Goederenrecht W3 Flashcards
overdracht ex art. 3:86 BW. Overdracht is een wijze van verkrijging onder bijzondere titel. Bij overdracht gaat een goed over van het vermogen van de vervreemder naar het vermogen van de verkrijger. Kort gezegd komt het leerstuk op het volgende neer. Art. 3:83 lid 1 BW geeft als hoofdregel dat eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten overdraagbaar zijn. Art. 3:84 lid 1 BW vereist voor overdracht van een goed:
1 Een geldige titel: Je moet een geldige titel beschouwen als een rechtsgrond van de overdracht. Dit houdt in dat er een rechtsverhouding moet bestaan die de overdracht rechtvaardigt. Je kunt een goed niet overdragen zonder ‘reden’. De rechtsgrond moet de overdracht rechtvaardigen. Het belangrijkste voorbeeld van een geldige titel is de ‘koopovereenkomst’.
2 Een geldige levering: Enkel een geldige titel leidt nog niet tot overdracht. Het goed moet ook worden geleverd. Levering is de feitelijke handeling die moet worden verricht om het goed daadwerkelijk over te dragen. Levering geschiedt door de handelingen te verrichten die in de wet zijn genoemd. De voorgeschreven wijze van levering is afhankelijk van het te leveren goed.
3 Beschikkingsbevoegdheid: Art. 3:84 lid 1 BW vereist dat de levering wordt verricht ‘ door hem die bevoegd is over het goed te beschikken’. De hoofdregel is dat de rechthebbende op dat goed, beschikkingsbevoegd is. We spreken bij zaken van ‘de eigenaar’ en voor vermogensrechten van ‘de rechthebbende’. Beiden zijn beschikkingsbevoegd tot overdracht van de zaak of het vermogensrecht.
Deze drie (of vier als je de overdraagbaarheid meetelt) vereisten zijn constitutief. Dat houdt in dat wanneer aan één van deze vereisten niet is voldaan, er – in beginsel – geen overdracht tot stand komt.
Vestiging of overdracht van een beperkt recht
Beperkte rechten ontstaan meestal door vestiging. De hoofdregel voor het ontstaan van beperkte rechten op deze wijze staat in art. 3:98 BW: de bepalingen omtrent overdracht van een goed vinden behoudens wettelijke uitzonderingen overeenkomstige toepassing op de vestiging van een beperkt recht op dat goed. Dat houdt dus in dat er tevens gekeken moet worden in art. 3:84 lid 1 BW – het goed waarop het beperkte recht wordt gevestigd moet gevolgd worden. Dit geldt ook voor de overdracht van beperkte rechten.
overdracht ex art. 3:86 BW. Overdracht is een wijze van verkrijging onder bijzondere titel. Bij overdracht gaat een goed over van het vermogen van de vervreemder naar het vermogen van de verkrijger. Kort gezegd komt het leerstuk op het volgende neer. Art. 3:83 lid 1 BW geeft als hoofdregel dat eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten overdraagbaar zijn. Art. 3:84 lid 1 BW vereist voor overdracht van een goed:
1 Een geldige titel: Je moet een geldige titel beschouwen als een rechtsgrond van de overdracht. Dit houdt in dat er een rechtsverhouding moet bestaan die de overdracht rechtvaardigt. Je kunt een goed niet overdragen zonder ‘reden’. De rechtsgrond moet de overdracht rechtvaardigen. Het belangrijkste voorbeeld van een geldige titel is de ‘koopovereenkomst’.
2 Een geldige levering: Enkel een geldige titel leidt nog niet tot overdracht. Het goed moet ook worden geleverd. Levering is de feitelijke handeling die moet worden verricht om het goed daadwerkelijk over te dragen. Levering geschiedt door de handelingen te verrichten die in de wet zijn genoemd. De voorgeschreven wijze van levering is afhankelijk van het te leveren goed.
3 Beschikkingsbevoegdheid: Art. 3:84 lid 1 BW vereist dat de levering wordt verricht ‘ door hem die bevoegd is over het goed te beschikken’. De hoofdregel is dat de rechthebbende op dat goed, beschikkingsbevoegd is. We spreken bij zaken van ‘de eigenaar’ en voor vermogensrechten van ‘de rechthebbende’. Beiden zijn beschikkingsbevoegd tot overdracht van de zaak of het vermogensrecht.
Deze drie (of vier als je de overdraagbaarheid meetelt) vereisten zijn constitutief. Dat houdt in dat wanneer aan één van deze vereisten niet is voldaan, er – in beginsel – geen overdracht tot stand komt.
Vestiging of overdracht van een beperkt recht
Beperkte rechten ontstaan meestal door vestiging. De hoofdregel voor het ontstaan van beperkte rechten op deze wijze staat in art. 3:98 BW: de bepalingen omtrent overdracht van een goed vinden behoudens wettelijke uitzonderingen overeenkomstige toepassing op de vestiging van een beperkt recht op dat goed. Dat houdt dus in dat er tevens gekeken moet worden in art. 3:84 lid 1 BW – het goed waarop het beperkte recht wordt gevestigd moet gevolgd worden. Dit geldt ook voor de overdracht van beperkte rechten.
Onderwerp 2: Derdenbescherming bij roerende zaak, niet-registergoed
Een overdracht met een levering krachtens een geldige titel mist werking wanneer zij geschiedt door een beschikkingsonbevoegde. Uit art. 3:84 lid 1 BW volgt namelijk dat voor een overdracht een geldige titel, een geldige levering en beschikkingsbevoegdheid van de verkoper nodig is. De wet beschermt echter de derde-verkrijger, die heeft verkregen van een beschikkingsonbevoegde tegen diens beschikkingsonbevoegdheid. Door art. 3:86 lid 1 BW komt de overdracht alsnog tot stand. De eigendom van de oorspronkelijke rechthebbende gaat dan over. Dit vindt zijn rechtvaardiging in de eisen van het rechtsverkeer.
- Bescherming door art. 3:86 lid 1 BW
Art. 3:86 lid 1 BW bevat de uitzondering op de hoofdregel van art. 3:84 BW: ‘Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht overeenkomstig artikel 90, 91 of 93 van een roerende zaak, niet-registergoed, of een recht aan toonder of order geldig, indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is’. In deze bepaling treffen we vier vereisten waaraan voldaan moet zijn, wil men onder de uitzondering vallen: lid 1:
Uit dit wetsartikel vallen verschillende vereisten te onderscheiden. Wij bespreken de volgende vereisten:
- Waartegen art. 3:86 lid 1 BW niet beschermt;
1. De levering vindt plaats overeenkomstig art. 3:90, 3:91 of 3:93 BW;
2. Er is sprake van een levering van een roerende zaak, niet-registergoed of een recht aan toonder of order;
3. De levering geschiedt anders dan om niet;
4. De derde-verkrijger is ten tijde van de levering te goeder trouw;
5. De uitzondering genoemd in art. 3:86 lid 3 BW;
6. Uitzonderingen op de uitzondering van art. 3:86 lid 3 BW.
Toelichting
Art. 3:86 lid 1 BW beschermt alleen tegen het overdrachtsgebrek ‘ontbreken van beschikkingsbevoegdheid’. Art. 3:86 lid 1 BW beschermt niet tegen andere oorzaken die de overdracht doen mislukken. Zo beschermt art. 3:86 lid 1 BW niet tegen de onoverdraagbaarheid van een goed, of tegen een gebrek in de titel of de levering. Wanneer het overdrachtsgebrek zich bevindt in een van de gevallen die hiervoor zijn genoemd, komt er geen overdracht tot stand: art. 3:86 lid 1 BW beschermt slechts tegen beschikkingsonbevoegdheid van de verkoper.
Ad 1: Art. 3:86 lid 1 BW beperkt zijn beschermende werking tegen beschikkingsonbevoegdheid tot bepaalde wijzen van levering. Slechts leveringen als bedoeld in art. 3:90, 3:91 of 3:93 BW kunnen tot toepassing van art. 3:86 lid 1 BW leiden. Dit zijn alle leveringen die betrekking hebben op de situatie waarin de vervreemder de goederen daadwerkelijk in zijn macht had.
Ad 2: Art. 3:86 lid 1 BW beperkt zijn beschermende werking tegen beschikkingsonbevoegdheid tot roerende zaken, niet-registergoederen of rechten aan toonder of order. Beschikkingsonbevoegdheid bij een overdracht van een registergoed valt dus buiten de reikwijdte van art. 3:86 BW.
Ad 3: De derde moet het goed anders dan om niet hebben verkregen. Daarmee wordt bedoeld dat er een tegenprestatie vereist is: de derde moet het goed hebben verkregen door middel van een tegenprestatie (zoals betaling). Wanneer de derde het goed gratis heeft verkregen, verkrijgt hij geen bescherming. De derde die weliswaar te goeder trouw maar om niet heeft verkregen, geniet dus geen bescherming. Dit vloeit voort uit de billijkheid: art. 3:86 lid 1 BW verzet zich ertegen de derde-verkrijger te beschermen wanneer de derde-verkrijger geen nadeel heeft ondervonden.
Ad 4: Art. 3:86 lid 1 BW vereist voor bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid goede trouw van de derde-verkrijger met betrekking tot de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder. Of de derde verkrijger als te goeder trouw is aan te merken, berust op de waardering van de omstandigheden van het geval. Art. 3:11 BW geeft een algemene maatstaf. Art. 3:11 BW bepaalt dat goede trouw ontbreekt wanneer de derde wist van de beschikkingsonbevoegdheid. Goede trouw ontbreekt ook indien de derde-verkrijger de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder had behoren te kennen. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval is nader onderzoek vereist naar de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder. Omstandigheden die een rol kunnen spelen of er een onderzoeksplicht rustte op de derde-verkrijger zijn onder andere de hoedanigheid van partijen, de betaalde prijs, de plaats van aankoop, de mogelijkheid tot het raadplegen van een openbaar register, et cetera.
Wanneer de omstandigheden van het geval leiden tot de conclusie dat de derde-verkrijger onderzoek had moeten verrichten naar de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder, en de derde-verkrijger dit niet heeft gedaan, heeft dit als gevolg dat de derde-verkrijger niet te goeder trouw is en daarmee geen bescherming ontleent aan art. 3:86 lid 1 BW (zie bijvoorbeeld HR Mesdag) .
Ad 5: De uitzondering van art. 3:86 lid 3 BW: diefstal. Art. 3:86 lid 3 BW kent een belangrijke uitzondering op de bescherming die art. 3:86 lid 1 BW biedt. Art. 3:86 lid 3 BW bepaalt dat de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaar, te rekenen vanaf de dag van de diefstal, van eenieder als zijn eigendom kan opeisen. Dit artikel beschermt dus in de hoofdregel niet de derde-verkrijger, maar de oorspronkelijke eigenaar die bestolen is. Lid 3 is als uitzondering op lid 1 geformuleerd. Het speelt daarom alleen een rol wanneer aan alle vereisten van art. 3:86 lid 1 BW is voldaan. De uitzondering voorkomt dus dat een derde-verkrijger wordt beschermd tegen beschikkingsonbevoegdheid.
Na het verstrijken van de termijn van drie jaar krijgt art. 3:86 lid 1 BW zijn volle werking en kan de derde-verkrijger te goeder trouw zijn verkrijging ook tegen de oorspronkelijke rechthebbende die zijn bezit is verloren door diefstal, inroepen.
Lid 3
Diefstal art. 3:86 lid 3 BW Vereisten:
1. Roerende zaak
2. Diefstal
3. Binnen 3 jaar
4. Niet: tenzij formule
Sub a -
- Natuurlijke persoon die niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde > dus consument. - Van een vervreemder die van het verhandelen aan het publiek van soortgelijke zaken anders dan als veilinghouder zijn bedrijf maakt (bijv. dat die juwelier is)
- Beschrijfsruimte (winkel of iets dergelijke)
Sub b - geld- of orderpapier? (bv. om witwassen te voorkomen)
Ad 6: Art. 3:86 lid 3 BW – een uitzondering op art. 3:86 lid 1 BW – kent zelf weer twee uitzonderingen. Wanneer een van deze twee uitzonderingen van toepassing is, geldt de bescherming van art. 3:86 lid 1 BW voor de derde verkrijger alsnog, ook al is het goed verkregen door diefstal.
- Art. 3:86 lid 3 sub a BW
Wanneer een particulier de zaak heeft verkregen doordat hij de zaak heeft gekocht in de voor dergelijke zaken normale handel, waarbij men geen gestolen zaken hoeft te verwachten, werkt de bescherming van art. 3:86 lid 1 BW alsnog. Hierbij wordt gedacht aan een koop in een winkel of ander bedrijf met een duurzame op een vaste plaats gevestigde bedrijfsruimte. In dit geval wordt de koper dus alsnog beschermd. Voor toepassing van art. 3:86 lid 3 sub a BW moet zijn voldaan aan een viertal cumulatieve vereisten:
* De verkrijger moet een natuurlijk persoon zijn, die anders handelt dan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.
* De vervreemder moet van het verhandelen van soortgelijke zaken zijn bedrijf hebben gemaakt.
* De vervreemder moet in de normale uitoefening van zijn bedrijf handelen.
* Uitoefening van het bedrijf moet in een daartoe bestemde bedrijfsruimte geschieden, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan waartoe ook de bij het een en ander behorende grond valt te rekenen. De Hoge Raad oordeelde in het arrest HR Uitslag/Wolterink dat het enkele feit dat de bedrijfsruimte niet duurzaam met de grond is verenigd, niet in de weg staat aan bescherming van art. 3:86 lid 3 sub a BW. Beslissend is veel meer of de bedrijfsruimte naar haar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven en vanuit het oogpunt van de voor dergelijke zaken normale handel, voor particuliere verkrijgers is gelijk te stellen aan een winkel. - Art. 3:86 lid 3 sub b BW
Art. 3:86 lid 3 sub b BW bepaalt dat geld of toonder- of orderpapieren ook vallen onder de bescherming van art. 3:86 lid 1 BW, ook al is het goed afkomstig uit diefstal.
Onderwerp 2: Derdenbescherming bij roerende zaak, niet-registergoed
Een overdracht met een levering krachtens een geldige titel mist werking wanneer zij geschiedt door een beschikkingsonbevoegde. Uit art. 3:84 lid 1 BW volgt namelijk dat voor een overdracht een geldige titel, een geldige levering en beschikkingsbevoegdheid van de verkoper nodig is. De wet beschermt echter de derde-verkrijger, die heeft verkregen van een beschikkingsonbevoegde tegen diens beschikkingsonbevoegdheid. Door art. 3:86 lid 1 BW komt de overdracht alsnog tot stand. De eigendom van de oorspronkelijke rechthebbende gaat dan over. Dit vindt zijn rechtvaardiging in de eisen van het rechtsverkeer.
Derdenbescherming bij overige goederen
Art. 3:88 BW kent ook een vorm van derdenbescherming in de gevallen van overdracht van een goed waarop art. 3:86 BW niet van toepassing is. Ook hier beschermt art. 3:88 BW tegen de beschikkingsonbevoegdheid ten tijde van de overdracht. De overdracht is ondanks de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder toch tot stand gekomen indien aan de cumulatieve vereisten van art. 3:88 lid 1 BW is voldaan:
- Er is sprake van een registergoed, van een recht op naam, of van een ander goed waarop art. 3:86 BW niet van toepassing is;
- De derde-verkrijger was ten tijde van de levering te goeder trouw;
- De beschikkingsbevoegdheid vloeit voort uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht.
- De ongeldigheid van die vroegere overdracht was niet het gevolg van de onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.
Ad 1: Er moet sprake zijn van beschikkingsonbevoegdheid in een situatie waarop art. 3:86 BW niet van toepassing is. Dit is bijvoorbeeld bij overdracht van een registergoed of een vorderingsrecht. Ook goederen die wel worden genoemd in art. 3:86 BW, maar waarvan levering niet overeenkomstig art. 3:90, 3:91 of 3:93 BW plaatsvindt, valt onder de bescherming van art. 3:88 BW. Bijvoorbeeld een levering per akte (art. 3:95 BW).
Ad 2: Zie de uitleg bij art. 3:86 BW. De verkrijger moet te goeder trouw zijn in de zin van art. 3:11 BW. Bij registergoederen is de goede trouw mede afhankelijk van hetgeen in de openbare registers is gepubliceerd (art. 3:23 BW). De verkrijger van een registergoed wordt op grond van art. 3:23 BW geacht op de hoogte te zijn van feiten die hij had kunnen kennen door raadpleging van de openbare registers.
Ad 3: Vereist is dat de beschikkingsbevoegdheid voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht
Ad 4: die niet het gevolg is van beschikkingsonbevoegdheid van de toenmalige vervreemder. Bescherming is dus alleen mogelijk indien de beschikkingsonbevoegdheid is veroorzaakt door een titel- of leveringsgebrek in een eerdere overdracht. De eerdere overdracht mag dus niet ongeldig zijn vanwege de beschikkingsonbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.
Voorbeeld:
* A is eigenaar van een huis. A levert dit huis (en de daarbij horende grond) aan B. A was echter failliet ten tijde van levering, waardoor hij dus niet beschikkingsbevoegd is (art. 23 Faillissementswet (Fw)). B draagt het huis over aan C. C heeft nu van de beschikkingsonbevoegde B verkregen. De beschikkingsonbevoegdheid van B vloeit echter voort uit de beschikkingsbevoegdheid van A: het gaat hier niet om een titel- of leveringsgebrek. C kan zich niet beroepen op art. 3:88 BW.
- A is eigenaar van een huis. A levert dit huis (en de daarbij horende grond) aan B. B verkoopt en levert dit aan C. A vernietigt vervolgens de verkoop aan B, wegens misbruik van omstandigheden. Door deze vernietiging was er geen geldige titel voor de overdracht van A aan B (zie art. 3:53 BW). C heeft verkregen van een beschikkingsonbevoegde B. In dit geval kan C wel een beroep doen op art. 3:88 BW, aangezien de beschikkingsonbevoegdheid van B voortvloeit uit een titelgebrek in de voorgaande overdracht tussen A en B (mits C te goeder trouw is).
Derdenbescherming bij overige goederen
Art. 3:88 BW kent ook een vorm van derdenbescherming in de gevallen van overdracht van een goed waarop art. 3:86 BW niet van toepassing is. Ook hier beschermt art. 3:88 BW tegen de beschikkingsonbevoegdheid ten tijde van de overdracht. De overdracht is ondanks de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder toch tot stand gekomen indien aan de cumulatieve vereisten van art. 3:88 lid 1 BW is voldaan:
- Er is sprake van een registergoed, van een recht op naam, of van een ander goed waarop art. 3:86 BW niet van toepassing is;
- De derde-verkrijger was ten tijde van de levering te goeder trouw;
- De beschikkingsbevoegdheid vloeit voort uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht.
- De ongeldigheid van die vroegere overdracht was niet het gevolg van de onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.
Ad 1: Er moet sprake zijn van beschikkingsonbevoegdheid in een situatie waarop art. 3:86 BW niet van toepassing is. Dit is bijvoorbeeld bij overdracht van een registergoed of een vorderingsrecht. Ook goederen die wel worden genoemd in art. 3:86 BW, maar waarvan levering niet overeenkomstig art. 3:90, 3:91 of 3:93 BW plaatsvindt, valt onder de bescherming van art. 3:88 BW. Bijvoorbeeld een levering per akte (art. 3:95 BW).
Ad 2: Zie de uitleg bij art. 3:86 BW. De verkrijger moet te goeder trouw zijn in de zin van art. 3:11 BW. Bij registergoederen is de goede trouw mede afhankelijk van hetgeen in de openbare registers is gepubliceerd (art. 3:23 BW). De verkrijger van een registergoed wordt op grond van art. 3:23 BW geacht op de hoogte te zijn van feiten die hij had kunnen kennen door raadpleging van de openbare registers.
Ad 3: Vereist is dat de beschikkingsbevoegdheid voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht
Ad 4: die niet het gevolg is van beschikkingsonbevoegdheid van de toenmalige vervreemder. Bescherming is dus alleen mogelijk indien de beschikkingsonbevoegdheid is veroorzaakt door een titel- of leveringsgebrek in een eerdere overdracht. De eerdere overdracht mag dus niet ongeldig zijn vanwege de beschikkingsonbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.
Overdracht door middel van een tussenpersoon
Bij een overeenkomst is het uitgangspunt dat de partijen (degenen die de overeenkomst sluiten) de beoogde rechtsgevolgen voor zichzelf in het leven roepen. Wanneer jij iets koopt bij een winkel, verkrijgt de winkel geld en word jij de eigenaar van de zaak. Het is echter ook mogelijk dat iemand anders als vertegenwoordiger voor een ander handelt en rechtsgevolgen voor die ander in het leven roept. Dit noem je ‘vertegenwoordiging’.
De belangrijke partijen bij de vertegenwoordiging
Bij de vertegenwoordiging zijn in beginsel drie partijen betrokken:
- De achterman: de achterman is de persoon voor wie er wordt vertegenwoordigd.
- De tussenpersoon/vertegenwoordiger: de tussenpersoon is de persoon die de achterman vertegenwoordigt.
- De derde/wederpartij: de derde/wederpartij is de persoon met wie er een overeenkomst wordt gesloten.
Bijvoorbeeld: A wil een fiets hebben. B koopt in naam van A een fiets van C. In dit voorbeeld is A de achterman, B de tussenpersoon en C de derde/wederpartij.
Vormen van vertegenwoordiging
Het is belangrijk dat je de volgende vormen van vertegenwoordiging uit elkaar haalt.
- Onmiddellijke vertegenwoordiging: Onmiddellijke vertegenwoordiging (directe vertegenwoordiging) is het verrichten van rechtshandelingen in naam van een ander. In dat geval handelt de tussenpersoon in naam van de achterman. De tussenpersoon valt er als het ware tussenuit bij de rechtshandeling. De rechtshandeling komt dus tot stand tussen de achterman en de wederpartij. De rechtshandeling wordt toegerekend aan de opdrachtgever (achterman), als gevolg van de door de opdrachtgever aan de tussenpersoon verleende bevoegdheid (volmachtverlening). Voor de wettelijke regeling omtrent de directe vertegenwoordiging moet gekeken worden in Boek 3 titel 3.3 BW. In het bijzonder moet gekeken worden in de artikelen 3:60 BW, 3:61 BW en 3:66 BW.
- Middellijke vertegenwoordiging: Bij de middellijke vertegenwoordiging handelt de tussenpersoon in eigen naam, maar voor rekening van de achterman. De tussenpersoon handelt voor de achterman krachtens een rechtsbetrekking die hem daartoe verplicht of hem daartoe de bevoegdheid geeft. De tussenpersoon is dus zelf partij bij de overeenkomst. Voor de wettelijke regeling omtrent de middellijke vertegenwoordiging moet niet in Boek 3 BW worden gekeken, maar in de afdeling 7.7.2 BW. Er moet in het bijzonder gekeken worden in de artikelen 7:414 lid 2 BW, art. 7:419 tot 7:421 BW en de schakelbepaling van art. 7:424 BW. Dit wordt ook wel lastgeving genoemd (art. 7:414 BW). Een belangrijk onderscheid tussen lastgeving en volmachtverlening is dat er bij volmachtverlening geen verplichting ontstaat tot handelen. Uit de omschrijving van lastgeving vloeit voort dat de lasthebber een verplichting heeft tot handelen.
Lastgeving
De vertegenwoordiging (volmachtverlening) kan ook besloten liggen in een lastgevingsovereenkomst. Met lastgeving wordt de overeenkomst van opdracht bedoeld, waarbij de ene partij, de lasthebber, zich jegens de andere partij, de lastgever, verbindt voor rekening van de lastgever een of meer rechtshandelingen te verrichten (zie art. 7:414 e.v. BW). Lastgeving wordt gebruikt in het geval dat de lastgever een of meerdere rechtshandelingen niet zelf wil of kan verrichten. De overeenkomst tot lastgeving kan de lasthebber verplichten om te handelen in eigen naam (middellijke vertegenwoordiging), maar de overeenkomst tot lastgeving kan de lasthebber ook verplichten om te handelen in naam van de lastgever (directe/onmiddellijke vertegenwoordiging). De lasthebber is verplicht om de rechtshandeling te verrichten. Er is (nog) geen sprake van lastgeving indien hij slechts bevoegd is voor rekening van de lastgever rechtshandelingen te verrichten.
Of de lasthebber handelt in eigen naam of in naam van de lastgever, hangt af van de intentie en de subjectieve bedoelingen van de partijen. Beslissend is volgens de Hoge Raad wat de tussenpersoon en de derde jegens elkaar hebben verklaard, en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (HR Kribbebijter).
Bijvoorbeeld: A woont in Groningen en wil een huis kopen in Maastricht. Hij moet daarvoor naar de notaris om de leveringsakte te ondertekenen. B is de assistent van A. A geeft aan B de opdracht om naar Maastricht te gaan om daar de leveringsakte te ondertekenen in naam van A. Daartoe geeft A aan B een volmacht.
Levering met inschakeling van een tussenpersoon
Nu je begrijpt wat vertegenwoordiging inhoudt, gaan we kijken naar de vertegenwoordiging bij een overdracht. Wat gebeurt er als een partij een tussenpersoon inschakelt? Bij de beantwoording van deze vraag, worden twee situaties besproken:
- De vervreemder schakelt een tussenpersoon in;
- De verkrijger schakelt een tussenpersoon in.
De vervreemder schakelt een tussenpersoon in
Eerst wordt de situatie besproken dat een vervreemder een tussenpersoon inschakelt bij overdracht. In beginsel is het uitgangspunt dat slechts de rechthebbende over een goed kan beschikken: alleen de rechthebbende is beschikkingsbevoegd. Er zijn echter gevallen waarin een niet-rechthebbende bevoegd is een ander tot rechthebbende van een goed te maken of het goed te bezwaren. Wij bespreken dus de gevallen waarin niet de rechthebbende zelf het goed overdraagt, maar een tussenpersoon. Wij zullen twee mogelijkheden bespreken:
- Onmiddellijke vertegenwoordiging
- Middellijke vertegenwoordiging
We bespreken voor elk van de gevallen waar de lasthebber zijn bevoegdheid tot overdracht aan ontleent: er wordt gekeken naar waar de tussenpersoon zijn beschikkingsbevoegdheid aan ontleent. De overdracht geschiedt dus door de tussenpersoon. Daarbij is het belangrijk om een onderscheid te maken in registergoederen en niet-registergoederen.
- Onmiddellijke vertegenwoordiging
- Het te leveren goed is een onroerende zaak of een ander registergoed: Art. 3:89 lid 1 BW vereist voor de levering van een registergoed een tussen partijen opgemaakte akte. De gevolmachtigde die in naam van de rechthebbende handelt, kan dan leveren voor de rechthebbende. De rechthebbende wordt zelf partij bij de akte. In dat geval levert juridisch gezien de rechthebbende. Omdat de rechthebbende rechtens zelf levert, vormt de eis van beschikkingsbevoegdheid geen probleem. De lasthebber levert namelijk in naam van de rechthebbende. Er moet dus gekeken worden of de achterman beschikkingsbevoegd is.
- Het te leveren goed is een roerende zaak: Ook hier kan de vervreemder een tussenpersoon inschakelen. Bij levering door de tussenpersoon in naam van de eigenaar, vindt toerekening van de levering aan de eigenaar plaats. De eigenaar levert dus zelf: er moet gekeken worden of de eigenaar (achterman) beschikkingsbevoegd is. Verder is het mogelijk dat een tussenpersoon die in naam van de achterman handelt bezit verschaft (art. 3:90 lid 1 BW).
- Middellijke vertegenwoordiging
- Het te leveren goed is een onroerende zaak of een ander registergoed: Het is niet mogelijk dat een tussenpersoon in eigen naam handelt bij de vervreemding van een onroerende zaak (of een ander registergoed). Uit art. 3:89 BW volgt dat er bij de overdracht van registergoederen een ‘tussen partijen opgemaakte notariële akte’ is vereist. Men gaat ervan uit dat een ‘tussen partijen opgemaakte akte’ de vervreemder belet om een tussenpersoon in te schakelen die in eigen naam handelt. De rechthebbende dient zelf partij te zijn bij de akte. Bij de middellijke vertegenwoordiging is de tussenpersoon partij bij de akte en niet de eigenaar (achterman).
- Het te leveren goed is een roerende zaak: Handelt de tussenpersoon in eigen naam, dan is het de tussenpersoon die levert . Een niet-rechthebbende die op grond van een lastgeving in eigen naam, maar voor rekening van de rechthebbende handelt, kan binnen zijn last als daartoe bevoegd een overdracht tot stand brengen. Wanneer de lasthebber levert ter uitvoering van de lastgevingsovereenkomst, ontleent de lasthebber zijn bevoegdheid tot overdracht aan deze lastgevingsovereenkomst. De lastgevingsovereenkomst begrenst tegelijkertijd ook de bevoegdheid tot overdracht. Wanneer de lasthebber de grenzen van de lastgevingsovereenkomst overschrijdt kan hij niet alleen zijn bevoegdheid tot overdracht niet ontlenen aan de lastgevingsovereenkomst, maar pleegt hij ook een wanprestatie jegens de lastgever (zie HR Mesdag).
Tip van LawBOEQs
Bij de overdracht van registergoederen kan er wel gebruikt worden gemaakt van onmiddellijke vertegenwoordiging. De achterman kan bij de levering rechtsgeldig een vertegenwoordiger gebruiken die in naam handelt van de achterman (volmachtverlening). De achterman kan echter niet een tussenpersoon gebruiken die in eigen naam handelt bij de overdracht van registergoederen.
De verkrijger schakelt een tussenpersoon in
De verkrijger kan ook een tussenpersoon inschakelen om het goed te ontvangen. Ook in deze situatie valt er een onderscheid te maken tussen:
- Onmiddellijke vertegenwoordiging
- Middellijke vertegenwoordiging.
- Onmiddellijke vertegenwoordiging
- Het te leveren goed is een onroerende zaak of een ander registergoed: Zo kan een verkrijger van een huis iemand anders volmachtigen om het huis in naam van de lastgever in ontvangst te nemen. Het voorschrift van art. 3:89 lid 1 BW staat hier niet aan in de weg. Wanneer namelijk de tussenpersoon de akte in naam van de achterman tekent, wordt juridisch niet de tussenpersoon, maar de achterman partij bij de akte. Daardoor leidt inschrijving van de akte tot levering aan de beoogde verkrijger (de achterman), zodat hij het registergoed verkrijgt en niet de tussenpersoon.
- Het te leveren goed is een roerende zaak, niet-registergoed: Een verkrijger kan een onmiddellijke vertegenwoordiger ook inschakelen om een roerende zaak voor hem in ontvangst te nemen. De verkrijger (achterman of lastgever) wordt dan wel direct rechthebbende. De vertegenwoordiger wordt van begin af aan slechts houder van de zaak voor zijn achterman. De verkrijger wordt direct bezitter en eigenaar. Dit volgt ook uit art. 3:110 BW: de beoogde verkrijger (de achterman) verkrijgt direct het (middellijk) bezit en daarmee de eigendom.
- Middellijke vertegenwoordiging
- Het te leveren goed is een onroerende zaak of een ander registergoed: Wanneer de vertegenwoordiger in eigen naam handelt, dan wordt hijzelf als verkrijger partij bij de akte en niet de achterman. Het gevolg is dat de achterman geen rechthebbende wordt, omdat niet aan hem is geleverd (HR Modehuis Nolly I). De gedachte hierachter is dat anders de openbare registers niet meer juist zouden zijn, wat de rechtszekerheid zou beschadigen.
- Het te leveren goed is een roerende zaak, niet-registergoed: Uit art. 3:110 BW volgt dat wanneer tussen twee personen een rechtsverhouding bestaat die de strekking heeft dat wat de één op een bepaalde wijze onder zich zal krijgen, door hem voor de ander zal worden gehouden. De tussenpersoon die in eigen naam handelt, wordt dus van begin af aan houder voor de achterman (door de rechtsverhouding tussen de tussenpersoon en de achterman). De achterman is (middellijk) bezitter en wordt dus rechthebbende. Een rechtsgevolg wat hieruit voortvloeit is dat een faillissement van de tussenpersoon op het tijdstip van levering, de totstandkoming van overdracht aan zijn achterman niet verhindert. Het goed is immers nooit in het vermogen van de tussenpersoon gekomen. Dit wordt ‘de leer van de directe bezitsverkrijging’ genoemd.
Overdracht door middel van een tussenpersoon
Bij een overeenkomst is het uitgangspunt dat de partijen (degenen die de overeenkomst sluiten) de beoogde rechtsgevolgen voor zichzelf in het leven roepen. Wanneer jij iets koopt bij een winkel, verkrijgt de winkel geld en word jij de eigenaar van de zaak. Het is echter ook mogelijk dat iemand anders als vertegenwoordiger voor een ander handelt en rechtsgevolgen voor die ander in het leven roept. Dit noem je ‘vertegenwoordiging’.
De belangrijke partijen bij de vertegenwoordiging
Bij de vertegenwoordiging zijn in beginsel drie partijen betrokken:
- De achterman: de achterman is de persoon voor wie er wordt vertegenwoordigd.
- De tussenpersoon/vertegenwoordiger: de tussenpersoon is de persoon die de achterman vertegenwoordigt.
- De derde/wederpartij: de derde/wederpartij is de persoon met wie er een overeenkomst wordt gesloten.
Bij lastgeving verplicht de ene partij (‘de lasthebber’) zich om voor rekening van een andere partij (‘de lastgever’) een of meer rechtshandelingen te verrichten met derden. Het moet dus gaan om een rechtshandeling (bijv. het sluiten van een overeenkomst
Bij lastgeving verplicht de ene partij (‘de lasthebber’) zich om voor rekening van een andere partij (‘de lastgever’) een of meer rechtshandelingen te verrichten met derden. Het moet dus gaan om een rechtshandeling (bijv. het sluiten van een overeenkomst
Een belangrijk onderscheid tussen lastgeving en volmachtverlening is dat er bij volmachtverlenging geen verplichting ontstaat tot handelen. Uit de omschrijving van lastgeving vloeit voort dat de lasthebber een verplichting heeft tot handelen.
Een belangrijk onderscheid tussen lastgeving en volmachtverlening is dat er bij volmachtverlenging geen verplichting ontstaat tot handelen. Uit de omschrijving van lastgeving vloeit voort dat de lasthebber een verplichting heeft tot handelen.
Levering bij voorbaat
Art. 3:97 lid 1 BW
Toekomstige goederen kunnen bij voorbaat worden geleverd, tenzij het verboden is deze tot onderwerp van een overeenkomst te maken of het registergoederen zijn.
Art. 3:97 BW maakt het mogelijk om de leveringshandeling alvast te verrichten, in afwachting van de verkrijging van het goed door de vervreemder en daarmee diens beschikkingsbevoegdheid. Het doel van een levering bij voorbaat is overdracht daarvan te bewerkstelligen zodra de vervreemder het goed verwerft, zonder dat je daarna nog een handeling hoeft te verrichten. Men beschikt dan al over een geldige titel en verricht van tevoren alle formaliteiten voor de leveringshandeling. Zodra daarna het goed wordt verkregen door de vervreemder, komt het goed direct in het vermogen van de verkrijger. De leveringshandeling van het toekomstige goed wordt dus alvast gedaan. Dit kan in twee gevallen:
- Het goed bestaat in het geheel nog niet;
- Het goed bestaat wel, maar behoort nog niet toe aan de vervreemder.
Er zijn echter uitzonderingen (zie art. 3:97 lid 1, tweede zinsdeel, BW).
- Verboden onderwerp: Indien de wet verbiedt dat dit goed onderwerp van een overeenkomst is, of wanneer de overeenkomst in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, kan het goed niet bij voorbaat worden geleverd.
- Registergoed: Registergoederen als bedoeld in art. 3:10 BW kunnen niet bij voorbaat worden geleverd.
- Levering van absoluut toekomstige vorderingen: art. 3:94 lid 3 BW (en art. 3:239 lid 1 BW) sluit(en) uit dat absoluut toekomstige vorderingen (vorderingen die nog moeten ontstaan uit rechtsverhoudingen die ook nog moeten ontstaan) bij voorbaat kunnen worden geleverd (of verpand).
Let op: overdracht van een toekomstig goed is onmogelijk
Het kan niet vaak genoeg benadrukt worden: overdracht van een toekomstig goed is onmogelijk. Het is niet mogelijk om op voorhand overdracht te bewerkstelligen van een toekomstig goed. Van een goed dat de vervreemder nog moet verwerven, is hij immers nog geen rechthebbende. Door de levering bij voorbaat is er slechts een voorschot genomen op de leveringshandeling. Als je kijkt naar de vereisten van art. 3:84 lid 1 BW, ziet dat er als volgt uit:
- Geldige titel: ja, bijvoorbeeld een koopovereenkomst.
- Geldige levering: ja, de levering is al geschied ex art. 3:97 lid 1 BW. De leveringshandeling hangt af van het soort goed.
- Beschikkingsbevoegd: nee. De vervreemder is nog niet beschikkingsbevoegd zo lang hij dat goed nog moet verwerven.
De overdracht zal dus niet slagen. Er wordt gesproken van een levering bij voorbaat, niet een overdracht bij voorbaat. Of de levering bij voorbaat daadwerkelijk leidt tot een overdracht, hangt ervan af of de vervreemder het goed ook daadwerkelijk verwerft en hij daarmee voldoet aan het vereiste van beschikkingsbevoegdheid.
Gevolg van een levering bij voorbaat
Wanneer er is geleverd bij voorbaat, slaagt de overdracht onmiddellijk op het moment dat de vervreemder beschikkingsbevoegd wordt. Op het moment dat de vervreemder beschikkingsbevoegd wordt, zal het goed van rechtswege eigendom worden van degene die het goed bij voorbaat geleverd heeft gekregen (verkrijger).
levering bij voorbaat van een roerende zaak, niet-registergoed
Om een roerende zaak, niet-registergoed, bij voorbaat te leveren, kan de weg van art. 3:115a BW bewandeld worden. De levering gaat dan ex art, 3:97 jo. 3:90 lid 1 jo. 3:115a BW. Je volgt dan de weg van een geanticipeerd constitutum possessorium: de vervreemder wordt op het moment dat hij de roerende zaak verkrijgt, houder voor de eigenaar aan wie hij het goed heeft geleverd bij voorbaat. Op het moment van verkrijging door de vervreemder, gaat van rechtswege het bezit en de eigendom over op de verkrijger.
Beschikkingsbevoegdheid
Hiervoor is al uitgelegd dat overdracht van een toekomstig goed onmogelijk is, aangezien er niet is voldaan aan het door art. 3:84 lid 1 BW gestelde vereiste van beschikkingsbevoegdheid. Op het moment dat de vervreemder zelf het goed verkrijgt, wordt hij pas beschikkingsbevoegd en gaat de eigendom over. Het is echter wel van belang dat de vervreemder ten tijde van zijn verkrijging beschikkingsbevoegd is. Bij verkrijging van het goed door de vervreemder nadat hij in staat van faillissement is verklaard, komt geen overdracht tot stand, ondanks het feit dat het goed al bij voorbaat was geleverd. Dit volgt uit art. 23 Fw. Art. 23 Fw bepaalt namelijk dat door de faillietverklaring de schuldenaar van rechtswege niet meer beschikkingsbevoegd is. Het goed valt dan in de faillissementsboedel art. 35 lid 2 BW.
Voorbeeld:
1 januari 2021
A heeft bij voorbaat een fiets geleverd aan B
1 februari 2021
A wordt failliet verklaard
1 maart 2021
A verkrijgt de fiets
Op 1 maart 2021 zou B in principe eigenaar moeten worden van de fiets, door de levering bij voorbaat. Echter, door het faillissement van A op 1 februari 2021, is A op 1 maart 2021 niet beschikkingsbevoegd ex art. 23 Fw. B is dus geen eigenaar geworden van de fiets op 1 maart 2021. De fiets valt in de faillissementsboedel ex art. 35 lid 2 Fw.
Levering bij voorbaat
Art. 3:97 lid 1 BW
Toekomstige goederen kunnen bij voorbaat worden geleverd, tenzij het verboden is deze tot onderwerp van een overeenkomst te maken of het registergoederen zijn.
Overdracht onder opschortende en ontbindende voorwaarde (bijv. eigendomsvoorbehoud)
Partijen kunnen aan een overdracht opschortende voorwaarden verbinden. De vervreemder brengt de overdracht direct tot stand, maar de rechtsovergang vindt pas plaats bij het in vervulling gaan van de voorwaarde. De overdracht komt als handeling direct tot stand, maar de werking - de rechtsovergang - wordt opgeschort totdat aan de opschortende voorwaarde is voldaan. Wanneer de voorwaarde is vervuld, gaat het onder opschortende voorwaarde overgedragen goed van rechtswege over op de verkrijger. De vervulling heeft goederenrechtelijke werking.
Een bekend soort ‘overdracht onder opschortende voorwaarde’ is het eigendomsvoorbehoud. De verkoper heeft de mogelijkheid om een zaak te leveren onder eigendomsvoorbehoud. De verkoper kan de geleverde zaak opeisen als eigenaar onder de koper, indien de koper niet voldoet aan zijn betalingsverplichting. Het eigendomsvoorbehoud staat in art. 3:92 BW.
Eigendomsvoorbehoud
Art 3:92 lid 1 BW
Heeft een overeenkomst de strekking dat de een zich de eigendom van een zaak die in de macht van de ander wordt gebracht, voorbehoudt totdat een door de ander verschuldigde prestatie is voldaan, dan wordt hij vermoed zich te verbinden tot overdracht van de zaak aan de ander onder opschortende voorwaarde van voldoening van die prestatie.
Zoals je ziet, wordt er in art. 3:92 lid 1 BW gesproken van een overdracht aan de ander onder opschortende voorwaarde. Dat wil zeggen: de overdracht komt als handeling wel tot stand, maar de aan de titel verbonden voorwaarde (bijv. betaling) schort haar werking op tot het tijdstip waarop de voorwaarde intreedt. Dus totdat de verkrijger de voorwaarde heeft vervuld, verkrijgt hij de eigendom van de zaak niet. Wanneer de verkrijger de voorwaarde wel heeft vervuld, gaat de eigendom van rechtswege over op de verkrijger (koper).
Levering door machtsverschaffing
Art. 3:91 BW
De levering van in het vorige artikel bedoelde zaken ter uitvoering van een verbintenis tot overdracht onder opschortende voorwaarde, geschiedt door aan de verkrijger de macht over de zaak te verschaffen.
Uit art. 3:91 BW volgt dat de levering van roerende zaak ter uitvoering van een verbintenis tot overdracht onder opschortende voorwaarde, geschiedt door machtsverschaffing. De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om een andere manier te verzinnen voor de levering van een overdracht onder opschortende voorwaarde, omdat de wetgever niet wilde dat deze levering geschiedde langs de weg van art. 3:90 lid 1 BW. Art. 3:90 lid 1 BW impliceert namelijk dat de verkrijger ook ‘bezitter’ gaat worden, wat inhoudt dat de verkrijger ook voor zichzelf gaat houden. Bij een levering onder opschortende voorwaarde beogen partijen echter dat de verkoper alsnog eigenaar blijft. Bezitsverschaffing door een eigenaar die zich tegelijkertijd het eigendom voorbehoudt, is innerlijk tegenstrijdig. Daarnaast volgt uit art. 3:110 BW dat de verkrijger onder eigendomsvoorbehoud geen bezitter wordt, maar houder van de zaak van de verkoper.
De verkrijger wordt dus houder voor de verkoper bij een levering onder eigendomsvoorbehoud. De verkoper blijft bezitter. Als de verkrijger de voorwaarde heeft vervuld, zal hij van rechtswege bezitter worden.
–
HR Rabobank/Reuser
In het arrest HR Rabobank/Reuser heeft de Hoge Raad bepaald dat door de levering ter uitvoering van een verbintenis tot overdracht onder opschortende voorwaarde, de koper direct al een eigen goederenrechtelijke positie verkrijgt met betrekking tot de zaak. De koper verkrijgt namelijk door de levering een ‘eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde’. Het eigendomsrecht groeit uit tot een volledig eigendomsrecht wanneer de opschortende voorwaarde is vervuld.
- De verkoper heeft dan een eigendomsrecht onder ontbindende voorwaarde;
- De koper heeft een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde.
Dit arrest is een belangrijk arrest geweest (zie arrestenanalyse en de noot). De Hoge Raad merkt het recht van de koper onder eigendomsvoorbehoud aan als een ‘terstond ingaand eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde’. Dit recht is overdraagbaar in de zin van art. 3:83 BW. Dit eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde van de koper is derhalve vatbaar voor overdracht en vatbaar voor bezwaring met een beperkt recht (bijv. een pandrecht).
Wordt op dit eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde een pandrecht gevestigd, dan ontstaat met voltooiing van de vestigingshandeling (voor het pandrecht) een onvoorwaardelijk pandrecht op het voorwaardelijk eigendomsrecht. Wanneer de koper de voorwaarde echter heeft vervuld, groeit het pandrecht van rechtswege uit tot een pandrecht op de volle eigendom van de zaak (aldus HR Rabobank/Reuser)
Overdracht onder opschortende en ontbindende voorwaarde (bijv. eigendomsvoorbehoud)
Partijen kunnen aan een overdracht opschortende voorwaarden verbinden. De vervreemder brengt de overdracht direct tot stand, maar de rechtsovergang vindt pas plaats bij het in vervulling gaan van de voorwaarde. De overdracht komt als handeling direct tot stand, maar de werking - de rechtsovergang - wordt opgeschort totdat aan de opschortende voorwaarde is voldaan. Wanneer de voorwaarde is vervuld, gaat het onder opschortende voorwaarde overgedragen goed van rechtswege over op de verkrijger. De vervulling heeft goederenrechtelijke werking.
Extra:
Overdracht onder opschortende en ontbindende voorwaarde (bijv. eigendomsvoorbehoud)
Partijen kunnen aan een overdracht opschortende voorwaarden verbinden. De vervreemder brengt de overdracht direct tot stand, maar de rechtsovergang vindt pas plaats bij het in vervulling gaan van de voorwaarde. De overdracht komt als handeling direct tot stand, maar de werking - de rechtsovergang - wordt opgeschort totdat aan de opschortende voorwaarde is voldaan. Wanneer de voorwaarde is vervuld, gaat het onder opschortende voorwaarde overgedragen goed van rechtswege over op de verkrijger. De vervulling heeft goederenrechtelijke werking.
Extra:
Overdracht onder opschortende en ontbindende voorwaarde (bijv. eigendomsvoorbehoud)
Partijen kunnen aan een overdracht opschortende voorwaarden verbinden. De vervreemder brengt de overdracht direct tot stand, maar de rechtsovergang vindt pas plaats bij het in vervulling gaan van de voorwaarde. De overdracht komt als handeling direct tot stand, maar de werking - de rechtsovergang - wordt opgeschort totdat aan de opschortende voorwaarde is voldaan. Wanneer de voorwaarde is vervuld, gaat het onder opschortende voorwaarde overgedragen goed van rechtswege over op de verkrijger. De vervulling heeft goederenrechtelijke werking.
onthouden
Overdracht onder opschortende en ontbindende voorwaarde (bijv. eigendomsvoorbehoud)
- De verkoper heeft dan een eigendomsrecht onder ontbindende voorwaarde;
- De koper heeft een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde.
onthouden
Overdracht onder opschortende en ontbindende voorwaarde (bijv. eigendomsvoorbehoud)
- De verkoper heeft dan een eigendomsrecht onder ontbindende voorwaarde;
- De koper heeft een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde.
HR Kribbebijter
Relevantie: Onder het vertegenwoordigingsbegrip vallen twee ‘soorten’ vertegenwoordiging: de onmiddellijke en de middellijke vertegenwoordiging.
* Onmiddellijke vertegenwoordiging houdt in dat het handelen van de tussenpersoon als handelen van de achterman geldt. De tussenpersoon handelt in naam van de achterman. Dit is het geval bij bijvoorbeeld een volmacht (art. 3:60 BW). Of er sprake is van ‘onmiddellijke vertegenwoordiging’ wordt beoordeeld aan de hand van het Kribbebijter-criterium.
* Middellijke vertegenwoordiging houdt in dat de tussenpersoon in eigen naam handelt, maar voor rekening van de achterman. De door de tussenpersoon verrichte handeling is zijn eigen handeling, maar heeft rechtsgevolgen voor de principaal (achterman). De rechtsgevolgen treden voor de achterman in, als de tussenpersoon bevoegd was om voor rekening van de achterman te handelen.
In dit arrest is het ‘Kribbebijter-criterium’ ontstaan. Hiermee wordt beoordeeld of een persoon iemand anders heeft vertegenwoordigd, of dat de persoon in eigen naam heeft gehandeld.
Relevante feiten: er zijn 3 belangrijke partijen.
* Stolte, de wederpartij, heeft een paard aangeboden.
* Schiphoff, de tussenpersoon, is een commissionair die paarden koopt en verkoopt.
* Lörsch, de achterman, is een Duitse meneer die een paard wil kopen.
Schiphoff koopt in opdracht van de Duitser Lörsch een paard van Stolte voor ƒ 7600,-. Stolte verkoopt het paard onder de garantie ‘goed, eerlijk en braaf, en vrij van enig kwaad’. Na de levering wordt geconstateerd dat het paard een kribbebijter is (paard dat de slechte gewoonte heeft in zijn ruif of kribbe te bijten). Het paard blijkt totaal ongeschikt te zijn. Schiphoff vordert schadevergoeding van Stolte, op grond van wanprestatie. Stolte beweert dat Schiphoff geen contractspartij is, en daarom geen schadevergoeding kan vorderen.
Rechtsvraag: Er zijn 2 rechtsvragen:
1. Heeft Schiphoff jegens Stolte in eigen naam opgetreden? Dus: wie is de partij bij de koopovereenkomst?
2. Indien de opdrachtgever geen partij is bij de contractuele verhouding, kan de tussenpersoon dan in geval van wanprestatie van de wederpartij, vergoeding vorderen van de schade die de opdrachtgever heeft geleden?
Beoordeling door de Hoge Raad:
1. Het gaat dus om de (feitelijke) vraag wie de partij is bij de koopovereenkomst. Beslissend is volgens de Hoge Raad ‘ wat de tussenpersoon en de derde jegens elkaar hebben verklaard, en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden’ (= Kribbebijter-criterium) . Het gaat dus om de intentie en de subjectieve bedoelingen van de partijen. Verder plaatst de Hoge Raad twee opmerkingen over deze casus:
* Het feit dat de wederpartij wist dat de tussenpersoon handelt ten behoeve van een achterman, neemt niet weg dat de tussenpersoon in eigen naam kan handelen.
* Het hof mocht in dit geval betekenis toekennen aan het feit dat Schiphoff een commissionair was, en dat een commissionair naar gewoon spraakgebruik een tussenpersoon is die in het algemeen in eigen naam koopt en verkoopt. Schiphoff is dus de wederpartij van Stolte, niet Lörsch. Er is hier dus sprake van middellijke vertegenwoordiging.
2. De Hoge Raad geeft als rechtsregel, dat een contractspartij die ten behoeve van een opdrachtgever een overeenkomst sluit, ten behoeve van de opdrachtgever de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten geldend kan maken (zie noot punt 2). Het maakt in beginsel niet uit of de schade wordt geleden in eigen vermogen, of dat de vordering wordt ingesteld om de schade vergoed te krijgen voor haar opdrachtgever.
HR Kribbebijter
Relevantie: Onder het vertegenwoordigingsbegrip vallen twee ‘soorten’ vertegenwoordiging: de onmiddellijke en de middellijke vertegenwoordiging.
* Onmiddellijke vertegenwoordiging houdt in dat het handelen van de tussenpersoon als handelen van de achterman geldt. De tussenpersoon handelt in naam van de achterman. Dit is het geval bij bijvoorbeeld een volmacht (art. 3:60 BW). Of er sprake is van ‘onmiddellijke vertegenwoordiging’ wordt beoordeeld aan de hand van het Kribbebijter-criterium.
* Middellijke vertegenwoordiging houdt in dat de tussenpersoon in eigen naam handelt, maar voor rekening van de achterman. De door de tussenpersoon verrichte handeling is zijn eigen handeling, maar heeft rechtsgevolgen voor de principaal (achterman). De rechtsgevolgen treden voor de achterman in, als de tussenpersoon bevoegd was om voor rekening van de achterman te handelen.
In dit arrest is het ‘Kribbebijter-criterium’ ontstaan. Hiermee wordt beoordeeld of een persoon iemand anders heeft vertegenwoordigd, of dat de persoon in eigen naam heeft gehandeld.
Relevante feiten: er zijn 3 belangrijke partijen.
* Stolte, de wederpartij, heeft een paard aangeboden.
* Schiphoff, de tussenpersoon, is een commissionair die paarden koopt en verkoopt.
* Lörsch, de achterman, is een Duitse meneer die een paard wil kopen.
Schiphoff koopt in opdracht van de Duitser Lörsch een paard van Stolte voor ƒ 7600,-. Stolte verkoopt het paard onder de garantie ‘goed, eerlijk en braaf, en vrij van enig kwaad’. Na de levering wordt geconstateerd dat het paard een kribbebijter is (paard dat de slechte gewoonte heeft in zijn ruif of kribbe te bijten). Het paard blijkt totaal ongeschikt te zijn. Schiphoff vordert schadevergoeding van Stolte, op grond van wanprestatie. Stolte beweert dat Schiphoff geen contractspartij is, en daarom geen schadevergoeding kan vorderen.
Rechtsvraag: Er zijn 2 rechtsvragen:
1. Heeft Schiphoff jegens Stolte in eigen naam opgetreden? Dus: wie is de partij bij de koopovereenkomst?
2. Indien de opdrachtgever geen partij is bij de contractuele verhouding, kan de tussenpersoon dan in geval van wanprestatie van de wederpartij, vergoeding vorderen van de schade die de opdrachtgever heeft geleden?
Beoordeling door de Hoge Raad:
1. Het gaat dus om de (feitelijke) vraag wie de partij is bij de koopovereenkomst. Beslissend is volgens de Hoge Raad ‘ wat de tussenpersoon en de derde jegens elkaar hebben verklaard, en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden’ (= Kribbebijter-criterium) . Het gaat dus om de intentie en de subjectieve bedoelingen van de partijen. Verder plaatst de Hoge Raad twee opmerkingen over deze casus:
* Het feit dat de wederpartij wist dat de tussenpersoon handelt ten behoeve van een achterman, neemt niet weg dat de tussenpersoon in eigen naam kan handelen.
* Het hof mocht in dit geval betekenis toekennen aan het feit dat Schiphoff een commissionair was, en dat een commissionair naar gewoon spraakgebruik een tussenpersoon is die in het algemeen in eigen naam koopt en verkoopt. Schiphoff is dus de wederpartij van Stolte, niet Lörsch. Er is hier dus sprake van middellijke vertegenwoordiging.
2. De Hoge Raad geeft als rechtsregel, dat een contractspartij die ten behoeve van een opdrachtgever een overeenkomst sluit, ten behoeve van de opdrachtgever de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten geldend kan maken (zie noot punt 2). Het maakt in beginsel niet uit of de schade wordt geleden in eigen vermogen, of dat de vordering wordt ingesteld om de schade vergoed te krijgen voor haar opdrachtgever.
HR Modehuis/Nolly I
Relevantie: Uit dit arrest blijkt dat het onmogelijk is om een registergoed te verkrijgen door een tussenpersoon te laten handelen in eigen naam, maar voor rekening van de achterman. De tussenpersoon wordt namelijk zelf partij bij de akte. Deze uitspraak is te verklaren door het stelsel van openbaarheid. Een andere opvatting zou niet in lijn zijn met de rechtszekerheid die wordt beoogd door het stelsel van de openbare registers. Uit de openbare registers blijkt dan niet meer duidelijk wie nou de eigenaar is van het registergoed.
Dus: wanneer een tussenpersoon handelt in eigen naam maar voor rekening van de achterman (= middellijke vertegenwoordiging) bij het opmaken van een leveringsakte van een registergoed, dan wordt de tussenpersoon partij bij de akte. Het gevolg is dat de achterman geen rechthebbende wordt, omdat niet aan de achterman is geleverd. De tussenpersoon wordt rechthebbende.
Relevante feiten: Een buiten gemeenschap van goederen gehuwde vrouw is eigenaar van een modezaak, genaamd Nolly. Haar man helpt haar met de administratie. Zij wil geld beleggen. Zij wil dit echter niet doen in haar eigen naam, om beslag door schuldeisers te voorkomen. Zij laat daarom haar man de onroerende zaken kopen. De zaken worden bij levering ook ‘op zijn naam gezet’. Het huwelijk komt dan door echtscheiding tot een eind. De vrouw vordert nu een verklaring voor recht dat ze eigenaresse is van de door haar man in haar opdracht gekochte onroerende zaken. Zij stelt zich daarbij op het standpunt dat zij het geld heeft gefourneerd en volgens afspraak met haar toenmalige echtgenoot eigenaresse van de panden zou worden.
Rechtsvraag: Kan een tussenpersoon handelen in eigen naam, maar voor rekening van de achterman, bij levering van registergoederen?
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad stelt haar in het ongelijk. Er wordt overwogen: ‘(…) dat dit middel ongegrond is, voor zover het betoogt dat een middellijk vertegenwoordiger te eigen name een onroerend goed voor zijn principaal in eigendom kan verwerven in die zin dat de principaal door die verwerving eigenaar van de goederen wordt; dat een dergelijke wijze van eigendomsverkrijging van onroerend goed onverenigbaar is met art. 671 BW en met de door dit wetvoorschrift beoogde openbaarheid van de eigendomsverkrijging van onroerend goed door middel van overdracht’ ( p. 14 reader – omtrent het tweede middel). [1: De voorganger van het huidige 3:89 BW.]
De vrouw is dus geen eigenaar geworden. De man, die als tussenpersoon optrad, is eigenaar geworden.
HR Modehuis/Nolly I
Relevantie: Uit dit arrest blijkt dat het onmogelijk is om een registergoed te verkrijgen door een tussenpersoon te laten handelen in eigen naam, maar voor rekening van de achterman. De tussenpersoon wordt namelijk zelf partij bij de akte. Deze uitspraak is te verklaren door het stelsel van openbaarheid. Een andere opvatting zou niet in lijn zijn met de rechtszekerheid die wordt beoogd door het stelsel van de openbare registers. Uit de openbare registers blijkt dan niet meer duidelijk wie nou de eigenaar is van het registergoed.
Dus: wanneer een tussenpersoon handelt in eigen naam maar voor rekening van de achterman (= middellijke vertegenwoordiging) bij het opmaken van een leveringsakte van een registergoed, dan wordt de tussenpersoon partij bij de akte. Het gevolg is dat de achterman geen rechthebbende wordt, omdat niet aan de achterman is geleverd. De tussenpersoon wordt rechthebbende.
Relevante feiten: Een buiten gemeenschap van goederen gehuwde vrouw is eigenaar van een modezaak, genaamd Nolly. Haar man helpt haar met de administratie. Zij wil geld beleggen. Zij wil dit echter niet doen in haar eigen naam, om beslag door schuldeisers te voorkomen. Zij laat daarom haar man de onroerende zaken kopen. De zaken worden bij levering ook ‘op zijn naam gezet’. Het huwelijk komt dan door echtscheiding tot een eind. De vrouw vordert nu een verklaring voor recht dat ze eigenaresse is van de door haar man in haar opdracht gekochte onroerende zaken. Zij stelt zich daarbij op het standpunt dat zij het geld heeft gefourneerd en volgens afspraak met haar toenmalige echtgenoot eigenaresse van de panden zou worden.
Rechtsvraag: Kan een tussenpersoon handelen in eigen naam, maar voor rekening van de achterman, bij levering van registergoederen?
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad stelt haar in het ongelijk. Er wordt overwogen: ‘(…) dat dit middel ongegrond is, voor zover het betoogt dat een middellijk vertegenwoordiger te eigen name een onroerend goed voor zijn principaal in eigendom kan verwerven in die zin dat de principaal door die verwerving eigenaar van de goederen wordt; dat een dergelijke wijze van eigendomsverkrijging van onroerend goed onverenigbaar is met art. 671 BW en met de door dit wetvoorschrift beoogde openbaarheid van de eigendomsverkrijging van onroerend goed door middel van overdracht’ ( p. 14 reader – omtrent het tweede middel). [1: De voorganger van het huidige 3:89 BW.]
De vrouw is dus geen eigenaar geworden. De man, die als tussenpersoon optrad, is eigenaar geworden.
HR Modehuis/Nolly II
Relevantie: Uit het voorgaande arrest, HR Modehuis/Nolly I, blijkt dat de als tussenpersoon optredende man de partij is geworden bij de overdracht, en dus niet de vrouw. Dit neemt echter niet weg dat de vrouw uit hoofde van de rechtsverhouding met de man recht heeft op uiteindelijke verkrijging van de op naam van de man gestelde onroerende zaken. Voor deze verkrijging is echter overdracht van de zaken door de man aan de vrouw noodzakelijk.
Relevante feiten: Dit is het vervolg van HR Modehuis/Nolly I. De vrouw vordert de man te veroordelen om medewerking te verlenen aan het doen inschrijven van de onroerende zaken op haar naam.
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad hoeft alleen te onderzoeken of, zoals de vrouw als grondslag van haar vordering legt, de man de lasthebber was van de vrouw en dat de man de vrouw middellijk vertegenwoordigde bij de levering van de registergoederen.
De man was bij aankoop van de onroerende zaken aan het optreden als middellijk vertegenwoordiger van de vrouw. De Hoge Raad overweegt:
“De beslissing van de Hoge Raad (Nolly I) laat geen ruimte voor een discussie na verwijzing over de vraag of rechtens mogelijk is lastgeving tot belegging van gelden in onroerende goederen die, zolang de lastgever geen overschrijving op eigen naam wenst, op naam van de lasthebber en diens eigendom blijven. Deze mogelijkheid ligt immers in het arrest van de Hoge Raad (Nolly I) besloten” ( r.o. 3.1).
De Hoge Raad trekt daaruit de conclusie dat de man jegens de vrouw gehouden is om de onroerende zaken aan de vrouw te leveren.
HR Modehuis/Nolly II
Relevantie: Uit het voorgaande arrest, HR Modehuis/Nolly I, blijkt dat de als tussenpersoon optredende man de partij is geworden bij de overdracht, en dus niet de vrouw. Dit neemt echter niet weg dat de vrouw uit hoofde van de rechtsverhouding met de man recht heeft op uiteindelijke verkrijging van de op naam van de man gestelde onroerende zaken. Voor deze verkrijging is echter overdracht van de zaken door de man aan de vrouw noodzakelijk.
Relevante feiten: Dit is het vervolg van HR Modehuis/Nolly I. De vrouw vordert de man te veroordelen om medewerking te verlenen aan het doen inschrijven van de onroerende zaken op haar naam.
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad hoeft alleen te onderzoeken of, zoals de vrouw als grondslag van haar vordering legt, de man de lasthebber was van de vrouw en dat de man de vrouw middellijk vertegenwoordigde bij de levering van de registergoederen.
De man was bij aankoop van de onroerende zaken aan het optreden als middellijk vertegenwoordiger van de vrouw. De Hoge Raad overweegt:
“De beslissing van de Hoge Raad (Nolly I) laat geen ruimte voor een discussie na verwijzing over de vraag of rechtens mogelijk is lastgeving tot belegging van gelden in onroerende goederen die, zolang de lastgever geen overschrijving op eigen naam wenst, op naam van de lasthebber en diens eigendom blijven. Deze mogelijkheid ligt immers in het arrest van de Hoge Raad (Nolly I) besloten” ( r.o. 3.1).
De Hoge Raad trekt daaruit de conclusie dat de man jegens de vrouw gehouden is om de onroerende zaken aan de vrouw te leveren.
HR Uitslag/Wolterink
Relevantie: Dit arrest geeft invulling aan art. 3:86 lid 3 sub a BW. De tekst ‘bedrijfsruimte zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond’ moet ruim worden uitgelegd.
Relevante feiten: Uitslag koopt in september 1992 een caravan van Wolterink. Wolterink had deze caravan daarvoor gekocht van Koster. Koster exploiteerde een onderneming die tweedehands caravans verhandelde. Deze handel werd gedreven op een bedrijfsterrein, waar Koster een caravan gebruikte als kantoor. Deze caravan was niet duurzaam met de grond verenigd. In 1994 werd bekend dat de caravan op 1 mei 1992 was gestolen van de toenmalige eigenaar Buitenhuis. De verzekeraar van Buitenhuis, Europeesche Verzekeringen, heeft de caravan opgeëist bij Uitslag. Uitslag heeft de caravan afgegeven.
Uitslag wil de koopovereenkomst ontbinden, omdat hij stelt dat Wolterink nooit het eigendom van de caravan heeft overgedragen.
Rechtsvraag: Het geschil betreft de vraag of Wolterink, die de caravan heeft verkregen van Koster, zich kan beroepen op de bescherming van art. 3:86 BW.
* Zo ja: dan heeft de verkoop en levering door Wolterink aan Uitslag geleid tot eigendomsverkrijging door Uitslag. De vordering voor het ontbinden van de koopovereenkomst, op grond van het niet verschaffen van eigendom, zal dan falen. Wolterink zou dan door art. 3:86 BW eigenaar zijn geworden, en dus rechtsgeldig het eigendomsrecht aan Uitslag hebben overgedragen.
- Zo nee: dan heeft Wolterink geen eigendom verkregen. Hij heeft dan ook geen eigendom kunnen verschaffen aan Uitslag. Wolterink is dan tekortgeschoten in de nakoming van zijn (uit de koopovereenkomst voortvloeiende) verplichting.
Extra uitleg:
* Het primaire standpunt van Uitslag is dat Wolterink niet wordt beschermd door art. 3:86 BW, omdat bescherming moet worden uitgesloten ex art. 3:86 lid 3 BW. Daarin staat onder andere dat een eigenaar die zijn bezit is verloren door diefstal, zijn eigendom kan revindiceren binnen drie jaar na de diefstal. De derde-verkrijger wordt echter beschermd indien hij het goed heeft gekocht bij een vervreemder in een daartoe bestemde bedrijfsruimte , “zijnde een gebouwde onroerende zaak”.
- Uitslag beweert dat Wolterink geen bescherming kan ontlenen aan art. 3:86 lid 3 sub a BW, omdat er geen sprake is van een ‘ bedrijfsruimte zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond’.
- De zaak werd namelijk verkocht in een caravan, wat niet een onroerende zaak is.
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad geeft uitleg aan art. 3:86 lid 3 sub a BW. Het moet gaan om ‘ een zaak hebben gekocht in een winkel of ander bedrijf met een duurzame normale handel, waarbij met name is gedacht aan koop in een winkel of ander bedrijf met een duurzame en op vaste plaats gevestigde bedrijfsruimte, waar zij in beginsel geen gestolen zaken behoeven te verwachten’.
In deze toelichting wordt benadrukt dat de omschrijving niet beperkt is tot winkels, en dat ook een kantoortje op een bedrijfsterrein hieronder kan vallen.
Het hof heeft geoordeeld dat voor Wolterink geen reden bestond om er niet op te mogen vertrouwen dat het hier ging om normale handel waarbij hij geen gestolen zaken behoefde te verwachten en er dus ook geen reden was de transactie tussen Koster en Wolterink van de bescherming van art. 3:86 lid 3 BW uit te sluiten. Dat de verkoopruimte, de caravan, niet duurzaam met de grond is verenigd, is daarvoor onvoldoende. De Hoge Raad gaat mee met de beredenering van het hof, en verwerpt het beroep.
HR Uitslag/Wolterink
Relevantie: Dit arrest geeft invulling aan art. 3:86 lid 3 sub a BW. De tekst ‘bedrijfsruimte zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond’ moet ruim worden uitgelegd.
Relevante feiten: Uitslag koopt in september 1992 een caravan van Wolterink. Wolterink had deze caravan daarvoor gekocht van Koster. Koster exploiteerde een onderneming die tweedehands caravans verhandelde. Deze handel werd gedreven op een bedrijfsterrein, waar Koster een caravan gebruikte als kantoor. Deze caravan was niet duurzaam met de grond verenigd. In 1994 werd bekend dat de caravan op 1 mei 1992 was gestolen van de toenmalige eigenaar Buitenhuis. De verzekeraar van Buitenhuis, Europeesche Verzekeringen, heeft de caravan opgeëist bij Uitslag. Uitslag heeft de caravan afgegeven.
Uitslag wil de koopovereenkomst ontbinden, omdat hij stelt dat Wolterink nooit het eigendom van de caravan heeft overgedragen.
Rechtsvraag: Het geschil betreft de vraag of Wolterink, die de caravan heeft verkregen van Koster, zich kan beroepen op de bescherming van art. 3:86 BW.
* Zo ja: dan heeft de verkoop en levering door Wolterink aan Uitslag geleid tot eigendomsverkrijging door Uitslag. De vordering voor het ontbinden van de koopovereenkomst, op grond van het niet verschaffen van eigendom, zal dan falen. Wolterink zou dan door art. 3:86 BW eigenaar zijn geworden, en dus rechtsgeldig het eigendomsrecht aan Uitslag hebben overgedragen.
- Zo nee: dan heeft Wolterink geen eigendom verkregen. Hij heeft dan ook geen eigendom kunnen verschaffen aan Uitslag. Wolterink is dan tekortgeschoten in de nakoming van zijn (uit de koopovereenkomst voortvloeiende) verplichting.
Extra uitleg:
* Het primaire standpunt van Uitslag is dat Wolterink niet wordt beschermd door art. 3:86 BW, omdat bescherming moet worden uitgesloten ex art. 3:86 lid 3 BW. Daarin staat onder andere dat een eigenaar die zijn bezit is verloren door diefstal, zijn eigendom kan revindiceren binnen drie jaar na de diefstal. De derde-verkrijger wordt echter beschermd indien hij het goed heeft gekocht bij een vervreemder in een daartoe bestemde bedrijfsruimte , “zijnde een gebouwde onroerende zaak”.
- Uitslag beweert dat Wolterink geen bescherming kan ontlenen aan art. 3:86 lid 3 sub a BW, omdat er geen sprake is van een ‘ bedrijfsruimte zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond’.
- De zaak werd namelijk verkocht in een caravan, wat niet een onroerende zaak is.
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad geeft uitleg aan art. 3:86 lid 3 sub a BW. Het moet gaan om ‘ een zaak hebben gekocht in een winkel of ander bedrijf met een duurzame normale handel, waarbij met name is gedacht aan koop in een winkel of ander bedrijf met een duurzame en op vaste plaats gevestigde bedrijfsruimte, waar zij in beginsel geen gestolen zaken behoeven te verwachten’.
In deze toelichting wordt benadrukt dat de omschrijving niet beperkt is tot winkels, en dat ook een kantoortje op een bedrijfsterrein hieronder kan vallen.
Het hof heeft geoordeeld dat voor Wolterink geen reden bestond om er niet op te mogen vertrouwen dat het hier ging om normale handel waarbij hij geen gestolen zaken behoefde te verwachten en er dus ook geen reden was de transactie tussen Koster en Wolterink van de bescherming van art. 3:86 lid 3 BW uit te sluiten. Dat de verkoopruimte, de caravan, niet duurzaam met de grond is verenigd, is daarvoor onvoldoende. De Hoge Raad gaat mee met de beredenering van het hof, en verwerpt het beroep.
HR Mesdag
Relevantie: In dit arrest wordt duidelijk de beschikkingsbevoegdheid besproken van een vervreemding door een middellijk vertegenwoordiger. In dit arrest moest de Hoge Raad zich buigen over de situatie waarin een in eigen naam optredende tussenpersoon roerende zaken van de achterman verkoopt en levert aan een ander. Dit arrest geeft antwoord op vragen over de beschikkingsbevoegdheid van de tussenpersoon als middellijk vertegenwoordiger, in het specifiek als de tussenpersoon de lastgevingsovereenkomst niet nakomt.
Relevante feiten: De eisers in cassatie (hierna: A) hebben door erfopvolging een schilderij van H.W. Mesdag verkregen. Dit schilderij, ook wel de Mesdag genoemd, is door Eigenaren afgegeven aan een vennootschap die in kunst handelt (hierna: B) met de opdracht het schilderij voor hen te verkopen. B heeft het schilderij gegeven aan een andere handelaar (hierna: C) op grond van een consignatieovereenkomst. Dit is een overeenkomst tussen de eigenaar van een zaak en een partij die de zaak te koop aanbiedt. De verkoper bemiddelt bij het tot stand komen van een koopovereenkomst tussen de eigenaar en een koper. De consignatieovereenkomst is een vorm van lastgeving in eigen naam.
De tussenpersoon heeft de opdracht deze zaak in eigen naam, voor rekening van de achterman te verkopen en te leveren aan een ander (hierna: kopers). In de consignatieovereenkomst staan twee extra clausuleringen:
* Een minimale verkoopprijs van €135.000.
* De afspraak dat voorafgaand aan de verkoop overleg over de uiteindelijke verkoopprijs moet plaatsvinden tussen de twee handelaren.
Na ontvangst van de Mesdag levert C het schilderij af bij de kopers. Daarbij wordt de Mesdag op €80.000 gewaardeerd en verkocht. Voorafgaand aan deze overdracht heeft geen overleg plaatsgevonden tussen de twee handelaren over de uiteindelijke verkoopprijs.
Rechtsvraag: In cassatie staat de vraag centraal wie eigenaar is van de Mesdag, en of C, die in eigen naam optrad, beschikkingsbevoegd was om de Mesdag voor een lagere prijs te verkopen.
* Zo ja: dan hebben de kopers rechtsgeldig het eigendom verkregen.
* Zo nee: dan hebben de kopers niet rechtsgeldig het eigendom verkregen, en kunnen ze deze alleen nog verkrijgen door een succesvol beroep op derdenbescherming.
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad overweegt dat C als niet-rechthebbende de bevoegdheid om te beschikken over de goederen van A, slechts kan ontlenen aan de in de consignatieovereenkomst opgenomen opdracht tot verkoop.
Naar het oordeel van de Hoge Raad zijn de opgenomen clausuleringen, die de bevoegdheid van C tot verkoop van de Mesdag begrenzen, rechtstreeks van invloed op diens beschikkingsbevoegdheid. Het overschrijden van de bevoegdheid door C heeft niet alleen een tekortschieten in de nakoming van de consignatieovereenkomst tot gevolg, maar ook het ontbreken van beschikkingsbevoegdheid. De kopers hebben het schilderij dus verkregen van een beschikkingsonbevoegde vervreemder, en zijn dus geen eigenaar geworden.
Verder kunnen de kopers ook geen beroep doen op derdenbescherming. De kopers hebben wel het schilderij anders dan om niet verkregen, maar ze zijn niet te goeder trouw. Gelet op de bijzondere omstandigheden hadden de kopers nader onderzoek moeten doen naar de beschikkingsbevoegdheid van C.
HR Mesdag
Relevantie: In dit arrest wordt duidelijk de beschikkingsbevoegdheid besproken van een vervreemding door een middellijk vertegenwoordiger. In dit arrest moest de Hoge Raad zich buigen over de situatie waarin een in eigen naam optredende tussenpersoon roerende zaken van de achterman verkoopt en levert aan een ander. Dit arrest geeft antwoord op vragen over de beschikkingsbevoegdheid van de tussenpersoon als middellijk vertegenwoordiger, in het specifiek als de tussenpersoon de lastgevingsovereenkomst niet nakomt.
Relevante feiten: De eisers in cassatie (hierna: A) hebben door erfopvolging een schilderij van H.W. Mesdag verkregen. Dit schilderij, ook wel de Mesdag genoemd, is door Eigenaren afgegeven aan een vennootschap die in kunst handelt (hierna: B) met de opdracht het schilderij voor hen te verkopen. B heeft het schilderij gegeven aan een andere handelaar (hierna: C) op grond van een consignatieovereenkomst. Dit is een overeenkomst tussen de eigenaar van een zaak en een partij die de zaak te koop aanbiedt. De verkoper bemiddelt bij het tot stand komen van een koopovereenkomst tussen de eigenaar en een koper. De consignatieovereenkomst is een vorm van lastgeving in eigen naam.
De tussenpersoon heeft de opdracht deze zaak in eigen naam, voor rekening van de achterman te verkopen en te leveren aan een ander (hierna: kopers). In de consignatieovereenkomst staan twee extra clausuleringen:
* Een minimale verkoopprijs van €135.000.
* De afspraak dat voorafgaand aan de verkoop overleg over de uiteindelijke verkoopprijs moet plaatsvinden tussen de twee handelaren.
Na ontvangst van de Mesdag levert C het schilderij af bij de kopers. Daarbij wordt de Mesdag op €80.000 gewaardeerd en verkocht. Voorafgaand aan deze overdracht heeft geen overleg plaatsgevonden tussen de twee handelaren over de uiteindelijke verkoopprijs.
Rechtsvraag: In cassatie staat de vraag centraal wie eigenaar is van de Mesdag, en of C, die in eigen naam optrad, beschikkingsbevoegd was om de Mesdag voor een lagere prijs te verkopen.
* Zo ja: dan hebben de kopers rechtsgeldig het eigendom verkregen.
* Zo nee: dan hebben de kopers niet rechtsgeldig het eigendom verkregen, en kunnen ze deze alleen nog verkrijgen door een succesvol beroep op derdenbescherming.
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad overweegt dat C als niet-rechthebbende de bevoegdheid om te beschikken over de goederen van A, slechts kan ontlenen aan de in de consignatieovereenkomst opgenomen opdracht tot verkoop.
Naar het oordeel van de Hoge Raad zijn de opgenomen clausuleringen, die de bevoegdheid van C tot verkoop van de Mesdag begrenzen, rechtstreeks van invloed op diens beschikkingsbevoegdheid. Het overschrijden van de bevoegdheid door C heeft niet alleen een tekortschieten in de nakoming van de consignatieovereenkomst tot gevolg, maar ook het ontbreken van beschikkingsbevoegdheid. De kopers hebben het schilderij dus verkregen van een beschikkingsonbevoegde vervreemder, en zijn dus geen eigenaar geworden.
Verder kunnen de kopers ook geen beroep doen op derdenbescherming. De kopers hebben wel het schilderij anders dan om niet verkregen, maar ze zijn niet te goeder trouw. Gelet op de bijzondere omstandigheden hadden de kopers nader onderzoek moeten doen naar de beschikkingsbevoegdheid van C.