand: De uitstaande vorderingen per 20 januari 2014 ad € 6.059.324,79. (…) Deze vorderingen zijn vermeld op de hierbij gevoegde computerlijst(en)/ specificaties bestaande uit 155 gewaarmerkte pagina’s. De verpanding vindt plaats op de wijze en onder voorwaarden zoals omschreven in de overeenkomst tot verpanding van de bedrijfsuitrusting, voorraden en (handels)vorderingen zoals door u op 31 december 2010 is ondertekend.”
In de maand daarvoor had A een vordering ingesteld tegen Heijmans Infra B.V. (hierna: Heijmans). De vordering stond echter niet vermeld op de pandakte. Nadat de pandakte ter registratie was ingediend, stelde B zich op het standpunt dat zij een geldig pandrecht had op de vordering op Heijmans. Later wordt A in staat van faillissement verklaard.
* Heijmans stelt zich op het standpunt dat de vordering op hem niet is verpand aan B, omdat deze niet is vermeld in de pandakte.
* B stelt dat er wel sprake is van een verpanding, omdat A alle huidige vorderingen wilde verpanden.
Het hof overweegt dat bij vestiging van een stil pandrecht op vorderingen op naam waarbij de te verpanden vorderingen expliciet worden vermeld op een lijst, zoals in dit geval, die lijst leidend is. Nu de vordering van A op Heijmans niet voorkomt op de lijst die bij de pandakte is gevoegd, is die vordering bij die akte niet verpand.
Rechtsvraag: Is de vordering rechtsgeldig verpand gelet op het bepaalbaarheidsvereiste?
Beoordeling door de Hoge Raad: Bij de toetsing aan het bepaaldheidsvereiste is het hof terecht voorbijgegaan aan de stelling dat de partijen bij de pandakte hebben beoogd met die akte ook de desbetreffende vordering te verpanden en daarover als getuige kunnen verklaren. De bedoeling van de partijen bij de pandakte is immers voor de beoordeling of is voldaan aan het bepaaldheidsvereiste niet relevant, voor zover die bedoeling niet aan de hand van gegevens in de akte zelf, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van eiseres (r.o 3.4).
De vordering is dus niet geldig verpand, omdat niet aan het bepaalbaarheidsvereiste is voldaan.
HR X/Heijmans Infra B.V.
Relevantie: Bij de uitleg van een pandakte is de Haviltex-maatstaf relevant. De partijbedoeling kan aan bod komen bij de beantwoording van de vraag of met de pandakte een stil pandrecht, een openbaar pandrecht of een combinatie van beide pandvormen beoogd is. Een uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf kan echter geen rol spelen bij de beoordeling of aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan. De bedoeling van de partijen bij de pandakte is voor de beoordeling of is voldaan aan het bepaaldheidsvereiste niet relevant.
Relevante feiten: De casus gaat over een pandakte. A was de pandgever. B was de pandhouder. Daarbij werden alle huidige en toekomstige vorderingen van A op derden verpand aan B. In de pandakte staat:
“Geldend tot meerdere zekerheid voor al hetgeen (…) eiseres (…) nu of in de toekomst heeft te vorderen van (…) A (…). Geeft pandgever aan pandnemer in pand: De uitstaande vorderingen per 20 januari 2014 ad € 6.059.324,79. (…) Deze vorderingen zijn vermeld op de hierbij gevoegde computerlijst(en)/ specificaties bestaande uit 155 gewaarmerkte pagina’s. De verpanding vindt plaats op de wijze en onder voorwaarden zoals omschreven in de overeenkomst tot verpanding van de bedrijfsuitrusting, voorraden en (handels)vorderingen zoals door u op 31 december 2010 is ondertekend.”
In de maand daarvoor had A een vordering ingesteld tegen Heijmans Infra B.V. (hierna: Heijmans). De vordering stond echter niet vermeld op de pandakte. Nadat de pandakte ter registratie was ingediend, stelde B zich op het standpunt dat zij een geldig pandrecht had op de vordering op Heijmans. Later wordt A in staat van faillissement verklaard.
* Heijmans stelt zich op het standpunt dat de vordering op hem niet is verpand aan B, omdat deze niet is vermeld in de pandakte.
* B stelt dat er wel sprake is van een verpanding, omdat A alle huidige vorderingen wilde verpanden.
Het hof overweegt dat bij vestiging van een stil pandrecht op vorderingen op naam waarbij de te verpanden vorderingen expliciet worden vermeld op een lijst, zoals in dit geval, die lijst leidend is. Nu de vordering van A op Heijmans niet voorkomt op de lijst die bij de pandakte is gevoegd, is die vordering bij die akte niet verpand.
Rechtsvraag: Is de vordering rechtsgeldig verpand gelet op het bepaalbaarheidsvereiste?
Beoordeling door de Hoge Raad: Bij de toetsing aan het bepaaldheidsvereiste is het hof terecht voorbijgegaan aan de stelling dat de partijen bij de pandakte hebben beoogd met die akte ook de desbetreffende vordering te verpanden en daarover als getuige kunnen verklaren. De bedoeling van de partijen bij de pandakte is immers voor de beoordeling of is voldaan aan het bepaaldheidsvereiste niet relevant, voor zover die bedoeling niet aan de hand van gegevens in de akte zelf, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van eiseres (r.o 3.4).
De vordering is dus niet geldig verpand, omdat niet aan het bepaalbaarheidsvereiste is voldaan.
HR X/Heijmans Infra B.V.
Relevantie: Bij de uitleg van een pandakte is de Haviltex-maatstaf relevant. De partijbedoeling kan aan bod komen bij de beantwoording van de vraag of met de pandakte een stil pandrecht, een openbaar pandrecht of een combinatie van beide pandvormen beoogd is. Een uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf kan echter geen rol spelen bij de beoordeling of aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan. De bedoeling van de partijen bij de pandakte is voor de beoordeling of is voldaan aan het bepaaldheidsvereiste niet relevant.
Relevante feiten: De casus gaat over een pandakte. A was de pandgever. B was de pandhouder. Daarbij werden alle huidige en toekomstige vorderingen van A op derden verpand aan B. In de pandakte staat:
“Geldend tot meerdere zekerheid voor al hetgeen (…) eiseres (…) nu of in de toekomst heeft te vorderen van (…) A (…). Geeft pandgever aan pandnemer in pand: De uitstaande vorderingen per 20 januari 2014 ad € 6.059.324,79. (…) Deze vorderingen zijn vermeld op de hierbij gevoegde computerlijst(en)/ specificaties bestaande uit 155 gewaarmerkte pagina’s. De verpanding vindt plaats op de wijze en onder voorwaarden zoals omschreven in de overeenkomst tot verpanding van de bedrijfsuitrusting, voorraden en (handels)vorderingen zoals door u op 31 december 2010 is ondertekend.”
In de maand daarvoor had A een vordering ingesteld tegen Heijmans Infra B.V. (hierna: Heijmans). De vordering stond echter niet vermeld op de pandakte. Nadat de pandakte ter registratie was ingediend, stelde B zich op het standpunt dat zij een geldig pandrecht had op de vordering op Heijmans. Later wordt A in staat van faillissement verklaard.
* Heijmans stelt zich op het standpunt dat de vordering op hem niet is verpand aan B, omdat deze niet is vermeld in de pandakte.
* B stelt dat er wel sprake is van een verpanding, omdat A alle huidige vorderingen wilde verpanden.
Het hof overweegt dat bij vestiging van een stil pandrecht op vorderingen op naam waarbij de te verpanden vorderingen expliciet worden vermeld op een lijst, zoals in dit geval, die lijst leidend is. Nu de vordering van A op Heijmans niet voorkomt op de lijst die bij de pandakte is gevoegd, is die vordering bij die akte niet verpand.
Rechtsvraag: Is de vordering rechtsgeldig verpand gelet op het bepaalbaarheidsvereiste?
Beoordeling door de Hoge Raad: Bij de toetsing aan het bepaaldheidsvereiste is het hof terecht voorbijgegaan aan de stelling dat de partijen bij de pandakte hebben beoogd met die akte ook de desbetreffende vordering te verpanden en daarover als getuige kunnen verklaren. De bedoeling van de partijen bij de pandakte is immers voor de beoordeling of is voldaan aan het bepaaldheidsvereiste niet relevant, voor zover die bedoeling niet aan de hand van gegevens in de akte zelf, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van eiseres (r.o 3.4).
De vordering is dus niet geldig verpand, omdat niet aan het bepaalbaarheidsvereiste is voldaan.
Zaaksgevolg > voor alle beperkte rechten. Geldt voor positie van pandgever, omdat die degene is die het beperkte recht heeft gevestigd op roerende zaak of vordering en daarmee pandrecht heeft die aan de pandhouder gegeven dus een soort stuk kwijt van zijn complete recht.
Afhankelijkheid > pand, hypotheek en erfdienstbaarheden.
Zaaksgevolg betekent dat je een beperkt recht hebt op een goed en als dat goed naar een andere eigenaar gaat of rechthebbende dan blijft dat beperkt recht erop rusten.
Afhankelijkheid = als iemand een vordering heeft en als je die vordering overdraagt dat bijv. al die pand of hypotheekrechten die daarvan afhankelijk zijn (soort hulprechten) ook mee overgaan.
Ene geval kan je spreken van blooteigendom > zaaksgevolg. Afhankelijkheid heb je al een vordering of heersend erf en ernaast om dat te verstrekken pand of hypotheek bij je vordering gekregen of bij heersend erf een erfdienstbaarheid gekregen. Als je die dan overdraagt gaan die vorderingen ook over.
HR X/Heijmans Infra B.V.
Relevantie: Bij de uitleg van een pandakte is de Haviltex-maatstaf relevant. De partijbedoeling kan aan bod komen bij de beantwoording van de vraag of met de pandakte een stil pandrecht, een openbaar pandrecht of een combinatie van beide pandvormen beoogd is. Een uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf kan echter geen rol spelen bij de beoordeling of aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan. De bedoeling van de partijen bij de pandakte is voor de beoordeling of is voldaan aan het bepaaldheidsvereiste niet relevant.
Relevante feiten: De casus gaat over een pandakte. A was de pandgever. B was de pandhouder. Daarbij werden alle huidige en toekomstige vorderingen van A op derden verpand aan B. In de pandakte staat:
“Geldend tot meerdere zekerheid voor al hetgeen (…) eiseres (…) nu of in de toekomst heeft te vorderen van (…) A (…). Geeft pandgever aan pandnemer in pand: De uitstaande vorderingen per 20 januari 2014 ad € 6.059.324,79. (…) Deze vorderingen zijn vermeld op de hierbij gevoegde computerlijst(en)/ specificaties bestaande uit 155 gewaarmerkte pagina’s. De verpanding vindt plaats op de wijze en onder voorwaarden zoals omschreven in de overeenkomst tot verpanding van de bedrijfsuitrusting, voorraden en (handels)vorderingen zoals door u op 31 december 2010 is ondertekend.”
In de maand daarvoor had A een vordering ingesteld tegen Heijmans Infra B.V. (hierna: Heijmans). De vordering stond echter niet vermeld op de pandakte. Nadat de pandakte ter registratie was ingediend, stelde B zich op het standpunt dat zij een geldig pandrecht had op de vordering op Heijmans. Later wordt A in staat van faillissement verklaard.
* Heijmans stelt zich op het standpunt dat de vordering op hem niet is verpand aan B, omdat deze niet is vermeld in de pandakte.
* B stelt dat er wel sprake is van een verpanding, omdat A alle huidige vorderingen wilde verpanden.
Het hof overweegt dat bij vestiging van een stil pandrecht op vorderingen op naam waarbij de te verpanden vorderingen expliciet worden vermeld op een lijst, zoals in dit geval, die lijst leidend is. Nu de vordering van A op Heijmans niet voorkomt op de lijst die bij de pandakte is gevoegd, is die vordering bij die akte niet verpand.
Rechtsvraag: Is de vordering rechtsgeldig verpand gelet op het bepaalbaarheidsvereiste?
Beoordeling door de Hoge Raad: Bij de toetsing aan het bepaaldheidsvereiste is het hof terecht voorbijgegaan aan de stelling dat de partijen bij de pandakte hebben beoogd met die akte ook de desbetreffende vordering te verpanden en daarover als getuige kunnen verklaren. De bedoeling van de partijen bij de pandakte is immers voor de beoordeling of is voldaan aan het bepaaldheidsvereiste niet relevant, voor zover die bedoeling niet aan de hand van gegevens in de akte zelf, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van eiseres (r.o 3.4).
De vordering is dus niet geldig verpand, omdat niet aan het bepaalbaarheidsvereiste is voldaan.
HR X/Heijmans Infra B.V.
Relevantie: Bij de uitleg van een pandakte is de Haviltex-maatstaf relevant. De partijbedoeling kan aan bod komen bij de beantwoording van de vraag of met de pandakte een stil pandrecht, een openbaar pandrecht of een combinatie van beide pandvormen beoogd is. Een uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf kan echter geen rol spelen bij de beoordeling of aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan. De bedoeling van de partijen bij de pandakte is voor de beoordeling of is voldaan aan het bepaaldheidsvereiste niet relevant.
Relevante feiten: De casus gaat over een pandakte. A was de pandgever. B was de pandhouder. Daarbij werden alle huidige en toekomstige vorderingen van A op derden verpand aan B. In de pandakte staat:
“Geldend tot meerdere zekerheid voor al hetgeen (…) eiseres (…) nu of in de toekomst heeft te vorderen van (…) A (…). Geeft pandgever aan pandnemer in pand: De uitstaande vorderingen per 20 januari 2014 ad € 6.059.324,79. (…) Deze vorderingen zijn vermeld op de hierbij gevoegde computerlijst(en)/ specificaties bestaande uit 155 gewaarmerkte pagina’s. De verpanding vindt plaats op de wijze en onder voorwaarden zoals omschreven in de overeenkomst tot verpanding van de bedrijfsuitrusting, voorraden en (handels)vorderingen zoals door u op 31 december 2010 is ondertekend.”
In de maand daarvoor had A een vordering ingesteld tegen Heijmans Infra B.V. (hierna: Heijmans). De vordering stond echter niet vermeld op de pandakte. Nadat de pandakte ter registratie was ingediend, stelde B zich op het standpunt dat zij een geldig pandrecht had op de vordering op Heijmans. Later wordt A in staat van faillissement verklaard.
* Heijmans stelt zich op het standpunt dat de vordering op hem niet is verpand aan B, omdat deze niet is vermeld in de pandakte.
* B stelt dat er wel sprake is van een verpanding, omdat A alle huidige vorderingen wilde verpanden.
Het hof overweegt dat bij vestiging van een stil pandrecht op vorderingen op naam waarbij de te verpanden vorderingen expliciet worden vermeld op een lijst, zoals in dit geval, die lijst leidend is. Nu de vordering van A op Heijmans niet voorkomt op de lijst die bij de pandakte is gevoegd, is die vordering bij die akte niet verpand.
Rechtsvraag: Is de vordering rechtsgeldig verpand gelet op het bepaalbaarheidsvereiste?
Beoordeling door de Hoge Raad: Bij de toetsing aan het bepaaldheidsvereiste is het hof terecht voorbijgegaan aan de stelling dat de partijen bij de pandakte hebben beoogd met die akte ook de desbetreffende vordering te verpanden en daarover als getuige kunnen verklaren. De bedoeling van de partijen bij de pandakte is immers voor de beoordeling of is voldaan aan het bepaaldheidsvereiste niet relevant, voor zover die bedoeling niet aan de hand van gegevens in de akte zelf, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van eiseres (r.o 3.4).
De vordering is dus niet geldig verpand, omdat niet aan het bepaalbaarheidsvereiste is voldaan.
Zaaksgevolg > voor alle beperkte rechten. Geldt voor positie van pandgever, omdat die degene is die het beperkte recht heeft gevestigd op roerende zaak of vordering en daarmee pandrecht heeft die aan de pandhouder gegeven dus een soort stuk kwijt van zijn complete recht.
Afhankelijkheid > pand, hypotheek en erfdienstbaarheden.
Zaaksgevolg betekent dat je een beperkt recht hebt op een goed en als dat goed naar een andere eigenaar gaat of rechthebbende dan blijft dat beperkt recht erop rusten.
Afhankelijkheid = als iemand een vordering heeft en als je die vordering overdraagt dat bijv. al die pand of hypotheekrechten die daarvan afhankelijk zijn (soort hulprechten) ook mee overgaan.
Ene geval kan je spreken van blooteigendom > zaaksgevolg. Afhankelijkheid heb je al een vordering of heersend erf en ernaast om dat te verstrekken pand of hypotheek bij je vordering gekregen of bij heersend erf een erfdienstbaarheid gekregen. Als je die dan overdraagt gaan die vorderingen ook over.
Zaaksgevolg > voor alle beperkte rechten. Geldt voor positie van pandgever, omdat die degene is die het beperkte recht heeft gevestigd op roerende zaak of vordering en daarmee pandrecht heeft die aan de pandhouder gegeven dus een soort stuk kwijt van zijn complete recht.
Afhankelijkheid > pand, hypotheek en erfdienstbaarheden.
Zaaksgevolg betekent dat je een beperkt recht hebt op een goed en als dat goed naar een andere eigenaar gaat of rechthebbende dan blijft dat beperkt recht erop rusten.
Afhankelijkheid = als iemand een vordering heeft en als je die vordering overdraagt dat bijv. al die pand of hypotheekrechten die daarvan afhankelijk zijn (soort hulprechten) ook mee overgaan.
Ene geval kan je spreken van blooteigendom > zaaksgevolg. Afhankelijkheid heb je al een vordering of heersend erf en ernaast om dat te verstrekken pand of hypotheek bij je vordering gekregen of bij heersend erf een erfdienstbaarheid gekregen. Als je die dan overdraagt gaan die vorderingen ook over.
Zaaksgevolg > voor alle beperkte rechten. Geldt voor positie van pandgever, omdat die degene is die het beperkte recht heeft gevestigd op roerende zaak of vordering en daarmee pandrecht heeft die aan de pandhouder gegeven dus een soort stuk kwijt van zijn complete recht.
Afhankelijkheid > pand, hypotheek en erfdienstbaarheden.
Zaaksgevolg betekent dat je een beperkt recht hebt op een goed en als dat goed naar een andere eigenaar gaat of rechthebbende dan blijft dat beperkt recht erop rusten.
Afhankelijkheid = als iemand een vordering heeft en als je die vordering overdraagt dat bijv. al die pand of hypotheekrechten die daarvan afhankelijk zijn (soort hulprechten) ook mee overgaan.
Ene geval kan je spreken van blooteigendom > zaaksgevolg. Afhankelijkheid heb je al een vordering of heersend erf en ernaast om dat te verstrekken pand of hypotheek bij je vordering gekregen of bij heersend erf een erfdienstbaarheid gekregen. Als je die dan overdraagt gaan die vorderingen ook over.
wat is zaaksgevolg (vervolg) (diode suite)
- Gevolgen bij overdracht van het bezwaarde goed art. 3:8 BW jo. art. 3:86 lid 2 BW
- een goed wordt bezwaard met een beperkt recht.
- rechthebbende > is ‘bloot eigenaar’ van dat goed.
- erfpachter / opstaller / eigenaar van heersend erf / vruchtgebruiker / pandhouder / hypotheekhouder > heeft beperkt recht op dat goed.
- Bij overdracht van het bezwaarde goed door de rechthebbende (‘bloot eigenaar’) blijft het beperkte recht daarop rusten > = ‘zaaksgevolg’
- tenzij derdenbescherming, bijv. pandrecht op roerende zaak art. 3:86 lid 2 BW (beschermd soort tegen zaaksgevolg)
- NB: hypotheek-, pandrecht wordt derde-hypotheek-, pandrecht.
|Wat is afhankelijkheid?
- Afhankelijkheid art. 3:7 BW geldt alleen voor sommige beperkte rechten:
- recht van erfdienstbaarheid (hoort bij heersende erf = degene die perceel heeft en juist over het perceel van de buurman wil lopen, over het perceel kunnen lopen is het recht van erfdienstbaarheid en hoort bij het heersende erf)
- recht van hypotheek
- recht van pand
- Afhankelijke rechten zijn ‘hulprechten’ van ander recht
- recht van erfdienstbaarheid hoort bij (‘helpt’) een ander erf (‘het heersend recht’)
- recht van hypotheek en het recht van pand horen bij (‘helpen’) een vordering van
(bijv.) een kredietgever (de bank) op een kredietnemer (= vordering waarvoor)
Waar heb je erfdienstbaarheid voor nodig? > nodig omdat er een erf is waar die de erfdienstbaarheid nodig heeft om ergens anders naar toe te komen. Dus dat erfdienstbaarheid is gevestigd voor dat heersende erf.
|Wat is afhankelijkheid? (vervolg)
- Art. 3:7 BW:
‘Een afhankelijk recht is een recht dat aan een ander recht zodanig verbonden is, dat het niet zonder dat andere recht kan bestaan.”
- Toepassing
- Erfdienstbaarheid (op/ten laste van het dienend erf) kan niet zonder het heersend erf bestaan.
- Hypotheek en pand (op goederen) kunnen niet zonder geldvordering bestaan > nuance in art. 3:231 BW
- Andere beperkte rechten (erfpacht, opstal, vruchtgebruik) kunnen zelfstandig bestaan (zonder een ander recht) = dus geen afhankelijke rechten.
|Wat is afhankelijkheid? (vervolg)
- Gevolgen bij overdracht van het hoofdrecht:
- Bij de overdracht van het ‘hoofdrecht’ gaat het afhankelijk recht (‘hulprecht’) van rechtswege mee over (= art. 3:82 + 3:7 BW)
- recht van erfdienstbaarheid kan niet los worden overgedragen, zit vast aan het heersende erf. Heersende erf moet je overdragen dan gaat het recht van erfdienstbaarheid mee over.
- Als heersend erf overgaat op nieuwe eigenaar > recht van erfdienstbaarheid gaat over op nieuwe eigenaar > hij kan de erfdienstbaarheid gebruiken (eigenaar + beperkt afhankelijk genotsrecht = dezelfde persoon).
- Als geldvordering overgaat op andere bank > recht van hypotheek of pand gaat over op nieuwe schuldeiser (zie ook art. 6:142 BW) > hij kan hypotheek of pand uitwinnen indien kredietnemer de lening niet betaalt (schuldeiser + beperkt afhankelijk zekerheidsrechten = dezelfde persoon).
Voorbeelden:
Als P een vordering op A heeft en pand en hypotheek recht op zijn goederen, dan zou er sprake zijn van zaaksgevolg als A de verpande goederen en verhypothekeerde goederen aan een ander overdraagt, omdat het er nog steeds op zou blijven rusten.
P s perfectief als je de vorderingen overdraagt gaat ook pand en hypotheek over. Dan wordt de nieuwe schuldeiser gecreëerd.
Nog een voorbeeld: heersend en dienend erf
Stel docent heeft erfdienstbaarheid op jouw erf onroerende zaak. dan ben jij eigenaar van het dienende erf, dienend in de zin dat je de erfdienstbaarheid moet dulden. Docent heeft het heersende erf, dat is onbezwaard eigendomsrecht + afhankelijk recht dat beperkt recht op jouw stuk grond. Als jij jouw stuk zou verkopen moet je vermelden er rust een erfdienstbaarheid op mijn perceel. Dus dat kan je overdragen, bezwaard met erfdienstbaarheid > zaaksgevolg volgens jouw perspectief.
Als docent zal verkopen, dan bonus met erfdienstbaarheid naar het meertje over het perceel van buurvrouw. Als docent overdraagt, dan hoeft heersende erf te worden overgedragen, maar dan gaat automatisch erfdienstbaarheid op jouw perceel mee over > dat is afhankelijkheid.
wat is zaaksgevolg (vervolg) (diode suite)
- Gevolgen bij overdracht van het bezwaarde goed art. 3:8 BW jo. art. 3:86 lid 2 BW
- een goed wordt bezwaard met een beperkt recht.
- rechthebbende > is ‘bloot eigenaar’ van dat goed.
- erfpachter / opstaller / eigenaar van heersend erf / vruchtgebruiker / pandhouder / hypotheekhouder > heeft beperkt recht op dat goed.