Goederenrecht W1 Flashcards
Goederenrecht
Het goederenrecht is het deel van het objectieve recht dat de verhouding van een persoon ten opzichte van een goed regelt.
Goederenrecht
Het goederenrecht is het deel van het objectieve recht dat de verhouding van een persoon ten opzichte van een goed regelt.
Art. 3:1 BW
Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten.
Art. 3:1 BW definieert goederen als: alle zaken en vermogensrechten. Goederen zijn dus alle zaken (art. 3:2 BW) en vermogensrechten (art. 3:6 BW)
Art. 3:1 BW
Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten.
Art. 3:1 BW definieert goederen als: alle zaken en vermogensrechten. Goederen zijn dus alle zaken (art. 3:2 BW) en vermogensrechten (art. 3:6 BW)
Wat zijn zaken?
art. 3:2 BW
Zaken zijn de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten.
Zaken zijn alle voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten art. 3:2 BW. Bijna alles wat een mens kan aanraken is een zaak. De toevoeging van de woorden ‘voor menselijke beheersing vatbaar’ is opgenomen om objecten die niet voor menselijke beheersing vatbaar zijn, uit te sluiten. Zo zijn de lucht en de zee geen zaken.
Wat zijn zaken?
art. 3:2 BW
Zaken zijn de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten.
Zaken zijn alle voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten art. 3:2 BW. Bijna alles wat een mens kan aanraken is een zaak. De toevoeging van de woorden ‘voor menselijke beheersing vatbaar’ is opgenomen om objecten die niet voor menselijke beheersing vatbaar zijn, uit te sluiten. Zo zijn de lucht en de zee geen zaken.
Roerende en onroerende zaken
Art. 3:3 BW
Lid 1 Onroerend zijn de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.
Lid 2 Roerend zijn alle zaken die niet onroerend zijn.
Zaken kunnen worden onderscheiden in roerende en onroerende zaken. Art. 3:3 lid 2 BW definieert roerende zaken als alle zaken die geen onroerende zaken zijn. In art. 3:3 lid 1 BW is een limitatieve opsomming van onroerende zaken gegeven:
Onroerend zijn de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.
Een belangrijke categorie onroerende zaken is: “gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd”. In het Portacabin-arrest wordt de term ‘ duurzaam met de grond verenigd’ uitgelegd: bepaald werd dat een gebouw of werk duurzaam verenigd kan zijn met de grond doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de bestemming van de zaak en de bedoeling van de bouwer van de constructie, mits deze bestemming en bedoeling naar buiten kenbaar zijn (r.o. 3.3). De Hoge Raad heeft aangegeven dat bij het oordeel niet van belang is dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen
Voorbeeld: een huis is een onroerende zaak, omdat het duurzaam met de grond is verenigd. Een fiets is een roerende zaak, omdat het niet duurzaam met de grond is verenigd en dus geen onroerende zaak is.
Roerende en onroerende zaken
Art. 3:3 BW
Lid 1 Onroerend zijn de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.
Lid 2 Roerend zijn alle zaken die niet onroerend zijn.
Zaken kunnen worden onderscheiden in roerende en onroerende zaken. Art. 3:3 lid 2 BW definieert roerende zaken als alle zaken die geen onroerende zaken zijn. In art. 3:3 lid 1 BW is een limitatieve opsomming van onroerende zaken gegeven:
Onroerend zijn de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.
Een belangrijke categorie onroerende zaken is: “gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd”. In het Portacabin-arrest wordt de term ‘ duurzaam met de grond verenigd’ uitgelegd: bepaald werd dat een gebouw of werk duurzaam verenigd kan zijn met de grond doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de bestemming van de zaak en de bedoeling van de bouwer van de constructie, mits deze bestemming en bedoeling naar buiten kenbaar zijn (r.o. 3.3). De Hoge Raad heeft aangegeven dat bij het oordeel niet van belang is dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen
Voorbeeld: een huis is een onroerende zaak, omdat het duurzaam met de grond is verenigd. Een fiets is een roerende zaak, omdat het niet duurzaam met de grond is verenigd en dus geen onroerende zaak is.
Wat zijn vermogensrechten?
Art. 3:6 BW
Rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel, zijn vermogensrechten.
Dit is een zeer ruime omschrijving. Vermogensrechten zijn rechten die:
* hetzij afzonderlijk overdraagbaar zijn;
* hetzij tezamen met een ander recht overdraagbaar zijn;
* hetzij ertoe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen;
* hetzij verkregen zijn in ruil voor in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel;
Dit is een niet-limitatieve opsomming. Bij vermogensrechten kan je denken aan een hypotheekrecht, een vorderingsrecht, beperkte rechten, of octrooirechten en auteursrechten.
Voorbeeld: A krijgt nog €10,- van B. A heeft dus een vordering op B. Deze vordering is een vermogensrecht.
Wat zijn vermogensrechten?
Art. 3:6 BW
Rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel, zijn vermogensrechten.
Dit is een zeer ruime omschrijving. Vermogensrechten zijn rechten die:
* hetzij afzonderlijk overdraagbaar zijn;
* hetzij tezamen met een ander recht overdraagbaar zijn;
* hetzij ertoe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen;
* hetzij verkregen zijn in ruil voor in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel;
Dit is een niet-limitatieve opsomming. Bij vermogensrechten kan je denken aan een hypotheekrecht, een vorderingsrecht, beperkte rechten, of octrooirechten en auteursrechten.
Voorbeeld: A krijgt nog €10,- van B. A heeft dus een vordering op B. Deze vordering is een vermogensrecht.
Wat zijn registergoederen?
Art. 3:10 BW
Registergoederen zijn goederen voor welker overdracht of vestiging inschrijving in daartoe bestemde openbare registers noodzakelijk is.
Je kunt goederen ook onderscheiden in registergoederen en niet-registergoederen. Registergoederen zijn goederen waarvan voor overdracht of vestiging van beperkte rechten inschrijving van een opgemaakte notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers noodzakelijk is (art. 3:10 BW). Om onder de definitie van registergoed te vallen moet een goed aan drie vereisten voldoen: (1) er moet een register bestaan waarin de vestiging of overdracht van het goed kan worden ingeschreven, dat register moet openbaar zijn en de inschrijving in het register moet voor de vestiging of overdracht constitutief (vaststellend/wezenlijk) zijn (de vestiging/overdracht treedt pas in door de inschrijving).
Het is belangrijk om te weten of een goed een registergoed is, omdat er voor overdracht van een registergoed andere vereisten zijn (zie art. 3:84 jo. 3:89 BW). Er zijn drie belangrijke categorieën registergoederen:
* Onroerende zaken: art. 3:89 BW vereist dat bij overdracht van een onroerende zaak een notariële akte wordt opgemaakt en dat deze wordt ingeschreven in de openbare registers. Alle onroerende zaken zijn dus registergoederen.
* Teboekstaande schepen en luchtvaartuigen: volgens art. 8:199 BW, art. 8:790 BW en art. 8:1306 BW zijn dit registergoederen. Voor levering van deze goederen is inschrijving in de openbare registers vereist (art. 3:89 lid 4 BW).
* Beperkte rechten op registergoederen: art. 3:98 BW verklaart dat voor de vestiging van beperkte rechten dezelfde regels moeten worden gevolgd als voor de overdracht van het goed waarop het beperkte recht wordt gevestigd. Art. 3:89 BW is dus van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat er een notariële akte dient te worden opgemaakt en te worden ingeschreven in de openbare registers, wanneer er een beperkt recht wordt gevestigd op registergoederen. De beperkte rechten die worden gevestigd op registergoederen zijn dus zelf ook registergoederen. Denk hierbij aan een hypotheekrecht op een huis (een hypotheekrecht is een beperkt recht; een huis is een onroerende zaak dus een registergoed).
Wat zijn registergoederen?
Art. 3:10 BW
Registergoederen zijn goederen voor welker overdracht of vestiging inschrijving in daartoe bestemde openbare registers noodzakelijk is.
Je kunt goederen ook onderscheiden in registergoederen en niet-registergoederen. Registergoederen zijn goederen waarvan voor overdracht of vestiging van beperkte rechten inschrijving van een opgemaakte notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers noodzakelijk is (art. 3:10 BW). Om onder de definitie van registergoed te vallen moet een goed aan drie vereisten voldoen: (1) er moet een register bestaan waarin de vestiging of overdracht van het goed kan worden ingeschreven, dat register moet openbaar zijn en de inschrijving in het register moet voor de vestiging of overdracht constitutief (vaststellend/wezenlijk) zijn (de vestiging/overdracht treedt pas in door de inschrijving).
Het is belangrijk om te weten of een goed een registergoed is, omdat er voor overdracht van een registergoed andere vereisten zijn (zie art. 3:84 jo. 3:89 BW). Er zijn drie belangrijke categorieën registergoederen:
* Onroerende zaken: art. 3:89 BW vereist dat bij overdracht van een onroerende zaak een notariële akte wordt opgemaakt en dat deze wordt ingeschreven in de openbare registers. Alle onroerende zaken zijn dus registergoederen.
* Teboekstaande schepen en luchtvaartuigen: volgens art. 8:199 BW, art. 8:790 BW en art. 8:1306 BW zijn dit registergoederen. Voor levering van deze goederen is inschrijving in de openbare registers vereist (art. 3:89 lid 4 BW).
* Beperkte rechten op registergoederen: art. 3:98 BW verklaart dat voor de vestiging van beperkte rechten dezelfde regels moeten worden gevolgd als voor de overdracht van het goed waarop het beperkte recht wordt gevestigd. Art. 3:89 BW is dus van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat er een notariële akte dient te worden opgemaakt en te worden ingeschreven in de openbare registers, wanneer er een beperkt recht wordt gevestigd op registergoederen. De beperkte rechten die worden gevestigd op registergoederen zijn dus zelf ook registergoederen. Denk hierbij aan een hypotheekrecht op een huis (een hypotheekrecht is een beperkt recht; een huis is een onroerende zaak dus een registergoed).
Wat zijn absolute en relatieve rechten?
In het goederenrecht heb je steeds te maken met rechten op goederen. Dit zijn goederenrechtelijke rechten. Een goederenrechtelijk recht ziet op de relatie tussen een persoon en een goed in de zin van art. 3:1 BW. Ieder goederenrechtelijk recht kan tegenover iedereen worden ingeroepen en iedereen dient de goederenrechtelijke rechten van een ander te respecteren. De rechthebbende kan zijn recht handhaven tegenover iedereen die hem belet in de rechtmatige uitoefening van zijn recht. Omdat deze rechten tegen iedereen kunnen worden ingeroepen, hebben zij absolute werking. De rechtswetenschap noemt goederenrechtelijke rechten dan ook absolute rechten.
Voorbeeld: het eigendomsrecht. Het eigendomsrecht is een goederenrechtelijk recht en dus een absoluut recht. Een eigenaar mag zijn recht handhaven tegen iedereen die hem belet in de uitoefening van zijn recht.
In het verbintenissenrecht heb je vaak te maken met rechten die niet tegenover iedereen in te roepen zijn, maar alleen tegenover een bepaalde persoon. Namelijk tegenover degene die in een verbintenisrechtelijke verhouding staat. Dit worden persoonlijke of relatieve rechten genoemd.
Voorbeeld: een vorderingsrecht. Een schuldeiser heeft een vorderingsrecht op een andere persoon. Deze schuldeiser kan zijn vorderingsrecht alleen uitoefenen tegen die persoon op wie hij een vordering heeft.
Tip van LawBOEQs
Een onderdeel van de absolute rechten zijn de zakelijke rechten uit Boek 5 of de absolute rechten uit Boek 3: eigendom, erfdienstbaarheden, erfpacht, opstal, appartementsrechten, vruchtgebruik, pand en hypotheek. De absolute rechten vormen een gesloten stelsel: partijen kunnen niet zelf absolute rechten creëren.
Hieronder worden de drie belangrijkste kenmerken van goederenrechtelijke rechten weergegeven. Het is belangrijk dat je deze drie kenmerken kent.
- Goederenrechtelijke rechten hebben absolute werking. De rechthebbende van het goederenrechtelijk recht kan zijn recht tegenover iedereen handhaven. De gerechtigde kan ook met speciale acties tegen iedere schending optreden (bijvoorbeeld revindicatie).
- Goederenrechtelijke rechten hebben ‘droit de suite’ of ‘zaaksgevolg’. De rechthebbende die een goederenrechtelijk recht heeft op een goed, behoudt dit recht ook wanneer het goed waarop zijn recht betrekking heeft, wordt overgedragen. Het goederenrechtelijk recht volgt het goed waarop het is gevestigd. Dit komt vooral tot uitdrukking bij overdracht van een goed waarop een beperkt recht rust. Het beperkte recht blijft namelijk rusten op het goed, ongeacht wie de rechthebbende is van het moederrecht.
Voorbeeld: A heeft een huis gekocht. Om dat huis te financieren heeft A een lening moeten afsluiten bij de bank. De bank wil echter zekerheid en bedingt een recht van hypotheek. Het huis van A is dus bezwaard met een recht van hypotheek. Als A het huis overdraagt aan C, dan verkrijgt C het huis bezwaard met een recht van hypotheek.
- De rechthebbende is een separatist in faillissement. In het geval dat degene die een goed onder zich heeft in faillissement verkeert, kan degene die een goederenrechtelijk recht op dat goed heeft, zijn recht uitoefenen zonder dat het faillissement hem treft (behoudens beperkingen - zie art. 57 Faillissementswet).
Wat zijn absolute en relatieve rechten?
In het goederenrecht heb je steeds te maken met rechten op goederen. Dit zijn goederenrechtelijke rechten. Een goederenrechtelijk recht ziet op de relatie tussen een persoon en een goed in de zin van art. 3:1 BW. Ieder goederenrechtelijk recht kan tegenover iedereen worden ingeroepen en iedereen dient de goederenrechtelijke rechten van een ander te respecteren. De rechthebbende kan zijn recht handhaven tegenover iedereen die hem belet in de rechtmatige uitoefening van zijn recht. Omdat deze rechten tegen iedereen kunnen worden ingeroepen, hebben zij absolute werking. De rechtswetenschap noemt goederenrechtelijke rechten dan ook absolute rechten.
Voorbeeld: het eigendomsrecht. Het eigendomsrecht is een goederenrechtelijk recht en dus een absoluut recht. Een eigenaar mag zijn recht handhaven tegen iedereen die hem belet in de uitoefening van zijn recht.
In het verbintenissenrecht heb je vaak te maken met rechten die niet tegenover iedereen in te roepen zijn, maar alleen tegenover een bepaalde persoon. Namelijk tegenover degene die in een verbintenisrechtelijke verhouding staat. Dit worden persoonlijke of relatieve rechten genoemd.
Voorbeeld: een vorderingsrecht. Een schuldeiser heeft een vorderingsrecht op een andere persoon. Deze schuldeiser kan zijn vorderingsrecht alleen uitoefenen tegen die persoon op wie hij een vordering heeft.
Tip van LawBOEQs
Een onderdeel van de absolute rechten zijn de zakelijke rechten uit Boek 5 of de absolute rechten uit Boek 3: eigendom, erfdienstbaarheden, erfpacht, opstal, appartementsrechten, vruchtgebruik, pand en hypotheek. De absolute rechten vormen een gesloten stelsel: partijen kunnen niet zelf absolute rechten creëren.
Hieronder worden de drie belangrijkste kenmerken van goederenrechtelijke rechten weergegeven. Het is belangrijk dat je deze drie kenmerken kent.
- Goederenrechtelijke rechten hebben absolute werking. De rechthebbende van het goederenrechtelijk recht kan zijn recht tegenover iedereen handhaven. De gerechtigde kan ook met speciale acties tegen iedere schending optreden (bijvoorbeeld revindicatie).
- Goederenrechtelijke rechten hebben ‘droit de suite’ of ‘zaaksgevolg’. De rechthebbende die een goederenrechtelijk recht heeft op een goed, behoudt dit recht ook wanneer het goed waarop zijn recht betrekking heeft, wordt overgedragen. Het goederenrechtelijk recht volgt het goed waarop het is gevestigd. Dit komt vooral tot uitdrukking bij overdracht van een goed waarop een beperkt recht rust. Het beperkte recht blijft namelijk rusten op het goed, ongeacht wie de rechthebbende is van het moederrecht.
Voorbeeld: A heeft een huis gekocht. Om dat huis te financieren heeft A een lening moeten afsluiten bij de bank. De bank wil echter zekerheid en bedingt een recht van hypotheek. Het huis van A is dus bezwaard met een recht van hypotheek. Als A het huis overdraagt aan C, dan verkrijgt C het huis bezwaard met een recht van hypotheek.
- De rechthebbende is een separatist in faillissement. In het geval dat degene die een goed onder zich heeft in faillissement verkeert, kan degene die een goederenrechtelijk recht op dat goed heeft, zijn recht uitoefenen zonder dat het faillissement hem treft (behoudens beperkingen - zie art. 57 Faillissementswet).
Wat zijn beperkte rechten?
Artikel 3:8 BW
Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard.
Het eigendomsrecht is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben (art. 5:1 BW). Er zijn dus ook andere rechten die een persoon op een zaak kan hebben. Dit zijn beperkte rechten. Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard (art. 3:8 BW). Het recht waaruit het beperkte recht is gevormd, heet het moederrecht.
Tip van LawBOEQs
Het eigendomsrecht is het bekendste moederrecht, maar niet het enigste moederrecht. Een beperkt recht kan bijvoorbeeld ook ontstaan uit een recht van erfpacht. Je kunt een recht van erfpacht bezwaren met een recht van hypotheek – in dat geval is het recht van erfpacht het moederrecht. 1: Deze laatstgenoemde praktijk staat in dit vak niet centraal, maar is wel goed om te weten.]
Het eigendomsrecht geeft de eigenaar allerlei bevoegdheden over de zaak. Zo krijgt de eigenaar de exclusieve bevoegdheid om het goed te gebruiken, en om over het goed te beschikken. Een eigenaar kan ook een deel van deze bevoegdheden afstaan aan een ander. Dit kan bijvoorbeeld door middel van beperkte rechten. Een beperkt recht geeft de rechthebbende van dat recht bevoegdheden over een zaak. De bevoegdheden die worden verkregen verschillen per beperkt recht. Men kan de beperkte rechten indelen in genotsrechten en zekerheidsrechten.
* Genotsrechten geven de rechthebbende recht op gebruik en genot van de zaak.
* Zekerheidsrechten geven de rechthebbende zekerheid ter verzekering van een vordering.
Meest omvattend recht:
* Eigendom (art. 5:1 BW)
Zekerheidsrechten:
* Pandrecht (art. 3:227 BW)
* Hypotheek (art. 3:227 BW)
Genotsrechten:
* Vruchtgebruik (art. 3:201 BW)
* Erfdienstbaarheid (art. 5:70 BW)
* Erfpacht (art. 5:85 BW)
* Opstal (art. 5:101 BW)
Zoals je misschien al hebt gezien, staan sommige beperkte rechten in Boek 3 BW en sommige beperkte rechten in Boek 5 BW. Dat komt door de systematiek van het Burgerlijk Wetboek. Zo is de titel van Boek 5 BW ‘Zakelijke rechten’. Hierin staan de rechten die alleen op een zaak gevestigd kunnen worden. Er zijn echter ook beperkte rechten die zowel op een zaak, als op een vermogensrecht kunnen worden gevestigd (bijvoorbeeld een pandrecht op een vorderingsrecht). Deze rechten heten echter geen zakelijke rechten, omdat het niet altijd een zaak als object heeft. Beperkte rechten die soms wel en soms geen zakelijke rechten zijn, staan in Boek 3 BW. De beperkte rechten die ook op vermogensrechten gevestigd kunnen worden en die daarom in Boek 3 BW staan, zijn: vruchtgebruik, pand en hypotheek.
Wat zijn beperkte rechten?
Artikel 3:8 BW
Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard.
Het eigendomsrecht is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben (art. 5:1 BW). Er zijn dus ook andere rechten die een persoon op een zaak kan hebben. Dit zijn beperkte rechten. Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard (art. 3:8 BW). Het recht waaruit het beperkte recht is gevormd, heet het moederrecht.
Tip van LawBOEQs
Het eigendomsrecht is het bekendste moederrecht, maar niet het enigste moederrecht. Een beperkt recht kan bijvoorbeeld ook ontstaan uit een recht van erfpacht. Je kunt een recht van erfpacht bezwaren met een recht van hypotheek – in dat geval is het recht van erfpacht het moederrecht. 1: Deze laatstgenoemde praktijk staat in dit vak niet centraal, maar is wel goed om te weten.]
Het eigendomsrecht geeft de eigenaar allerlei bevoegdheden over de zaak. Zo krijgt de eigenaar de exclusieve bevoegdheid om het goed te gebruiken, en om over het goed te beschikken. Een eigenaar kan ook een deel van deze bevoegdheden afstaan aan een ander. Dit kan bijvoorbeeld door middel van beperkte rechten. Een beperkt recht geeft de rechthebbende van dat recht bevoegdheden over een zaak. De bevoegdheden die worden verkregen verschillen per beperkt recht. Men kan de beperkte rechten indelen in genotsrechten en zekerheidsrechten.
* Genotsrechten geven de rechthebbende recht op gebruik en genot van de zaak.
* Zekerheidsrechten geven de rechthebbende zekerheid ter verzekering van een vordering.
Meest omvattend recht:
* Eigendom (art. 5:1 BW)
Zekerheidsrechten:
* Pandrecht (art. 3:227 BW)
* Hypotheek (art. 3:227 BW)
Genotsrechten:
* Vruchtgebruik (art. 3:201 BW)
* Erfdienstbaarheid (art. 5:70 BW)
* Erfpacht (art. 5:85 BW)
* Opstal (art. 5:101 BW)
Zoals je misschien al hebt gezien, staan sommige beperkte rechten in Boek 3 BW en sommige beperkte rechten in Boek 5 BW. Dat komt door de systematiek van het Burgerlijk Wetboek. Zo is de titel van Boek 5 BW ‘Zakelijke rechten’. Hierin staan de rechten die alleen op een zaak gevestigd kunnen worden. Er zijn echter ook beperkte rechten die zowel op een zaak, als op een vermogensrecht kunnen worden gevestigd (bijvoorbeeld een pandrecht op een vorderingsrecht). Deze rechten heten echter geen zakelijke rechten, omdat het niet altijd een zaak als object heeft. Beperkte rechten die soms wel en soms geen zakelijke rechten zijn, staan in Boek 3 BW. De beperkte rechten die ook op vermogensrechten gevestigd kunnen worden en die daarom in Boek 3 BW staan, zijn: vruchtgebruik, pand en hypotheek.
Overdracht
Overdracht is een wijze van verkrijging onder bijzondere titel. Bij overdracht gaat een goed over van het vermogen van de vervreemder naar het vermogen van de verkrijger. Let op: overdracht is niet hetzelfde als levering.
* Overdracht doelt op de rechtsovergang van een goed, van het vermogen van de vervreemder naar het vermogen van de verkrijger.
* Levering doelt op de benodigde handeling die vereist is om het goed over te dragen.
Overdraagbaarheid
Om een goed te kunnen overdragen, moet het goed voor overdracht vatbaar zijn. Art. 3:83 BW geeft als hoofdregel dat eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten overdraagbaar zijn. Later in de cursus zal dit vereiste verder worden uitgelegd. Het is goed om nu al te bedenken dat je ook dit vereiste dient te vermelden en uit te werken.
Vereisten voor een geldige overdracht
Art. 3:84 lid 1 BW
Voor overdracht van een goed wordt vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken.
De vereisten voor overdracht staan genoemd in art. 3:84 lid 1 BW. Een geldige overdracht bestaat uit drie componenten. De wet vereist in art. 3:84 lid 1 BW voor een geldige overdracht dat er aan alle drie de componenten is voldaan:
* Een geldige titel;
* Een geldige levering;
* Beschikkingsbevoegdheid.
- Een geldige titel voor overdracht
Je moet een geldige titel beschouwen als een rechtsgrond van de overdracht. Dit houdt in dat er een rechtsverhouding moet bestaan die de overdracht rechtvaardigt. Je kunt een goed niet overdragen zonder ‘reden’. De rechtsgrond moet de overdracht rechtvaardigen. De titel moet geldig zijn op het moment waarop de levering wordt voltooid. Het belangrijkste voorbeeld van een geldige titel is de ‘koopovereenkomst’. De koopovereenkomst is dan de rechtsgrond om een goed aan iemand anders over te dragen. Andere voorbeelden zijn ruil of schenking.
Ongeldige titels
De wet vereist expliciet een ‘geldige’ titel. Wanneer er geleverd wordt krachtens een ongeldige titel, gaat het eigendomsrecht nooit over op de verkrijger.
Voorbeeld : A verkoopt 10 kilo cocaïne aan B. Het is in strijd met de openbare orde (en de wet) om cocaïne te verkopen. De overeenkomst is krachtens art. 3:40 BW nietig (zie hier ook de samenloop van het verbintenissenrecht en het goederenrecht). Er is door de nietigheid dus nooit een verbintenis tot overdracht ontstaan: er is namelijk geen geldige overdrachtstitel. Het gevolg is dat het eigendomsrecht nooit is overgegaan op de verkrijger.
Achteraf ongeldige titels
Een overdrachtstitel kan achteraf worden vernietigd. Denk bijvoorbeeld aan een koopovereenkomst die na de overdracht wordt vernietigd wegens dwaling. Krachtens art. 3:53 lid 1 BW heeft vernietiging terugwerkende kracht. Dit heeft tot gevolg dat er nooit een geldige titel heeft bestaan, zodat er nooit een overdracht tot stand is gekomen. De vervreemder is altijd rechthebbende gebleven, omdat er volgens de eisen van art. 3:84 BW geen geldige overdracht tot stand is gekomen: er mist immers een geldige titel.
Tip van LawBOEQs
In tentamens komt regelmatig een casus voor waarin de titel na de overdracht wordt vernietigd. Zorg er dus voor dat je dit begrijpt!
- Geldige levering
Enkel een geldige titel leidt nog niet tot overdracht. Het goed moet ook worden geleverd. Levering is de feitelijke handeling die moet worden verricht om het goed daadwerkelijk over te dragen. Levering geschiedt door de handelingen te verrichten die in de wet zijn genoemd. De voorgeschreven wijze van levering is afhankelijk van het te leveren goed. In deze week zullen wij slechts de (1) levering van registergoederen en de (2) levering van roerende zaken bespreken.
Levering van registergoederen (o.a. onroerende zaken)
Art. 3:89 lid 1 BW
De voor overdracht van onroerende zaken vereiste levering geschiedt door een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers. Zowel de verkrijger als de vervreemder kan de akte doen inschrijven.
Op grond van art. 3:89 lid 1 BW is de eerste stap voor de levering van een onroerende zaak het tussen partijen opmaken van een notariële akte van levering. De eis van een notariële akte beoogt de rechtszekerheid met betrekking tot het stelsel van registergoederen te verhogen. Je dient dus langs de notaris te gaan voor de overdracht van een registergoed. Uit de akte dient te blijken dat de notariële akte is bedoeld tot levering. De tweede stap is de inschrijving van de notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers. Op grond van art. 3:89 lid 1 BW komt de levering pas tot stand door inschrijving van de leveringsakte in de daartoe bestemde openbare registers. De openbare registers voor registergoederen worden bijgehouden door het Kadaster (de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, in de praktijk vaak kort aangeduid als ‘het Kadaster’). Het Kadaster is een van overheidswege bijgehouden overzicht van zowel de feitelijke toestand, als de rechtstoestand van registergoederen. [2: Zie ook art. 8 Kadasterwet. ]
Roerende zaken, niet-registergoederen
Art. 3:90 lid 1 BW
De levering vereist voor de overdracht van roerende zaken, niet-registergoederen, die in de macht van de vervreemder zijn, geschiedt door aan de verkrijger het bezit der zaak te verschaffen.
Art. 3:90 lid 1 BW bepaalt dat levering van roerende zaken, niet-registergoederen, geschiedt door bezitsverschaffing van die zaken. Er zijn verschillende mogelijkheden om het bezit te verschaffen. Wij zullen later in de cursus hier nader op in gaan.
* Bezitsoverdracht (corporele bezitsverschaffing) (art. 3:114 BW): Bezitsverschaffing is een vorm van bezitsoverdracht. Art. 3:114 BW bepaalt dat de bezitter van een zaak het bezit overdraagt door de verkrijger in staat te stellen de macht over de zaak uit te oefenen die hij zelf als bezitter heeft.
* Bezitsoverdracht (niet corporele bezitsverschaffing) (art. 3:115 BW): Art. 3:115 BW noemt een drietal gevallen waarin voor bezitsoverdracht een tweezijdige verklaring zonder een feitelijke handeling voldoende is.
- Beschikkingsbevoegdheid van de verkoper
Art. 3:84 lid 1 BW vereist dat de levering wordt verricht ‘ door hem die bevoegd is over het goed te beschikken’. De hoofdregel is dat de rechthebbende op dat goed, beschikkingsbevoegd is. De rechthebbende bij zaken is ‘de eigenaar’ en bij vermogensrechten ‘de rechthebbende’. Beiden zijn beschikkingsbevoegd tot overdracht van de zaak of het vermogensrecht. Het peilmoment is het moment van levering : de vervreemder dient beschikkingsbevoegd te zijn op het tijdstip waarop de levering wordt voltooid.
Voorbeeld
A is de eigenaar van zijn laptop. A heeft zijn laptop verkocht aan B. A heeft met B afgesproken om de laptop op 1 januari 2020 te overhandigen.
Wordt er voldaan aan de vereisten voor overdracht (art. 3:84 BW)?
* Geldige titel: ja, is er sprake van een koopovereenkomst.
* Geldige levering: ja, er is sprake van een roerende zaak (art. 3:3 lid 2 BW). Levering geschiedt middels bezitsverschaffing (art. 3:90 BW). In casu is er sprake van feitelijke levering – art. 3:114 BW.
* Beschikkingsbevoegdheid: ja, A is eigenaar en daarmee beschikkingsbevoegd op 1 januari 2020.
Overdracht
Overdracht is een wijze van verkrijging onder bijzondere titel. Bij overdracht gaat een goed over van het vermogen van de vervreemder naar het vermogen van de verkrijger. Let op: overdracht is niet hetzelfde als levering.
* Overdracht doelt op de rechtsovergang van een goed, van het vermogen van de vervreemder naar het vermogen van de verkrijger.
* Levering doelt op de benodigde handeling die vereist is om het goed over te dragen.
Eigendom van onroerende zaken
Deze week gaat over de eigendom van onroerende zaken. Wanneer iemand normaal gesproken een huis koopt, koopt hij niet daadwerkelijk het huis, maar koopt hij de grond onder het huis. Het huis wordt nagetrokken door de grond. Art. 5:20 BW geeft aan wat tot de eigendom van de grond behoort. Voor deze Wekelijkse Uitleg van de Stof zullen wij alleen ingaan op art. 5:20 lid 1 sub e BW.
Natrekking
Het verschijnsel dat een voorwerp zijn zakenrechtelijke zelfstandigheid verliest doordat het bestanddeel wordt van een andere zaak, heet natrekking. Zakenrechtelijk volgt het bestanddeel in alle opzichten het lot van de hoofdzaak. Deze week hebben we het over natrekking van onroerende zaken. Hierbij is de hoofdzaak de grond. De eigendomsverkrijging door natrekking vindt plaats bij de eigenaar van de grond
Natrekking als wijze van eigendomsverkrijging (art. 5:20 lid 1 sub e BW)
Uit art. 5:20 lid 1 sub e BW blijkt dat de eigendom van de grond omvat, voor zover de wet niet anders bepaalt, gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken, voor zover ze geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak. Dit vereiste blijkt ook uit art. 3:3 lid 1 BW, waarin de wet een definitie geeft van onroerende zaken. Bij gebouwen en werken is het woord ‘duurzaam’ toegevoegd om buiten twijfel te stellen dat bouwsels die bestemd zijn om slechts tijdelijk op één plaats te staan, niet bij de eigendom van de grond horen, ook al zijn zij in de grond verankerd. Denk bijvoorbeeld aan een tent of een woonwagen.
De vraag of iets ‘duurzaam met de grond verenigd’ is, wordt beantwoord aan de hand van de criteria genoemd in het arrest HR Portacabin. Uit dit arrest blijkt dat voor het antwoord op de vraag of een gebouw of werk duurzaam met de grond is verenigd, het bepalend is of het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatste te blijven (bestemmingscriterium). Bij de beoordeling van dit laatste moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer, maar alleen voor zover deze naar buiten toe kenbaar is. De verkeersopvatting kan als hulpbron in aanmerking worden genomen, maar zij vormt geen zelfstandige beoordelingsmaatstaf. De technische mogelijkheid om het gebouw of werk te verplaatsen speelt geen rol. Dit volgt uit art. 3:3 lid 1 jo. 5:20 lid 1 sub e BW – en HR Portacabin (r.o. 3.3).
Tip van LawBOEQs
In art. 3:3 lid 1 BW en in art. 5:20 lid 1 sub e BW wordt het vereiste van ‘ duurzaam met de grond verenigd’ gebruikt. Dit is om duidelijk te maken dat gebouwen en werken die op grond van art. 3:3 lid 1 BW onroerend zijn, nagetrokken worden door de grond. Let goed op het onderscheid
- In art. 3:3 BW gaat het over het onderscheid tussen roerende en onroerende zaken. In art. 3:3 BW wordt niet bepaald wat door natrekking eigendom van de grondeigenaar wordt.
- In art. 5:20 BW wordt de vraag beantwoord wat aan de eigenaar van de grond toebehoort.
Wanneer een opstalrecht wordt gevestigd op een gebouw, wordt het gebouw niet meer nagetrokken door de grond (art. 5:20 jo. 5:101 BW). Het gebouw blijf echter wel onroerend op grond van art. 3:3 BW.
Vindplaats: Pitlo, p. 459-476.
Deze stof is behandeld in het vak Inleiding Privaatrecht II: Goederenrecht.
Voor dit vak worden in dit verband de arresten HR Portacabin, HR Havenkranen en HR Woonark voorgeschreven . Het onderlinge verband van deze jurisprudentie moet als volgt worden begrepen:
* Een gebouw of werk is met de grond verenigd als het ‘in voortdurende feitelijke verbinding staat met de grond’. Daarvoor is niet vereist dat het gebouw of werk in de grond is verankerd. Het kan ook zijn dat iets duurzaam met de grond is verenigd, ondanks dat het over de grond kan rijden. In dit verband werden havenkranen die over een paar honderd meter rails over een kade heen en weer rijden, aangemerkt als onroerende zaak. De havenkranen voldeden dus aan het bestemmingscriterium (HR Havenkranen).
- Voor een ‘voortdurende feitelijke verbinding met de grond’ is wel vereist dat het gebouw of werk de grond de hele tijd ‘aanraakt’. Dat kan ook indirect, bijvoorbeeld via rails zoals in het Havenkranen-arrest het geval was. Er moet dan eerst worden getoetst of de rails (of hetgeen waar het gebouw of werk mee is verbonden) duurzaam met de grond zijn verenigd. Daarna moet gekeken worden of het gebouw of werk weer met het andere gebouw of werk duurzaam is verenigd. Zo kunnen bijvoorbeeld zonnepanelen onroerend zijn, indien zij ex art. 3:3 lid 1 BW duurzaam met een huis zijn verbonden en dat huis weer op zijn beurt duurzaam met de grond is verenigd.
- Voor een ‘voortdurende feitelijke verbinding met de grond’ is dus vereist dat het gebouw indirect of direct de grond aanraakt. Dat is niet het geval wanneer er tussen de grond en het gebouw bijvoorbeeld water of lucht aanwezig is. Zo wordt door de Hoge Raad overwogen dat een woonark die op een vaste ligplaats aan de kade ligt, niet wordt nagetrokken door de bodem die onder dat water ligt (HR Woonark).
Tip van LawBOEQs
Denk bij een vraag over natrekking in de zin van art. 5:20 lid 1 sub e BW aan de volgende aandachtspunten
- Tot de eigendom van de grondeigenaar behoren ook de duurzaam met die grond verenigde gebouwen (art. 5:20 lid 1 onder e BW)
- Het criterium ‘duurzaam met de grond verenigd’ wordt uitgelegd in HR Portacabin: wat als duurzame verbinding is aan te merken, hangt niet af van de technische mogelijkheid om het gebouw te verplaatsen, maar ook van de – naar buiten kenbare – bedoeling van de bouwer/opdrachtgever. Bepalend is of het gebouw of werk bestemd is om naar aard en inrichting duurzaam ter plaatse te blijven. Daaronder vallen dus niet bouwsels die bestemd zijn om na tijdelijk gebruik ter plaatse weer te worden verwijderd. Maar let op: je mag bij deze beoordeling in beginsel alleen kijken naar de naar buiten kenbare bedoeling van de bouwer/opdrachtgever
- De verkeersopvattingen kunnen geen zelfstandige maatstaf zijn bij beantwoording van de vraag of een zaak roerend of onroerend is. Zij kunnen echter wel in aanmerking worden genomen bij de vraag of een object duurzaam met de grond is verenigd.
Eigendom van onroerende zaken
Deze week gaat over de eigendom van onroerende zaken. Wanneer iemand normaal gesproken een huis koopt, koopt hij niet daadwerkelijk het huis, maar koopt hij de grond onder het huis. Het huis wordt nagetrokken door de grond. Art. 5:20 BW geeft aan wat tot de eigendom van de grond behoort. Voor deze Wekelijkse Uitleg van de Stof zullen wij alleen ingaan op art. 5:20 lid 1 sub e BW.
Bestanddeelvorming bij gebouwen
Een zaak kan ook indirect worden nagetrokken door de grond, doordat het (direct) wordt nagetrokken door een gebouw dat op zijn beurt wordt nagetrokken door de grond. Het gebouw vormt dan een tussenschakel voor de natrekking van de zaak. Voor natrekking door een gebouw is vereist dat het een ‘bestanddeel’ is van dat gebouw of werk.
Of een zaak bestanddeel van een andere zaak is, wordt bepaald door de verkeersopvatting (art. 3:4 lid 1 BW). Bepalend is derhalve ‘wat men in het algemeen vindt’. De Hoge Raad heeft in het arrest HR Depex/Curatoren een aantal ‘aanwijzingen’ gegeven of iets een bestanddeel is van een gebouw. Dit zijn slechts aanwijzingen. Een zaak kan dus niet aan deze vereisten, of aan één van deze vereisten, voldoen, maar toch een bestanddeel zijn. Volgens de Hoge Raad kunnen deze aanwijzingen een rol spelen of iets een bestanddeel is van een gebouw ex art. 3:4 lid 1 BW:
- Dat het onderdeel en het gebouw in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd ( afstemmingscriterium)
- Dat het gebouw zonder het onderdeel als onvoltooid moet worden beschouwd ( incompleetheidscriterium). Volgens de Hoge Raad komt het daarbij niet aan op de functie die het onderdeel vervult in het ‘productieproces’. Zo voldoet een lopende band in een fabriek niet aan dit criterium. In het fabrieksproces is de lopende band weliswaar onmisbaar, maar dit kan niet worden gezegd in verhouding met het fabrieksgebouw. Het fabrieksgebouw (de onroerende zaak) kan ook functioneren zonder dat zich hierin een lopende band bevindt.
Of een zaak bestanddeel van een andere zaak is, kan ook bepaald worden door het fysieke criterium van art. 3:4 lid 2 BW. Kan een zaak niet van een andere – als hoofdzaak te beschouwen – zaak worden losgemaakt zonder aan een der zaken schade van betekenis toe te brengen, dan is zij bestanddeel van die hoofdzaak.
Bestanddeelvorming doorbreekt verticale natrekking (horizontale natrekking doorbreekt verticale netrekking)
De grondeigenaar is in principe eigenaar van de gebouwen of werken die op zijn grond staan en die duurzaam met de grond zijn verenigd. Uit de slotpassage van art. 5:20 lid 1 sub e BW blijkt echter dat wanneer het met de grond verenigde gebouw of werk een bestanddeel van eens anders onroerende zaak is, het aan die ander toebehoort. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de buurman een kelder heeft die doorloopt onder jouw huis. Hoewel de kelder verticaal wordt nagetrokken door jouw grondeigendom, gaat de bestanddeelvorming van het huis van de buurman voor jouw verticale natrekking. De buurman is eigenaar van de kelder.
Bestanddeelvorming bij gebouwen
Een zaak kan ook indirect worden nagetrokken door de grond, doordat het (direct) wordt nagetrokken door een gebouw dat op zijn beurt wordt nagetrokken door de grond. Het gebouw vormt dan een tussenschakel voor de natrekking van de zaak. Voor natrekking door een gebouw is vereist dat het een ‘bestanddeel’ is van dat gebouw of werk.
Of een zaak bestanddeel van een andere zaak is, wordt bepaald door de verkeersopvatting (art. 3:4 lid 1 BW). Bepalend is derhalve ‘wat men in het algemeen vindt’. De Hoge Raad heeft in het arrest HR Depex/Curatoren een aantal ‘aanwijzingen’ gegeven of iets een bestanddeel is van een gebouw. Dit zijn slechts aanwijzingen. Een zaak kan dus niet aan deze vereisten, of aan één van deze vereisten, voldoen, maar toch een bestanddeel zijn. Volgens de Hoge Raad kunnen deze aanwijzingen een rol spelen of iets een bestanddeel is van een gebouw ex art. 3:4 lid 1 BW:
- Dat het onderdeel en het gebouw in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd ( afstemmingscriterium)
- Dat het gebouw zonder het onderdeel als onvoltooid moet worden beschouwd ( incompleetheidscriterium). Volgens de Hoge Raad komt het daarbij niet aan op de functie die het onderdeel vervult in het ‘productieproces’. Zo voldoet een lopende band in een fabriek niet aan dit criterium. In het fabrieksproces is de lopende band weliswaar onmisbaar, maar dit kan niet worden gezegd in verhouding met het fabrieksgebouw. Het fabrieksgebouw (de onroerende zaak) kan ook functioneren zonder dat zich hierin een lopende band bevindt.
Of een zaak bestanddeel van een andere zaak is, kan ook bepaald worden door het fysieke criterium van art. 3:4 lid 2 BW. Kan een zaak niet van een andere – als hoofdzaak te beschouwen – zaak worden losgemaakt zonder aan een der zaken schade van betekenis toe te brengen, dan is zij bestanddeel van die hoofdzaak.
Bestanddeelvorming doorbreekt verticale natrekking (horizontale natrekking doorbreekt verticale netrekking)
De grondeigenaar is in principe eigenaar van de gebouwen of werken die op zijn grond staan en die duurzaam met de grond zijn verenigd. Uit de slotpassage van art. 5:20 lid 1 sub e BW blijkt echter dat wanneer het met de grond verenigde gebouw of werk een bestanddeel van eens anders onroerende zaak is, het aan die ander toebehoort. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de buurman een kelder heeft die doorloopt onder jouw huis. Hoewel de kelder verticaal wordt nagetrokken door jouw grondeigendom, gaat de bestanddeelvorming van het huis van de buurman voor jouw verticale natrekking. De buurman is eigenaar van de kelder.
Overdracht onder voorbehoud van een beperkt recht
Deze week zal ook het fenomeen van overdracht onder voorbehoud van een beperkt recht worden besproken. Wij zullen daarom dit fenomeen kort toelichten.
Vestiging van een beperkt recht
Beperkte rechten ontstaan meestal door vestiging. De hoofdregel voor het ontstaan van beperkte rechten op deze wijze staat in art. 3:98 BW: de bepalingen omtrent overdracht van een goed vinden behoudens wettelijke uitzonderingen overeenkomstige toepassing op de vestiging van een beperkt recht op dat goed. Er wordt dus verwezen naar art. 3:84 lid 1 BW. De vestiging van een beperkt recht geschiedt door het volgen van het goed waarop het beperkte recht wordt gevestigd.
Voorbeeld
De vestiging van een hypotheekrecht op een huis gaat als volgt:
Vestiging van een recht van hypotheek (art. 3:98 jo. 3:84 lid 1 BW):
- Geldige titel: ja, er is sprake van een vestigingsovereenkomst.
- Vestigingshandeling (let op: geen leveringshandeling): omdat het hypotheekrecht wordt gevestigd op een huis, moeten de leveringshandelingen van overdracht van een huis worden gevolgd. Een huis is een onroerende zaak ex art. 3:3 lid 1 BW. De leveringshandeling van onroerende zaken staat beschreven in art. 3:89 lid 1 jo. 3:260 BW. Daarvoor is vereist: (1) Notariële akte en (2) Inschrijving van de notariële akte in de openbare registers.
- Beschikkingsbevoegd: degene die het beperkte recht vestigt, moet beschikkingsbevoegd zijn. De eigenaar van een huis is bevoegd om het huis te bezwaren met een recht van hypotheek.
Overdracht onder voorbehoud van een beperkt recht
Vestiging van een beperkt recht kan ook plaatsvinden doordat iemand een meeromvattend recht onder voorbehoud van dat beperkte recht overdraagt (art. 3:81 lid 1 BW, slotzin). Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer een vader zijn huis overdraagt aan zijn kind, maar gelijktijdig vruchtgebruiker van het huis wordt.
De wet schrijft voor dat zowel de vereisten voor overdracht als de voorschriften voor vestiging van het beperkte recht in acht moeten worden genomen . In dat geval werk je dus zowel de overdracht als de vestiging van het beperkte recht uit. Je moet de overdracht onder voorbehoud van een beperkt niet zien als een overdracht gevolgd door de vestiging van een beperkt recht: wanneer er sprake is van overdracht onder voorbehoud van een beperkt recht, wordt slechts het blote eigendom overgedragen. Met andere woorden: het eigendomsrecht komt in bezwaarde toestand in het vermogen van de verkrijger. Juridisch gezien vestigt de vervreemder een beperkt recht ten behoeve van zichzelf en vervreemdt de vervreemder tegelijkertijd het goed. Het goed komt nooit onbezwaard in het vermogen van de verkrijger.
Tip van LawBOEQs
Dit is heel belangrijk, omdat later in de cursus de rangorde van vestiging besproken wordt. Het is dan belangrijk om te weten wanneer er iets gevestigd is. Deze manier van vestigen van beperkte rechten, is faillissementsbestendig. Het goed komt namelijk nooit onbezwaard in het vermogen van de verkrijger. Stel dat de verkrijger failliet was, dan zou de verkrijger niet het beperkte recht kunnen vestigen, omdat zij beschikkingsonbevoegd was.
Overdracht onder voorbehoud van een beperkt recht
Deze week zal ook het fenomeen van overdracht onder voorbehoud van een beperkt recht worden besproken. Wij zullen daarom dit fenomeen kort toelichten.
Vestiging van een beperkt recht
Beperkte rechten ontstaan meestal door vestiging. De hoofdregel voor het ontstaan van beperkte rechten op deze wijze staat in art. 3:98 BW: de bepalingen omtrent overdracht van een goed vinden behoudens wettelijke uitzonderingen overeenkomstige toepassing op de vestiging van een beperkt recht op dat goed. Er wordt dus verwezen naar art. 3:84 lid 1 BW. De vestiging van een beperkt recht geschiedt door het volgen van het goed waarop het beperkte recht wordt gevestigd.
HR Depex/Curatoren
Relevantie: Op grond van art. 3:4 lid 1 BW is hetgeen wat volgens de verkeersopvatting deel uitmaakt van een zaak, bestanddeel van die zaak. Het voorwerp verliest dan zijn zakenrechtelijke zelfstandigheid doordat het bestanddeel wordt van een andere zaak. Dit heet natrekking. In dit arrest wordt de verkeersopvatting, genoemd in art. 3:4 lid 1 BW, ingekleurd door de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft ‘aanwijzingen’ hiervoor gegeven.
Relevante feiten: Leverancier Dépex had een waterdistillatie-inrichting verkocht en geleverd aan de farmaceutische fabriek van Bergel. Dépex had een eigendomsvoorbehoud afgesproken met Bergel: de waterdistillatie-inrichting bleef eigendom van Dépex, totdat Bergel haar verplichtingen had voldaan. Bergel raakte echter in financiële problemen en werd failliet verklaard. Het eigendomsvoorbehoud werd erkend, maar de curator weigert mee te werken aan afgifte van de apparatuur. Het geschil ging om de vraag of Dépex de waterdestillatie-inrichting die zij onder eigendomsvoorbehoud had verkocht en geleverd kon revindiceren, óf dat Bergel, op grond van art. 5:3 BW, eigenaar was geworden van de installatie doordat deze op basis van de verkeersopvatting van art. 3:4 lid 1 BW bestanddeel was van het fabrieksgebouw.
Uitleg : De eigenaar van een zaak, is ook eigenaar van al haar bestanddelen (art. 5:3 BW). Op het moment dat de waterdestillatie-inrichting wordt nagetrokken op grond van art. 3:4 lid 1 BW, is de eigenaar van het fabrieksgebouw, dus ook eigenaar van de waterdestillatie-inrichting op grond van art. 5:3 BW (natrekking). In het geval van faillissement is het heel belangrijk om te weten wie eigenaar is van een zaak.
* Als er geen bestanddeelvorming/natrekking zou plaatsvinden, dan zou Dépex door het eigendomsvoorbehoud eigenaar blijven. De waterdestillatie-inrichting valt dan niet in de faillissementsboedel en de eigenaar kan het goed dan revindiceren als separatist: hij kan het faillissement als het ware negeren en zijn goed opeisen.
* Als er wél bestanddeelvorming/natrekking zou plaatsvinden, dan is Bergel, de eigenaar van de fabriek, dus ook eigenaar geworden van de waterdestillatie-inrichting. Dépex verliest dan zijn eigendom. Omdat Bergel failliet is, valt de waterdestillatie-inrichting dus in de faillissementsboedel. Dépex houdt slechts een vordering over, waarvan doorgaans maar heel weinig over blijft (denk aan enkele procenten).
Rechtsvraag: Is de waterdestillatie-inrichting bestanddeel geworden van de fabriek op grond van art. 3:4 lid 1 jo. 5:3 BW?
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad geeft een maatstaf voor het beoordelen van natrekking naar verkeersopvatting. De Hoge Raad geeft twee ‘aanwijzingen’:
* Wanneer gebouw en apparatuur in constructief opzicht op elkaar zijn afgestemd, ligt hierin een aanwijzing dat apparatuur en gebouw naar verkeersopvatting als één zaak moeten worden gezien.
* Hetzelfde geldt wanneer het gebouw uit oogpunt van geschiktheid als fabrieksgebouw bij het ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd. Bij het toepassen van deze laatste maatstaf, zo stelde de Hoge Raad, komt het niet aan op de functie die de apparatuur vervult in het productieproces.
Op grond van deze strenge toets oordeelde het hof dat Bergel geen eigenaar was geworden van de installatie door natrekking, en dat Dépex de waterdestillatie-inrichting krachtens het eigendomsvoorbehoud kon revindiceren onder Bergel.
HR Depex/Curatoren
Relevantie: Op grond van art. 3:4 lid 1 BW is hetgeen wat volgens de verkeersopvatting deel uitmaakt van een zaak, bestanddeel van die zaak. Het voorwerp verliest dan zijn zakenrechtelijke zelfstandigheid doordat het bestanddeel wordt van een andere zaak. Dit heet natrekking. In dit arrest wordt de verkeersopvatting, genoemd in art. 3:4 lid 1 BW, ingekleurd door de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft ‘aanwijzingen’ hiervoor gegeven.
Relevante feiten: Leverancier Dépex had een waterdistillatie-inrichting verkocht en geleverd aan de farmaceutische fabriek van Bergel. Dépex had een eigendomsvoorbehoud afgesproken met Bergel: de waterdistillatie-inrichting bleef eigendom van Dépex, totdat Bergel haar verplichtingen had voldaan. Bergel raakte echter in financiële problemen en werd failliet verklaard. Het eigendomsvoorbehoud werd erkend, maar de curator weigert mee te werken aan afgifte van de apparatuur. Het geschil ging om de vraag of Dépex de waterdestillatie-inrichting die zij onder eigendomsvoorbehoud had verkocht en geleverd kon revindiceren, óf dat Bergel, op grond van art. 5:3 BW, eigenaar was geworden van de installatie doordat deze op basis van de verkeersopvatting van art. 3:4 lid 1 BW bestanddeel was van het fabrieksgebouw.
Uitleg : De eigenaar van een zaak, is ook eigenaar van al haar bestanddelen (art. 5:3 BW). Op het moment dat de waterdestillatie-inrichting wordt nagetrokken op grond van art. 3:4 lid 1 BW, is de eigenaar van het fabrieksgebouw, dus ook eigenaar van de waterdestillatie-inrichting op grond van art. 5:3 BW (natrekking). In het geval van faillissement is het heel belangrijk om te weten wie eigenaar is van een zaak.
* Als er geen bestanddeelvorming/natrekking zou plaatsvinden, dan zou Dépex door het eigendomsvoorbehoud eigenaar blijven. De waterdestillatie-inrichting valt dan niet in de faillissementsboedel en de eigenaar kan het goed dan revindiceren als separatist: hij kan het faillissement als het ware negeren en zijn goed opeisen.
* Als er wél bestanddeelvorming/natrekking zou plaatsvinden, dan is Bergel, de eigenaar van de fabriek, dus ook eigenaar geworden van de waterdestillatie-inrichting. Dépex verliest dan zijn eigendom. Omdat Bergel failliet is, valt de waterdestillatie-inrichting dus in de faillissementsboedel. Dépex houdt slechts een vordering over, waarvan doorgaans maar heel weinig over blijft (denk aan enkele procenten).
Rechtsvraag: Is de waterdestillatie-inrichting bestanddeel geworden van de fabriek op grond van art. 3:4 lid 1 jo. 5:3 BW?
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad geeft een maatstaf voor het beoordelen van natrekking naar verkeersopvatting. De Hoge Raad geeft twee ‘aanwijzingen’:
* Wanneer gebouw en apparatuur in constructief opzicht op elkaar zijn afgestemd, ligt hierin een aanwijzing dat apparatuur en gebouw naar verkeersopvatting als één zaak moeten worden gezien.
* Hetzelfde geldt wanneer het gebouw uit oogpunt van geschiktheid als fabrieksgebouw bij het ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd. Bij het toepassen van deze laatste maatstaf, zo stelde de Hoge Raad, komt het niet aan op de functie die de apparatuur vervult in het productieproces.
Op grond van deze strenge toets oordeelde het hof dat Bergel geen eigenaar was geworden van de installatie door natrekking, en dat Dépex de waterdestillatie-inrichting krachtens het eigendomsvoorbehoud kon revindiceren onder Bergel.
HR Portacabin
Relevantie: In dit arrest rees de vraag of een portacabin roerend of onroerend was. Ook in de praktijk heeft dit onderscheid een grote betekenis. Zo moeten onroerende zaken WOZ-belasting en overdrachtsbelasting betalen. In art. 3:3 lid 1 BW staat dat onroerend zijn: de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken. In dit arrest geeft de Hoge Raad invulling aan het begrip ‘ duurzaam met de grond verenigd’ .
Relevante feiten: Op het bedrijfsterrein van Buys stond een portacabin van ongeveer 10 bij 15 meter. De portacabin was door middel van leidingen aangesloten op gas, water en het elektriciteitsnet. De portacabin was ook aangesloten op het telefoonnet en de riolering. De portacabin werd gebruikt als bedrijfsruimte. Eind 1990 heeft de Rabobank een krediet aan Buys verstrekt, met als onderpand een recht van hypotheek op het bedrijfsterrein. Nadat er betalingsproblemen waren ontstaan, heeft de Rabobank gebruik gemaakt van haar recht van parate executie. De verkoop heeft in het openbaar plaatsgevonden en de portacabin is door de Rabobank zelf gekocht. De portacabin stond echter nog op het bedrijfsterrein.
Op 1 april 1992 heeft de Ontvanger (belastingdienst) executoriaal beslag gelegd op de roerende zaken die zich op het bedrijfsterrein bevonden. Door de deurwaarder is toen ook beslag gelegd op de portacabin, als roerende zaak. De portacabin is aan een derde verkocht en geleverd door de Ontvanger. De Rabobank vordert een verklaring voor recht dat de portacabin valt onder het recht van hypotheek. Daartoe voert de Rabobank aan dat de portacabin onroerend is. De Ontvanger heeft dit bestreden en stelt dat de portacabin roerend is. Het hof heeft de verklaring voor recht gegeven, en de portacabin aangemerkt als een onroerende zaak.
Rechtsvraag: Is de portacabin in kwestie een roerende of onroerende zaak?
Beoordeling door de Hoge Raad: Art. 3:3 lid 1 BW bepaalt dat gebouwen en werken die duurzaam verenigd zijn met de grond, onroerend zijn. De Hoge Raad geeft invulling aan de woorden ‘ duurzaam verenigd met de grond’. Bepaald werd dat een gebouw of werk duurzaam verenigd kan zijn met de grond, in de zin van art. 3:3 lid 1 BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Dit wordt het ‘bestemmingscriterium’ genoemd.
Bij de beoordeling van de vraag of iets naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, dient men te kijken naar de bedoeling van de bouwer, voor zover deze naar buiten toe kenbaar is en ook dient de bestemming om duurzaam ter plaatse te blijven naar buiten kenbaar te zijn.
In casu oordeelde de Hoge Raad dat de portacabin naar haar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Deze bedoeling van Buys was naar buiten kenbaar. Derhalve is de portacabin als onroerend aan te merken.
HR Portacabin
Relevantie: In dit arrest rees de vraag of een portacabin roerend of onroerend was. Ook in de praktijk heeft dit onderscheid een grote betekenis. Zo moeten onroerende zaken WOZ-belasting en overdrachtsbelasting betalen. In art. 3:3 lid 1 BW staat dat onroerend zijn: de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken. In dit arrest geeft de Hoge Raad invulling aan het begrip ‘ duurzaam met de grond verenigd’ .
Relevante feiten: Op het bedrijfsterrein van Buys stond een portacabin van ongeveer 10 bij 15 meter. De portacabin was door middel van leidingen aangesloten op gas, water en het elektriciteitsnet. De portacabin was ook aangesloten op het telefoonnet en de riolering. De portacabin werd gebruikt als bedrijfsruimte. Eind 1990 heeft de Rabobank een krediet aan Buys verstrekt, met als onderpand een recht van hypotheek op het bedrijfsterrein. Nadat er betalingsproblemen waren ontstaan, heeft de Rabobank gebruik gemaakt van haar recht van parate executie. De verkoop heeft in het openbaar plaatsgevonden en de portacabin is door de Rabobank zelf gekocht. De portacabin stond echter nog op het bedrijfsterrein.
Op 1 april 1992 heeft de Ontvanger (belastingdienst) executoriaal beslag gelegd op de roerende zaken die zich op het bedrijfsterrein bevonden. Door de deurwaarder is toen ook beslag gelegd op de portacabin, als roerende zaak. De portacabin is aan een derde verkocht en geleverd door de Ontvanger. De Rabobank vordert een verklaring voor recht dat de portacabin valt onder het recht van hypotheek. Daartoe voert de Rabobank aan dat de portacabin onroerend is. De Ontvanger heeft dit bestreden en stelt dat de portacabin roerend is. Het hof heeft de verklaring voor recht gegeven, en de portacabin aangemerkt als een onroerende zaak.
Rechtsvraag: Is de portacabin in kwestie een roerende of onroerende zaak?
Beoordeling door de Hoge Raad: Art. 3:3 lid 1 BW bepaalt dat gebouwen en werken die duurzaam verenigd zijn met de grond, onroerend zijn. De Hoge Raad geeft invulling aan de woorden ‘ duurzaam verenigd met de grond’. Bepaald werd dat een gebouw of werk duurzaam verenigd kan zijn met de grond, in de zin van art. 3:3 lid 1 BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Dit wordt het ‘bestemmingscriterium’ genoemd.
Bij de beoordeling van de vraag of iets naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, dient men te kijken naar de bedoeling van de bouwer, voor zover deze naar buiten toe kenbaar is en ook dient de bestemming om duurzaam ter plaatse te blijven naar buiten kenbaar te zijn.
In casu oordeelde de Hoge Raad dat de portacabin naar haar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Deze bedoeling van Buys was naar buiten kenbaar. Derhalve is de portacabin als onroerend aan te merken.
HR Woonark
Relevantie: In dit arrest wordt beoordeeld of woonarken roerend of onroerend zijn.
Relevante feiten: De belastingkamer van de Hoge Raad wees een arrest over de vraag of een woonark een roerende of een onroerende zaak is, in verband met de Wet waardering onroerende zaken. X was eigenaar van een grondkavel, een waterkavel en een woonark in de gemeente Almere. De woonark had een betonnen constructie met een houten opbouw en lag vast door middel van twee metalen beugels die waren bevestigd rond een meerpaal (een paal, in het water of op de wal, waaraan touwen van schepen bij het aanleggen worden vastgelegd). De heffingsambtenaar van de gemeente had bij beschikking de waarde van de onroerende zaak vastgesteld, over de waarde van de waterkavel, de grondkavel én de woonark. X betwistte het oordeel dat de woonark als onroerend gekwalificeerd dient te worden.
Rechtsvraag: Moet een woonark gekwalificeerd worden als een onroerende zaak?
Beoordeling door de Hoge Raad: Het hof oordeelde dat de woonark moest worden aangemerkt als een onroerende zaak. Het hof hechtte onder andere waarde aan het feit dat de woonark met beugels is verbonden met de in de bodem verankerde meerpalen. In cassatie werd hiertegen opgekomen. De Hoge Raad achtte deze klacht gegrond.
Volgens de Hoge Raad betreft het een zaak dat blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft of gedreven heeft, zodat er sprake is van een schip in de zin van art. 8:1 BW. Een schip is in het algemeen een roerende zaak. Daarnaast werd ook opgekomen tegen de omstandigheden op basis waarvan het hof had geoordeeld dat de woonark bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven. Het hof had omstandigheden gebruikt die betrekking hebben op de omgeving van de woonark. Deze omstandigheden zijn niet aan te merken als naar buiten kenbare bedoeling van aard en inrichting van de woonark zelf.
De Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van het hof niet in stand kon blijven en vernietigde de uitspraak.
HR Woonark
Relevantie: In dit arrest wordt beoordeeld of woonarken roerend of onroerend zijn.
Relevante feiten: De belastingkamer van de Hoge Raad wees een arrest over de vraag of een woonark een roerende of een onroerende zaak is, in verband met de Wet waardering onroerende zaken. X was eigenaar van een grondkavel, een waterkavel en een woonark in de gemeente Almere. De woonark had een betonnen constructie met een houten opbouw en lag vast door middel van twee metalen beugels die waren bevestigd rond een meerpaal (een paal, in het water of op de wal, waaraan touwen van schepen bij het aanleggen worden vastgelegd). De heffingsambtenaar van de gemeente had bij beschikking de waarde van de onroerende zaak vastgesteld, over de waarde van de waterkavel, de grondkavel én de woonark. X betwistte het oordeel dat de woonark als onroerend gekwalificeerd dient te worden.
Rechtsvraag: Moet een woonark gekwalificeerd worden als een onroerende zaak?
Beoordeling door de Hoge Raad: Het hof oordeelde dat de woonark moest worden aangemerkt als een onroerende zaak. Het hof hechtte onder andere waarde aan het feit dat de woonark met beugels is verbonden met de in de bodem verankerde meerpalen. In cassatie werd hiertegen opgekomen. De Hoge Raad achtte deze klacht gegrond.
Volgens de Hoge Raad betreft het een zaak dat blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft of gedreven heeft, zodat er sprake is van een schip in de zin van art. 8:1 BW. Een schip is in het algemeen een roerende zaak. Daarnaast werd ook opgekomen tegen de omstandigheden op basis waarvan het hof had geoordeeld dat de woonark bestemd was om duurzaam ter plaatse te blijven. Het hof had omstandigheden gebruikt die betrekking hebben op de omgeving van de woonark. Deze omstandigheden zijn niet aan te merken als naar buiten kenbare bedoeling van aard en inrichting van de woonark zelf.
De Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van het hof niet in stand kon blijven en vernietigde de uitspraak.