Goederenrecht W6 Flashcards
Dankzij het hypotheekrecht kunnen veel huishoudens in Nederland een eigen woning financieren. Slechts weinig huishoudens hebben immers het vermogen om een huis in een keer te kopen. Ook bevorderen het pand- en hypotheekrecht het handelsverkeer, omdat partijen sneller met elkaar zaken doen door de zekerheid die pand en hypotheek bieden voor de nakoming van vorderingen. Deze zekerheidsrechten zijn in het bijzonder van belang bij geldleningen.
Dankzij het hypotheekrecht kunnen veel huishoudens in Nederland een eigen woning financieren. Slechts weinig huishoudens hebben immers het vermogen om een huis in een keer te kopen. Ook bevorderen het pand- en hypotheekrecht het handelsverkeer, omdat partijen sneller met elkaar zaken doen door de zekerheid die pand en hypotheek bieden voor de nakoming van vorderingen. Deze zekerheidsrechten zijn in het bijzonder van belang bij geldleningen.
Art. 3:227 lid 1 BW
Het recht van pand en het recht van hypotheek zijn beperkte rechten, strekkende om op de daaraan onderworpen goederen een vordering tot voldoening van een geldsom bij voorrang boven andere schuldeisers te verhalen. Is het recht op een registergoed gevestigd, dan is het een recht van hypotheek; is het recht op een ander goed gevestigd, dan is het een recht van pand.
Het pandrecht en het hypotheekrecht zijn gedefinieerd in art. 3:227 lid 1 BW. Uit deze definitie volgen enkele belangrijke kenmerken. Wij zullen deze kenmerken:
1 beperkte rechten;
2 Afhankelijke rechten
3 Zekerheidsrechten
Eerst is het van belang om te weten welke partijen er zijn bij een pand- of hypotheekrecht:
- De schuldeiser die een recht van pand of hypotheek op een goed van een ander verkrijgt, wordt pandhouder of hypotheekhouder genoemd. Dat is dus de rechthebbende op een pand- of hypotheekrecht.
- Degene die zijn goed bezwaart met een pand- of hypotheekrecht wordt pandgever of hypotheekgever genoemd.
Tip:
In de meeste gevallen is de schuldenaar de pandgever of hypotheekgever. Hij heeft immers een schuld waar hij zekerheid voor moet bieden. De schuldenaar en de zekerheidsgever hoeven echter niet dezelfde persoon te zijn. Men kan ook als derde goederenrechtelijk door middel van pand- of hypotheekrecht voor een schuld van een ander instaan. Dit wordt derdenpand of derdenhypotheek genoemd zie art. 3:231 en 3:233 BW.
Vervolgens is het van belang om te weten of je een pandrecht of hypotheekrecht dient te gebruiken. Art. 3:227 lid 1, tweede zin, BW bepaalt of er een pand- of hypotheekrecht gevestigd dient te worden. Het object dat als zekerheid moet dienen en wordt bezwaard, bepaalt de keuze tussen een pandrecht en een hypotheekrecht.
- Wordt het zekerheidsrecht gevestigd op een registergoed in de zin van art. 3:10 BW, dan moet er een hypotheekrecht op het goed worden gevestigd.
- Wordt het zekerheidsrecht gevestigd op een ander goed (niet-registergoed), dan moet er een pandrecht worden gevestigd.
Kenmerk 1: Beperkte rechten
De rechten van pand en hypotheek zijn beperkte rechten in de zin van art. 3:8 BW. Alle beperkte rechten zijn goederenrechtelijke rechten (zie week 1). Het pand- en hypotheekrecht zijn dus ook goederenrechtelijke rechten. Het feit dat pand- en hypotheekrecht beperkte rechten zijn, zijn voor meerdere redenen van belang.
- Zaaksgevolg:
Wanneer op een goed een pand- of hypotheekrecht is gevestigd, kan de rechthebbende van dat goed nog slechts beschikken over een met dat recht bezwaard goed. Bij overdracht van het goed aan een derde verkrijgt deze een met een pand of hypotheek belast goed. Dit volgt uit het ‘nemo plus-beginsel’ (zaaksgevolg): een rechthebbende kan niet meer recht overdragen dan hij zelf heeft en dat is met een pand- of hypotheekrecht belast goed. Het zaaksgevolg komt vooral aan de orde wanneer het pand- of hypotheekrecht botst met rechten van derden.
Voorbeeld: A heeft een huis gekocht. A leent geld van B. A vestigt een hypotheekrecht ten behoeve van B. A is hypotheekgever. B is hypotheekhouder. A draagt het huis over aan C. C verkrijgt dan een huis bezwaard met een hypotheekrecht. B kan zijn rechten uit het hypotheekrecht blijven uitoefenen, ondanks de overdracht. In de praktijk gebeurt dit zelden, omdat de notaris zorgdraagt voor het feit dat de hypothecaire lening wordt afgelost en dat het hypotheekrecht wordt doorgehaald in de openbare registers. - Absolute werking:
De rechten van pand en hypotheek hebben absolute werking. Dit houdt in dat dit recht werkt jegens derden. Hierdoor kan de pand- of hypotheekhouder zich ondanks de overdracht, blijven verhalen op het goed door middel van parate executie. Daarnaast kan de pand- of hypotheekhouder op grond van zijn absolute werking zijn recht tegenwerpen aan latere rechtsverkrijgenden. Indien er meerdere pand- of hypotheekrechten op hetzelfde goed worden gevestigd, dan gaat het oudste beperkte recht (het als eerst gevestigde beperkte recht) boven het jongere recht. Dit wordt ook wel de prioriteitsbeginsel genoemd. De absolute werking komt vooral naar voren in geval van faillissement van de schuldenaar.
Tip:
De rechten van pand en hypotheek staan beschreven in Boek 3 en niet in Boek 5 BW. Dit is gedaan, omdat de rechten van pand en hypotheek zowel op zaken als op vermogensrechten kunnen rusten. In Boek 5 BW staan alleen de zakelijke rechten (de rechten die een zaak tot object hebben).
Kenmerk 2: Afhankelijke rechten
In art. 3:227 lid 1 BW is bepaald dat de vordering waarvoor pand en hypotheek worden gevestigd, een vordering moet zijn tot voldoening van een geldsom. Denk hierbij bijv. aan een geldlening. De vordering waarvoor een zekerheidsrecht is gevestigd, is de bestaansgrond van het pand- of hypotheekrecht: zonder een geldvordering is het ook niet mogelijk om een pand- of hypotheekrecht te vestigen ( de gezekerde vordering). Het pand- en hypotheek zijn als verhaalsrechten onlosmakelijk verbonden aan de vordering ter voldoening waarvan zij tot zekerheid dienen. Dit heeft verschillende gevolgen:
- Wanneer de gezekerde vordering (de vordering waaraan het pand- of hypotheekrecht is verbonden) is voldaan, brengt dit met zich mee dat het pand- of hypotheekrecht van rechtswege tenietgaat. Het pand- of hypotheekrecht is immers afhankelijk van de vordering en kan niet zonder de vordering bestaan.
- Wanneer de gezekerde vordering wordt overgedragen aan een derde, brengt het afhankelijke karakter met zich mee dat bij overgang van de gezekerde vordering op een derde het zekerheidsrecht van rechtswege mee overgaat op die derde (art. 3:82 BW). De nieuwe schuldeiser wordt dus automatisch pand- of hypotheekhouder.
- Een pand- of hypotheekrecht is niet zelfstandig overdraagbaar. Het pand- of hypotheekrecht kan slechts met de vordering waarvan het afhankelijk is, mee overgaan op een derde.
Tip: Als de gezekerde vordering (vordering waarvoor) wordt overgedragen, volgt het zekerheidsrecht van rechtswege de vordering vanwege hun afhankelijkheid.
Als het bezwaarde object wordt overgedragen, zoals bijv. een huis bezwaard met een hypotheekrecht, dan volgt het zekerheidsrecht het bezwaarde object door zaaksgevolg.
Let goed op dit onderscheid!
Pandhouder = afhankelijke recht.
Pandgever = zaaksgevolg
Kenmerk 3: Zekerheidsrechten
De rechten van pand en hypotheek zijn zekerheidsrechten. Deze rechten dienen zekerheid te geven aan een schuldeiser voor de voldoening van diens vordering. Er zijn meerdere rechten verbonden aan zekerheidsrechten.
Ten eerste is aan de rechten van pand en hypotheek het recht van parate executie verbonden. Het doel is dat bij verzuim van de schuldenaar, het goed waarop het zekerheidsrecht rust, verkocht kan worden en dat de zekerheidsrechthouder zich kan verhalen op de opbrengst. Het recht van parate executie houdt in dat bij verzuim van de schuldenaar de pand- of hypotheekhouder over mag gaan tot executoriale verkoop van het goed om zich daarna op de opbrengst te verhalen, zonder dat daarvoor een executoriale titel van de rechter is vereist, zie art. 3:248 e.v. BW jo. 3:268 e.v. BW.
Daarnaast hebben de pand- en hypotheekhouder voorrang bij verhaal. Dit komt tot uiting wanneer er ook andere schuldeisers zijn die zich willen verhalen op het vermogen van de schuldenaar. De pand- en hypotheekhouder hebben voorrang bij de verdeling van de netto-opbrengst in geval van uitwinning van de goederen van de schuldenaar waarop het pand- of hypotheekrecht betrekking heeft.
Tenslotte hebben de pand- en hypotheekhouder een bijzondere positie in een faillissement van de schuldenaar. Zij zijn separatist in faillissement, wat inhoudt dat in het geval van een faillissement zij het pand- en hypotheekrecht kunnen uitoefening alsof er geen faillissement is (zie art. 57 lid 1 FW). De separatist in faillissement kan ongestoord zijn pand- of hypotheekrecht geldend maken, zonder dat hij in de algemene faillissementskosten hoeft mee te delen, of hoeft te wachten op het verbindend worden van de uitdelingslijst
Art. 3:227 lid 1 BW
Het recht van pand en het recht van hypotheek zijn beperkte rechten, strekkende om op de daaraan onderworpen goederen een vordering tot voldoening van een geldsom bij voorrang boven andere schuldeisers te verhalen. Is het recht op een registergoed gevestigd, dan is het een recht van hypotheek; is het recht op een ander goed gevestigd, dan is het een recht van pand.
Indien er meerdere pand- of hypotheekrechten op hetzelfde goed worden gevestigd dan gaat het oudste beperkte recht (het als eerste gevestigde beperkte recht) boen het jongere recht. Dit wordt ook wel de prioriteitsbeginsel genoemd.
Indien er meerdere pand- of hypotheekrechten op hetzelfde goed worden gevestigd dan gaat het oudste beperkte recht (het als eerste gevestigde beperkte recht) boen het jongere recht. Dit wordt ook wel de prioriteitsbeginsel genoemd.
Tip: Als de gezekerde vordering (vordering waarvoor) wordt overgedragen, volgt het zekerheidsrecht van rechtswege de vordering vanwege hun afhankelijkheid.
Als het bezwaarde object wordt overgedragen, zoals bijv. een huis bezwaard met een hypotheekrecht, dan volgt het zekerheidsrecht het bezwaarde object door zaaksgevolg.
Let goed op dit onderscheid!
Pandhouder = afhankelijke recht.
Pandgever = zaaksgevolg
Tip: Als de gezekerde vordering (vordering waarvoor) wordt overgedragen, volgt het zekerheidsrecht van rechtswege de vordering vanwege hun afhankelijkheid.
Als het bezwaarde object wordt overgedragen, zoals bijv. een huis bezwaard met een hypotheekrecht, dan volgt het zekerheidsrecht het bezwaarde object door zaaksgevolg.
Let goed op dit onderscheid!
Pandhouder = afhankelijke recht.
Pandgever = zaaksgevolg
Onderwerp 2: Hoe worden pand- en hypotheekrechten gevestigd?
Pand- en hypotheekrechten ontstaan in de meeste gevallen door vestiging art. 3:98 jo. 3:84 BW.
Voor de vestiging is dus ten eerste overdraagbaarheid van het goed vereist. Dit is ook neergelegd in art. 3:228 BW, waaruit volgt dat op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn, een pand- of hypotheekrecht kan worden gevestigd. Verder zijn volgens de regels van art. 3:98 jo. 3:84 BW ook een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en een vestigingshandeling vereist. Hierna zullen de vestigingsvereisten worden besproken voor het pand- en hypotheekrecht.
Vestiging van pandrecht
Er bestaan 2 vormen van pandrecht op roerende zaken:
- Vuistpandrecht:
Deze vorm van pandrecht is naar buiten kenbaar. De zaak moet hiervoor uit de macht van de pandgever worden gebracht. Het vuistpandrecht wordt gevestigd door het object in de macht van de pandhouder of een aangewezen derde te brengen art. 3:236 BW. De zaak moet daadwerkelijk uit de macht van de pandgever zijn geraakt. Verder wordt de (vuist)pandhouder houder van de verpande zaak voor de pandgever. Zo wordt er een vuistpand gevestigd op een ring door de ring in de macht van een pandhouder of een derde te brengen. - Stil pandrecht:
Deze vorm van pandrecht is niet naar buiten kenbaar. Het pandrecht is ‘stil’ omdat de zaak niet uit de macht van de pandgever hoeft te worden gebracht, waardoor het voor derden niet kenbaar is dat de zaak is verpand. De zaak mag dus in de macht van de pandgever blijven. Het stille pandrecht is bedacht als alternatief van de overdracht tot zekerheid, wat nu verboden is door het fiduciaverbod (art. 3:83 lid 3 BW) Het stille pandrecht is voor de praktijk van veel grotere betekenis dan het vuistpandrecht. De stille pandgever kan namelijk de feitelijke macht blijven uitoefenen over de verpande zaak.
Voor de vestiging van een pandrecht op een roerende zaak, niet-registergoed, moet gekeken worden naar de vereisten van art. 3:98 BW jo. 3:84 BW.
- geldige titel:
De titel is hier de rechtsgrond in de zin van ‘een rechtsverhouding die de verpanding rechtvaardigt’. Uit een overeenkomst tot verpanding vloeit een verbintenis voort tot het vestigen van een pandrecht. De overeenkomst tot verpanding (verpandingsovereenkomst) is vaak een deel van de kredietovereenkomst. Bij een nietige of een vernietigde titel is er ondanks het verrichten van een vestigingshandeling geen geldig pandrecht tot stand gekomen. - Vestigingshandeling (vuistpandrecht):
Art. 3:236 lid 1 BW bepaalt de wijze van vestiging van een vuistpandrecht, indien het pandrecht rust op een roerende zaak, op een recht aan toonder of order of op het vruchtgebruik van een zodanige zaak of recht. Dit geschiedt door de zaak in de macht van de pandhouder (schuldeiser) te brengen, of in die van een door de pandgever en pandhouder overeengekomen derde. De zaak moet dus uit de macht van de pandgever zijn. - Vestigingshandeling (stil pandrecht):
Art. 3:237 lid 1 BW bepaalt de wijze van vestiging van een stil pandrecht. Art. 3:237 lid 1 BW vereist een authentieke of geregistreerde onderhandse akte. Een akte is een ondertekend geschrift dat dient tot bewijs art. 156 lid 1 Rv. Op grond van art. 3:237 lid 2 BW jo. 156 Rv is voor stille verpanding het minimum een door de pandgever ondertekend geschrift dat tot vestiging van een pandrecht op de daarin aangeduide zaak strekt. De pandhouder mag mede onderteken, maar dat is geen vereiste.
Het stille pandrecht komt bij een authentieke akte tot stand bij het opmaken van de akte. Het stille pandrecht komt bij een onderhandse akte tot stand op het moment van registratie. De eis van de authentieke akte of de registratie beoogt namelijk het tijdstip vast te leggen van de vestiging van het stille pandrecht. - Beschikkingsbevoegdheid:
De pandgever moet beschikkingsbevoegd zijn om een pandrecht te vestigen. Bij beschikkingsonbevoegdheid van de pandgever komt geen pandrecht tot stand, tenzij de pandhouder zich kan beroepen op een derdenbeschermende bepaling. Beschikkingsonbevoegdheid kan bijv. voortvloeien uit het feit dat de pandgever nog geen eigenaar is of ten tijde van de verpanding in staat van faillissement verkeert art. 23 Fw.
|Vestiging van hypotheekrecht
Belangrijk is om ten eerste te kijken of het goed vatbaar is voor hypotheek (zie inleiding). Op grond van art. 3:228 jo. 3:227 lid 1 BW zijn in beginsel alle registergoederen vatbaar voor het vestigen van een hypotheekrecht. Het goed waarop het hypotheekrecht wordt gevestigd dient wel overdraagbaar te zijn (zie ook art. 3:81, 3:98 en 3:83 BW). Verder moet voor de vestiging van een hypotheekrecht op registergoederen gekeken worden naar de vereisten van art. 3:98 jo. 3:84 BW. Dit wordt bevestigd door art. 3:260 lid 4 BW.
- Geldige titel:
De titel is hier de rechtsgrond in de zin van ‘een rechtsverhouding die de verhypothekering rechtvaardigt’. Uit een overeenkomst tot verlenen van hypotheek vloeit een verbintenis voort tot het vestigen van een hypotheek. De overeenkomst tot verlenen van hypotheek (hypotheekovereenkomst) is vaak een deel van de kredietovereenkomst. Bij een nietige of een vernietigde titel is er ondanks het verrichten van een vestigingshandeling geen geldig hypotheek tot stand gekomen. - Vestigingshandeling:
Art. 3:260 lid 1 BW bevat met betrekking tot de vestigingshandeling van een hypotheekrecht een ‘lex specialis’. Volgens art. 3:260 lid 1 BW geschiedt vestiging bij een tussen partijen opgemaakte notariële akte, waarbij de hypotheekgever aan de hypotheekhouder een hypotheekrecht op een registergoed verleent (hypotheekakte). Verder dient de hypotheekakte te worden ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers. Pas door inschrijving is de vestigingshandeling voltooid. De akte moet ook een aanduiding bevatten van de vordering waarvoor de hypotheek wordt gevestigd (zie ook art. 3:260 lid 1, tweede zin, BW). Dat kunnen ook feiten zijn aan de hand waarvan deze vordering is te bepalen. Het is namelijk mogelijk dat op het moment van vestiging niet precies vaststaat voor welke vordering een hypotheekrecht wordt gevestigd. Zo kan een hypotheekrecht (of pandrecht) ook worden gevestigd tot zekerheid van een toekomstige vordering (art. 3:231 BW). In dat geval wordt vaak verwezen naar de administratie van de hypotheekhouder, waaruit de vordering blijkt. - Beschikkingsbevoegd:
De hypotheekgever moet beschikkingsbevoegd zijn om het hypotheekrecht te vestigen. Bij beschikkingsonbevoegdheid van de hypotheekgever komt geen pandrecht tot stand, tenzij de hypotheekhouder zich kan beroepen op een derdenbeschermende bepaling. Beschikkingsonbevoegdheid kan bijv. voortvloeien uit het feit dat de hypotheekgever geen eigenaar is of ten tijde van de verhypothekering in staat van faillissement verkeert art. 23 FW.
Onderwerp 2: Hoe worden pand- en hypotheekrechten gevestigd?
Pand- en hypotheekrechten ontstaan in de meeste gevallen door vestiging art. 3:98 jo. 3:84 BW.
Voor de vestiging is dus ten eerste overdraagbaarheid van het goed vereist. Dit is ook neergelegd in art. 3:228 BW, waaruit volgt dat op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn, een pand- of hypotheekrecht kan worden gevestigd. Verder zijn volgens de regels van art. 3:98 jo. 3:84 BW ook een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en een vestigingshandeling vereist. Hierna zullen de vestigingsvereisten worden besproken voor het pand- en hypotheekrecht.
Onderwerp 3: Parate executie
Zoals hiervoor uitgelegd zijn de rechten van pand en hypotheek zekerheidsrechten: deze rechten dienen zekerheid te geven aan een schuldeiser voor de voldoening van diens vordering. Aan de rechten van pand en hypotheek is het recht van parate executie verbonden (art. 3:248 en 3:268 BW).
Parate executie houdt in dat de pand- of hypotheekhouder bevoegd is om het goed waarop het pand- of de hypotheekrecht rust, te verkopen en zich op de opbrengst te verhalen zonder tussenkomst van de rechter, indien de schuldenaar zijn verplichtingen niet nakomt.
Tip:
Het beding dat de pand- of hypotheekhouder de bevoegdheid geeft zich het verbonden goed toe te eigenen, is krachtens art. 3:235 BW nietig. Het toe-eigenen zou in het voordeel kunnen zijn van de pand- of hypotheekgever, in het bijzonder wanneer de waarde van het bezwaarde goed de vordering overstijgt. Dat zou vervolgens ten koste gaan van de zekerheidsgever en de overige schuldeisers van de zekerheidsgever. Daarom heeft de wetgever toe-eigening verboden en het stelsel van parate executie in het leven gebracht.
Parate executie van het pandrecht
Art. 3:248 lid 1 BW
Wanneer de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor het pand tot waarborg strekt, is de pandhouder bevoegd het verpande goed te verkopen en het hem verschuldigde op de opbrengst te verhalen.
Bij verzuim van de schuldenaar heeft de pandhouder krachtens art. 3:248 lid 1 BW het recht van parate executie. Op grond daarvan kan hij tot executoriale verkoop van de verpande zaak overgaan om zich daarna op de opbrengst te verhalen, zonder dat hij eerst een executoriale titel hoeft te halen bij de rechter. Het recht van parate executie komt aan iedere pandhouder toe.
- De vuistpandhouder, maar ook de stille pandhouder, kan overgaan tot parate executie. De stille pandhouder heeft echter de verpande zaak niet in zijn macht. Art. 3:237 lid 3 BW geeft de stille pandhouder daarom onder voorwaarden het recht op afgifte door de pandgever van de stil verpande zaak.
- De eerste pandhouder, maar ook een lager gerangschikte pandhouder, kan overgaan tot parate executie. Wanneer de hoogste pandhouder overgaat tot parate executie, dan kan hij de zaak vrij van lager gerangschikte pandrechten verkopen (denk aan de prioriteitsregel). Bij executoriale verkoop krachtens een lager gerangschikt pandrecht, blijven de hoger gerangschikte pandrechten (anders dan bij hypotheek) op het goed rusten (zie art. 3:248 lid 3 BW).
Volgens de hoofdregel wordt het goed geëxecuteerd bij executoriale verkoop (art. 3:250 lid 1 BW). Art. 3:250 lid 1 BW geeft als hoofdregel dat de executoriale verkoop in het openbaar dient te geschieden naar de plaatselijke gewoonten en op de gebruikelijke voorwaarden.
Art. 3:251 lid 1 BW bepaalt dat zowel de pandhouder als de pandgever aan de voorzieningenrechten van de rechtbank kan verzoeken een van art. 3:250 BW afwijkende wijze van verkoop te bepalen. Daarmee is een onderhandse executoriale verkoop ook mogelijk. Bij een onderhandse verkoop wordt het onderpand niet verkocht middels een veiling. Zo worden de kosten voor de veilingruimte of veilingwebsite en de kosten voor de notaris bespaard.
Parate executie van het hypotheekrecht
Art. 3:268 lid 1 BW
Indien de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor de hypotheek tot waarborg strekt, is de hypotheekhouder bevoegd het verbonden goed in het openbaar ten overstaan van een bevoegde notaris te doen verkopen.
Art. 3:268 lid 1 BW kent de hypotheekhouder het recht van parate executie toe. Op grond daarvan kan hij tot executoriale verkoop van de verhypothekeerde zaak overgaan om zich daarna op de opbrengst te verhalen, zonder dat hij eerst een executoriale titel hoeft te halen bij de rechter. Daarvoor is vereist dat de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor de hypotheek tot waarborg strekt.
Krachtens de hoofdregel van art. 3:268 lid 1 BW dient de executoriale verkoop in het openbaar te geschieden door een bevoegde notaris. Met toestemming van de voorzieningenrechter is ook een onderhandse executoriale verkoop mogelijk art. 3:268 lid 2 BW.
Zuivering
Hiervoor is uiteengezet dat bij overdracht van een zaak waar een hypotheekrecht op gevestigd is, het hypotheekrecht blijft rusten op de zaak. Dit vloeit voort uit zijn karakter als beperkt recht (nemo plus-beginsel en zaaksgevolg). Bij een overdracht middels een executoriale verkoop voorkomt art. 3:273 BW dat dit ook het geval is bij een executoriale verkoop.
Art. 3:273 lid 1 BW
Door de levering ingevolge een executoriale verkoop en de voldoening van de koopprijs gaan alle op het verkochte goed rustende hypotheken teniet en vervallen de ingeschreven beslagen, alsook de beperkte rechten die niet tegen de verkoper ingeroepen kunnen worden.
Art. 3:273 BW bepaalt dat door de levering ingevolge een executoriale verkoop en de voldoening van de koopprijs in handen van de notaris, alle op het (bezwaarde) goed rustende hypotheken tenietgaan en dat alle ingeschreven beslagen vervallen. Dit fenomeen wordt ‘zuivering’ genoemd. Daarnaast gaan ook de ingeschreven beslagen en de beperkte rechten die niet tegen de verkoper kunnen worden ingeroepen, teniet. De zuivering treedt van rechtswege in.
De ratio van de zuivering is dat het onwenselijk is dat een goed, dat is bezwaard met twee rechten van hypotheek na een executoriale verkoop, door een van de hypotheekhouders bezwaard zou blijven met het andere hypotheekrecht.
Zuivering is het vervallen van hypotheken, beperkte rechten en beslagen die op een goed rusten. De rechten en beslagen vervallen door levering en betaling van de koopsom
Onderwerp 3: Parate executie
Zoals hiervoor uitgelegd zijn de rechten van pand en hypotheek zekerheidsrechten: deze rechten dienen zekerheid te geven aan een schuldeiser voor de voldoening van diens vordering. Aan de rechten van pand en hypotheek is het recht van parate executie verbonden (art. 3:248 en 3:268 BW).
Zuivering is het vervallen van hypotheken, beperkte rechten en beslagen die op een goed rusten. De rechten en beslagen vervallen door levering en betaling van de koopsom
Zuivering is het vervallen van hypotheken, beperkte rechten en beslagen die op een goed rusten. De rechten en beslagen vervallen door levering en betaling van de koopsom
Onderwerp 4: Derdenbescherming bij een pand- of hypotheekrecht
Zoals eerder is uitgelegd, is voor een geldige vestiging van een pand- of hypotheekrecht krachtens art. 3:98 jo. 3:84 lid 1 BW beschikkingsbevoegdheid van de pand- of hypotheekgever vereist. In de gevallen dat een derde een pand- of hypotheekrecht verkrijgt van een beschikkingsonbevoegde pand- of hypotheekgever, komt er in beginsel geen pand- of hypotheekrecht tot stand. de derde staat in dat geval met lege handen. In sommige gevallen kan de derde echter een beroep doen op derdenbescherming. Bij een geslaagd beroep, wordt de derde alsnog een pand- of hypotheekhouder.
|Derdenbescherming bij pandrecht
Bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid van de pandgever
Art. 3:238 lid 1 BW
Ondanks onbevoegdheid van de pandgever is de vestiging van een pandrecht op een roerende zaak, op een recht aan toonder of order of op het vruchtgebruik van een zodanige zaak of recht geldig, indien de pandhouder te goeder trouw is op het tijdstip waarop de zaak of het toonder- of geëndosseerde orderpapier in zijn macht of in die van een derde is gebracht.
Art. 3:238 lid 1 BW kan de pandhouder beschermen tegen beschikkingsonbevoegdheid van de pandgever. Er zijn twee voorwaarden waaraan moet worden voldaan. Art. 3:238 lid 1 BW eist dat de pandhouder te goeder trouw was in de zin van art. 3:11 BW op het tijdstip dat de zaak in zijn macht of in die van een derde wordt gebracht. De verkrijger moet dus de feitelijke macht hebben en hij moet te goeder trouw zijn. Dit impliceert dat art. 3:238 lid 1 BW alleen de vuistpandhouder beschermt, die de zaak in zijn macht heeft. Art. 3:238 lid 1 BW beschermt de stille pandhouder niet, aangezien de verpande zaak niet in de macht is van de stille pandhouder. De stille pandhouder kan echter alsnog beschermd worden als hij daarna alsnog afgifte van de zaak verkrijgt, indien hij op het tijdstip van de afgifte te goeder trouw was. De stille pandhouder kan de macht over de zaak verkrijgen indien hij afgifte vordert op grond van art. 3:237 lid 3 BW.
Tip van LawBOEQs
Is de (stille) pandhouder op het moment van de afgifte te goeder trouw, dan wordt hij beschermd tegen beschikkingsonbevoegdheid van de pandgever. Er komt dan alsnog een pandrecht tot stand.
Art. 3:238 lid 1 BW: vereisten
- onbevoegdheid pandgever
- roerende zaak
- te goeder trouw art. 3:11
- machtsverschaffing art. 3:91 BW
|Bescherming tegen meervoudige verpanding
Art. 3:238 lid 2 BW
Rust op een in lid 1 genoemd goed een beperkt recht dat de pandhouder op het in dat lid bedoelde tijdstip kent noch behoort te kennen, dan gaat het pandrecht in rang boven dit beperkte recht.
Art. 3:238 lid 2 BW kan de pandhouder ook beschermen tegen een eerder gevestigd pandrecht. Een pandgever kan nadat hij zijn goed al een keer heeft verpand, het goed nog een keer verpanden. Het gevolg is echter dat een later gevestigd pandrecht achter het eerste pandrecht komt te staan (denk aan zaaksgevolg en de prioriteitsregel). De oudere pandhouder kan zijn recht tegenwerpen aan de jongere pandhouder, maar de jongere pandhouder kan zijn pandrecht niet tegenwerpen aan de oudere pandhouder. Volgens de prioriteitsregel gaat een eerder gevestigd pandrecht boven een later gevestigd pandrecht. Deze rangorde is van belang wanneer het goed geëxecuteerd wordt en de opbrengst niet voldoende is om beide pandhouders te voldoen. In dat geval mag de eerste pandhouder de latere pandhouders negeren en zich als eerste volledig verhalen op de opbrengst. De latere pandhouders mogen zich slechts verhalen op de resterende opbrengst. De latere pandhouders hebben dus een veel slechtere positie dan de eerste pandhouder.
Tip:
De wijze van vestiging is niet van invloed op de rangorde. Het maakt in beginsel niet uit of er sprake is van een stil pandrecht of een vuistpandrecht. Ook een eerder gevestigd stilpandrecht gaat boven een later gevestigde vuistpandrecht.
Art. 3:238 lid 2 BW kan echter onder bepaalde omstandigheden de latere pandhouder beschermen tegen de eerste pandhouder. De latere pandhouder moet daarvoor te goeder trouw zijn op het tijdstip dat de zaak in zijn macht of in die van een derde wordt gebracht. Dit impliceert dus dat de stille pandhouder (net zoals in art. 3:238 lid 1 BW) geen bescherming geniet tegen een eerder gevestigd pandrecht, zolang hij nog geen afgifte van de zaak heeft verkregen.
De tweede pandhouder wordt beschermd, doordat zijn pandrecht voor het als eerste gevestigde pandrecht gaat. Het pandrecht verkrijgt dus een hogere rang dan de andere op het goed gevestigde beperkte rechten. Er vindt dus een rangwisseling plaats: de tweede wordt de eerste, en de eerste wordt de tweede. Het gevolg is dat de (jongere) pandhouder die op grond van art. 3:238 lid 2 BW beschermd wordt, zijn recht van parate executie kan uitoefenen zonder dat oudere beperkte rechten hem hinderen.
|Derdenbescherming bij hypotheekrecht
Er is geen ‘lex specialis’ voor derdenbescherming tegen een beschikkingsonbevoegde hypotheekgever. Dit komt doordat een potentiële kredietgever in de openbare registers kan kijken of de hypotheekgever wel daadwerkelijk beschikkingsbevoegd is om een hypotheek te vestigen. De wet kent echter geen absolute waarborg dat de openbare registers 100% juist zijn. De wet kent echter wel bepalingen die de kredietgever beschermen tegen onjuistheid van de openbare registers (zie bijv. 3:24 jo. 3:25 jo. 3:26 jo. 3:88 BW.
Onderwerp 4: Derdenbescherming bij een pand- of hypotheekrecht
Zoals eerder is uitgelegd, is voor een geldige vestiging van een pand- of hypotheekrecht krachtens art. 3:98 jo. 3:84 lid 1 BW beschikkingsbevoegdheid van de pand- of hypotheekgever vereist. In de gevallen dat een derde een pand- of hypotheekrecht verkrijgt van een beschikkingsonbevoegde pand- of hypotheekgever, komt er in beginsel geen pand- of hypotheekrecht tot stand. de derde staat in dat geval met lege handen. In sommige gevallen kan de derde echter een beroep doen op derdenbescherming. Bij een geslaagd beroep, wordt de derde alsnog een pand- of hypotheekhouder.
|Onderwerp 5: retentierecht
Art. 3:290 BW
Retentierecht is de bevoegdheid die in de bij de wet aangegeven gevallen aan een schuldeiser toekomt, om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering wordt voldaan.
Het retentierecht is een (bijzonder) opschortingsrecht. De retentor (schuldeiser) heeft de bevoegdheid om zijn eigen verplichting tot afgifte van de zaak aan zijn schuldenaar op te schorten, totdat de schuldenaar de vordering heeft betaald. Met andere woorden: indien de schuldeiser een verplichting heeft om een zaak terug te geven aan de schuldenaar, dan kan hij deze verplichting opschorten totdat de schuldenaar heeft betaald.
Voorbeeld:
A heeft een auto laten maken bij de autogarage van B. De auto is €100.000 waard. De reparatie kostte €1.000. A heeft de reparatie nog niet betaald. B besluit om gebruik te maken van zijn retentierecht en besluit om zijn verplichting tot het teruggeven van de auto op te schorten. B kan dan de verplichting tot afgifte van de auto opschorten totdat de vordering van hem op A is voldaan.
Vereisten voor een retentierecht
Of er een retentierecht bestaat, hangt af van twee vragen:
1. Bestaat er een opschortingsrecht?
2. Voldoet dit opschortingsrecht aan de vereisten van art. 3:290 BW?
Vraag 1: Bestaat er een opschortingsrecht?
Art. 3:290 BW eist voor het bestaan van een retentierecht een ‘bij de wet aangegeven geval’. Zo’n bij wet aangegeven geval is art. 6:52 BW: de algemene regeling van het opschortingsrecht. Indien de verplichting van de schuldenaar strekt tot afgifte van een zaak, dan wordt de bevoegdheid tot opschorting van de nakoming van die verplichting retentierecht genoemd. Een recht op terughouding (het niet-teruggeven) van een zaak kan dus voortvloeien uit de algemene regeling van de opschortingsrechten in Boek 6 BW, afd. 6.1.7 (art. 6:52 e.v. BW). In art. 6:52 BW staan de vereisten voor het ontstaan van de bevoegdheid om de verplichting tot nakoming van een verbintenis op te schorten. In art. 6:67 BW staat dat op het retentierecht de afd. 6.1.7. van overeenkomstige toepassing is. Uit art. 6:52 BW vloeien in ieder geval de volgende vereisten:
- Een retentierecht op grond van 3:290 jo. 6:52 BW vereist in ieder geval dat er voldoende samenhang bestaat tussen het houden van de zaak en de verplichting om de zaak af te geven. Deze samenhang dient in concrete omstandigheden van het geval de opschorting te rechtvaardigen. Indien sprake is van een wederkerige overeenkomst, is de samenhang in principe gegeven.
- Verder is vereist dat de vordering van de schuldeiser opeisbaar is. Is er geen tijd voor de nakoming bepaald, dan is de vordering direct opeisbaar art. 6:38 BW.
Tip van LawBOEQs
Een retentierecht kan ook voortvloeien uit een specifieke regeling. Zie bijvoorbeeld art. 3:120 lid 3 BW: de bezitter te goeder trouw is bevoegd de afgifte van de zaak aan de eigenaar op te schorten, zolang deze de gemaakte kosten ten behoeve van de zaak als bedoeld in art. 3:120 lid 2 BW niet heeft voldaan.
|Vraag 2: Voldoet dit opschortingsrecht aan de vereisten van art. 3:290 BW?
In de omschrijving van art. 3:290 BW ligt een aantal vereisten besloten.
- Zaak: art. 3:290 BW beperkt het retentierecht tot zaken in de zin van art. 3:2 BW. Het retentierecht is echter niet beperkt tot roerende zaken; ook onroerende zaken kunnen het object zijn van een retentierecht. Denk bijv. aan het retentierecht van een aannemer van een bouwwerk.
- Vordering tot afgifte van een zaak van een ander: het retentierecht dient te gaan om de afgifte van een zaak. De retentor moet dus een verplichting hebben tot afgifte van een zaak, welke hij opschort. Daarnaast zal het moeten gaan om een zaak van een ander.
- De zaak moet in de macht van de retentor zijn:
De retentor moet houder van de zaak zijn; de retentor moet de feitelijke macht uitoefenen over de zaak. Wanneer de retentor de zaak uit handen geeft en de zaak dus in de macht komt van de schuldenaar of de rechthebbende, verspeelt hij zijn opschortingsbevoegdheid en daarmee dus zijn retentierecht (art. 3:294 BW) Of de schuldeiser houder is, moet gelet op art. 3:108 BW beoordeeld worden naar verkeersopvatting, wet en uiterlijke omstandigheden. Er moet dan beoordeeld worden of de schuldeiser de feitelijke macht uitoefent over de zaak.
|Tegenover wie kan het retentierecht worden ingeroepen?
1. Tegenover zijn schuldenaar art. 3:290 BW
2. Tegenover de schuldeisers van zijn wederpartij (art. 6:57 jo. 6:53 BW)
3. Tegenover derden die een jonger recht op de zaak hebben verkregen ( art. 3:291 lid 1 BW)
4. Tegenover derden met een ouder recht op de zaak, indien (1) de vordering voortvloeit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan of (2) indien de schuldeiser geen reden had om aan de bevoegdheid van de schuldenaar te betwijfelen (art. 3:291 lid 2 BW)
Tip van LawBOEQs
Vergeet dus niet art. 6:57 BW te noemen, dit artikel verklaart afd. 6.1.7 van overeenkomstige toepassing voor het retentierecht.
Ad 1: De retentor kan zijn retentierecht inroepen tegenover de schuldeiser aan wie hij de zaak moet afgeven. Dat geldt ook voor diens opvolgers onder algemene titel. Art. 3:290 BW.
Ad 2: art. 6:53 BW, dat op grond van art. 6:57 BW ook op een retentierecht van toepassing is, bepaalt dat een opschortingsrecht ook kan worden ingeroepen tegen de schuldeisers van de wederpartij. Het maakt niet uit of de vordering van die schuldeisers is ontstaan voor of na het ontstaan van het opschortingsrecht (retentierecht).
Ad 3: krachtens art. 3:291 lid 1 BW kan de retentor zijn retentierecht mede inroepen tegen derden die een recht op de zaak hebben verkregen, nadat de vordering van de retentor is ontstaan en de zaak in zijn macht is gekomen. Dit zijn bijv. derden die na het ontstaan van het retentierecht de eigendom van de zaak of een beperkte recht op de zaak hebben verkregen. Het is belangrijk dat het retentierecht voldoende kenbaar is jegens derden, wil het retentierecht ook tegen hen kunnen worden uitgeoefend.
Ad 4: Krachtens art. 3:291 lid 2 BW kan de schuldeiser zich in twee gevallen ook op zijn retentierecht beroepen tegenover een derde met een ouder recht op de zaak:
- indien de vordering voortvloeit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan. Volgens parlementaire stukken zullen de pand- en hypotheekgever ‘in het algemeen’ bevoegd blijven de zaak ter reparatie af te geven en ‘vaak ‘ zelfs tot het doen verrichten van reparaties jegens de pand- respectievelijk hypotheekhouder verplicht zijn.
- Als de bevoegdheid ontbrak, kan het retentierecht ook werken tegenover de derde met een ouder recht, als de retentor geen reden had om aan de bevoegdheid van de schuldenaar te twijfelen. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de maatstaf van de goede trouw art. 3:11 BW. kort samengevat zal aan dit vereiste zijn voldaan indien de retentor de onbevoegdheid van de schuldenaar niet kende en ook niet behoorde te kennen.
|Onderwerp 5: retentierecht
Art. 3:290 BW
Retentierecht is de bevoegdheid die in de bij de wet aangegeven gevallen aan een schuldeiser toekomt, om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering wordt voldaan.
Onderwerp 4: Verhaal en voorrang
Wanneer een schuldenaar niet aan zijn verplichtingen voldoet, kan de schuldeiser zijn vordering verhalen op de goederen van zijn schuldenaar. De schuldeiser heeft in beginsel de bevoegdheid om zich te verhalen op het vermogen van de schuldenaar door een of meer vermogensbestanddelen te verkopen en de opbrengst te gebruiken om de schuld te voldoen. In sommige gevallen heeft de schuldenaar echter niet voldoende vermogen om alle schuldeisers te voldoen. De wet kent een regeling van verhaal, die sommige schuldeisers voorrang geeft boven andere schuldeisers. Wij zullen de algemene regeling met betrekking tot verhaal uiteenzetten.
Verhaal op goederen
Art. 3:276 BW
Tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt, kan een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen
Art. 3;276 BW geeft als hoofdregel dat de schuldeiser zijn vordering kan verhalen op alle goederen van zijn schuldenaar, dus op al zijn zaken en op al zijn vermogensrechten. Verhaalsuitoefening vangt aan door middel van het leggen van executoriaal beslag (art. 430 Rv). Hiervoor is een executoriale titel vereist. Er zijn echter uitzonderingen op de hoofdregel dat alle goederen van de schuldenaar vatbaar zijn voor verhaal:
- Art. 447 en 448 Rv: een aantal goederen (waaronder bed, beddengoed, kleding die men dagelijks draagt en mondvoorraad voor een maand) zijn niet vatbaar voor beslaglegging.
- Art. 475a lid 1 en 2 Rv: beslag treft niet het gedeelte van het loon dat onder een wettelijke inhoudingsplicht valt.
- Art. 475b-475e Rv: loon en uitkeringen hebben een beslagvrije voet.
- Art. 3:226 lid 4 BW: het recht van gebruik en bewoning is niet voor vervreemding of bezwaring vatbaar. Dat recht is dan ook niet vatbaar voor verhaal.
|Verdeling en voorrang
In het geval dat er meerdere schuldeisers op dezelfde goederen verhaal zoeken, terwijl de opbrengst onvoldoende is om alle schuldeisers te voldoen, moet het vermogen verdeeld worden. Denk bijv. aan een faillissement. Hieronder worden de hoofdregels voor de verdeling uitgelegd.
1 Paritas creditorum
De hoofdregel van de verdeling van de netto-executieopbrengst is de regel van art. 3:277 lid 1 BW: paritas creditorum. Dit houdt in dat de schuldeisers onderling een gelijk recht op voldoening hebben, naar evenredigheid van de vordering (‘concurrente schuldeisers’). Er geldt geen prioriteitsregel. Er zijn echter uitzonderingen op deze hoofdregel.
Met netto-executieopbrengst wordt bedoeld dat schuldeisers zich niet uit de gehele opbrengst van het geëxecuteerde goed van de schuldenaar kunnen verhalen. De netto-executieopbrengst is de opbrengst die resteert na aftrek van de executiekosten.
2 Voorrang
Krachtens art. 3:277 lid 1 BW geldt de regel slechts indien er geen door de wet erkende redenen bestaan van voorrang. Voorrang geeft de schuldeiser met voorrang de mogelijkheid om eerder zijn vordering te voldoen dan concurrente schuldeisers. Art. 3:278 lid 1 BW bepaalt dat voorrang voortvloeit uit (limitatieve opsomming):
a) pand;
b) hypotheek;
c) voorrecht:
d) Uit andere in de wet aangegeven gronden.
3 Retentierecht
Het retentierecht is een in de wet aangegeven grond voor voorrang in de zin van art. 3:278 BW. Uit art. 3:292 BW volgt dat de schuldeiser zijn vordering op de zaak met voorrang mag verhalen boven allen tegen wie het retentierecht kan worden ingeroepen. De retentor kan dus ook zijn retentierecht inroepen tegen een later gevestigd pand- of hypotheekrecht. Of de retentor zijn retentierecht kan inroepen tegen een eerder gevestigd pand- of hypotheekrecht (dan het retentierecht) hangt af van art. 3:291 lid 2 BW.
4 Pand en hypotheek
Art. 3:279 BW bepaalt dat pand en hypotheek in beginsel boven voorrecht gaan. Bijzonder hier is dat het pand- en hypotheekrecht zich met voorrang op de netto-opbrengst mogen verhalen zonder executoriale titel. Van alle voorrangsrechten hebben het pand- en hypotheekrecht in beginsel de hoogste voorrang. De rangorde tussen pand- en hypotheekrechten onderling wordt geregeld door de prioriteitsregel.
5 Voorrecht
Er zijn algemene voorrechten en bijzondere voorrechten
Bijzonder voorrecht: Een bijzonder voorrecht geeft voorrang bij de verdeling van de opbrengst van een bepaald goed of van bepaalde goederen. Het bijzondere voorrecht geeft voorrang op de netto-executieopbrengst van een of meer bepaalde goederen (zie art. 3:283-287 BW).
Bijzondere voorrechten zijn:
- art. 3:283 BW: zaaksvervanging bij bijzondere voorrechten. Wanneer het bevoorrechte goed tenietgaat, strekt het voorrecht zich ook uit over de vorderingen tot vergoeding die in de plaats van dat goed zijn getreden, bijv. een vergoeding uit onrechtmatige daad of een vergoeding van een verzekering.
- Art. 3:284 BW: voorrecht ter zake van kosten tot behoud. Dit zijn kosten die zijn gemaakt om de zaak in fysieke zin voor tenietgaan te behoeden, dit moet beperkt worden uitgelegd.
- Art. 3:285 BW: voorrecht ter zake van aanneming van werk. Dit zijn ‘kleine zelfstandigen’ die een zaak hebben bearbeid. Het voorrecht betreft niet alleen het arbeidsloon, maar ook de materiaalkosten.
- Art. 3:286 BW: voorrecht ter zake van appartementsbijdragen. De gezamenlijke appartementseigenaren of de Vereniging van Eigenaren zijn bevoorrecht ter zake de bijdragen die appartementseigenaren verschuldigd zijn.
- Art. 3:287 BW: voorrecht ter zake van vergoeding van schade. Wanneer de schuldenaar geld krijgt van zijn (aansprakelijkheids)verzekering, is de benadeelde hiertoe bevoorrecht.
Algemeen voorrecht: een algemeen voorrecht geeft voorrang bij de verdeling van de opbrengst van alle voor verhaal vatbare goederen van de schuldenaar. Het algemene voorrecht geeft voorrang op de netto-executieopbrengst van het gehele vermogen (zie art. 3:288-3:289 BW).
Voorbeelden zijn:
- art. 3:288 sub a BW: voorrecht ter zake van kosten faillissementsaanvraag.
- Art. 3:288 sub b BW: voorrecht ter zake van lijkbezorging
- Art. 3:288 sub c/d BW: voorrecht ter zake van pensioenvorderingen
- Art. 3:288 sub e BW: voorrecht ter zake van vorderingen uit arbeidscontract.
- Art. 21, 22 en 22bis Invorderingswet 1990: het voorrecht en bodemrecht van de fiscus.
|De onderlinge rangorde tussen voorrechten is te vinden in art. 3:279 e.v. BW
- art. 3:279 BW bepaalt dat pand en hypotheek in beginsel boven voorrecht gaan. Let op: er zijn uitzonderingen.
- Art. 3:280 BW bepaalt dat bijzondere voorrechten boven algemene voorrechten gaan.
- Art. 3:281 lid 1 BW bepaalt dat bijzondere voorrechten op hetzelfde goed gelijke rang hebben. De vraag wanneer de bevoorrechte vordering is ontstaan, speelt geen rol.
- Art. 3:281 lid 2 BW bepaalt dat de verhouding tussen algemene voorrechten worden bepaald door de volgorde waarin de wet hen plaatst.
6 Concurrente schuldeisers
De concurrente schuldeisers mogen zich verhalen op hetgeen dat overblijft van de netto-executieopbrengst, nadat de schuldeisers met voorrang zich hebben verhaald op de opbrengst. In de praktijk is dat vaak heel erg weinig, waardoor concurrente schuldeisers weinig van hun vordering kunnen verhalen.
Onderwerp 4: Verhaal en voorrang
Wanneer een schuldenaar niet aan zijn verplichtingen voldoet, kan de schuldeiser zijn vordering verhalen op de goederen van zijn schuldenaar. De schuldeiser heeft in beginsel de bevoegdheid om zich te verhalen op het vermogen van de schuldenaar door een of meer vermogensbestanddelen te verkopen en de opbrengst te gebruiken om de schuld te voldoen. In sommige gevallen heeft de schuldenaar echter niet voldoende vermogen om alle schuldeisers te voldoen. De wet kent een regeling van verhaal, die sommige schuldeisers voorrang geeft boven andere schuldeisers. Wij zullen de algemene regeling met betrekking tot verhaal uiteenzetten.
HR Sogelease
Relevantie: Dit was een belangrijk arrest voor de financieringspraktijk. Voorafgaand aan deze uitspraak was er de angst dat de ‘sale and lease back’-overeenkomst onder het fiduciaverbod zou vallen, wat een verlammende werking zou hebben op de financieringspraktijk. De Hoge Raad heeft invulling gegeven aan art. 3:84 lid 3 BW en vat de overdracht gericht op zekerheid, beperkt op.
Theorie: Het is van belang eerst de ‘sale and lease back’-overeenkomst te beschrijven. Dit is een financieringsvorm die erg vaak wordt gebruikt. Het biedt een ondernemer de mogelijkheid om bedrijfsmiddelen met een relatief gering kapitaal te financieren. De ‘sale and lease back’ wordt meestal voor aankoopfinanciering ingezet.
Het komt op het volgende neer:
Iemand wil een zaak aanschaffen en heeft daarbij financiering nodig. Een financier wil wel bijspringen en geeft de persoon financiering om de zaak te kopen, waardoor de persoon eigenaar wordt van de zaak. De financiering zoekende eigenaar van een zaak verkoopt de zaak aan een leasemaatschappij en draagt deze aan haar over door middel van een levering c.p. (art. 3:115a BW). Tegelijkertijd krijgt hij de zaak van de leasemaatschappij weer in gebruik ten titel van ‘lease’.
Vindplaats: Pitlo, p. 98-102.
Relevante feiten: In 1991 heeft drukkerij ‘De Zaaiers’ BV een aantal drukpersen en apparatuur aangeschaft bij leverancier Mahez BV. Sogelease trad op als financier. Er werd gebruik gemaakt van een zogenaamde ‘sale and lease back’-overeenkomst. De drukpersen zijn afgeleverd door Mahez bij De Zaaiers. De drukpersen zijn vervolgens door Mahez aan Sogelease verkocht en in eigendom overgedragen (door levering c.p. – art. 3:115a BW). De drukpersen zijn vervolgens terug geleased door De Zaaiers. Gedurende de leaseperiode is drukkerij De Zaaiers verplicht maandelijks de leasetermijnen te voldoen, terwijl het onderhoud voor haar rekening is en zij ook alle risico’s draagt. Na afloop van de lease zou De Zaaiers de drukpersen voor ƒ 100 kunnen overnemen. Op 20 januari 1993 is De Zaaiers echter failliet verklaard. De curator wordt geconfronteerd met de vordering tot afgifte van de drukpersen door Sogelease.
* De curator heeft een verklaring voor recht gevorderd dat Sogelease geen eigenaar was van de drukpersen, maar slechts een stil pandrecht daarop had. Hij betoogt dat de overeenkomst slechts strekt tot zekerheid voor de betaling van de leasetermijnen en dus naar huidig recht op grond van art. 3:84 lid 3 BW niet mogelijk is.
* De rechtbank heeft deze vordering afgewezen en geoordeeld dat Sogelease de eigendom van de drukpersen had.
Rechtsvraag: Is de ‘sale and lease back’-overeenkomst in strijd met art. 3:84 lid 3 BW (het fiduciaverbod)?
Beoordeling door de Hoge Raad:
In r.o. 3.4.2 wordt eerst de achtergrond van het fiduciaverbod uiteengezet. Kern van de fiduciaire overdracht was om zekerheid te creëren op roerende zaken zonder deze (zoals bij het vuistpand) uit de macht van de pandgever te hoeven brengen. Bij de totstandkoming van het nieuwe BW is besloten dat de zekerheidsverschaffing geen geldige titel voor overdracht is (art. 3:84 lid 3 BW). Om mensen die financiering behoeven te voorzien van een manier of toch hun zaken te blijven gebruiken en tegelijkertijd hun zaak willen gebruiken als onderpand ter financiering, is het ‘stille pandrecht’ ontstaan.
In r.o. 3.4.3 wordt vervolgens het verschil uiteengezet tussen eigendomsoverdracht gericht op ‘zekerheidseigendom’ enerzijds en ‘werkelijke eigendom’ anderzijds. De Hoge Raad vat de eerste categorie beperkt op.
* Van een ongeldige titel voor overdracht ex art. 3:84 lid 3 BW is slechts sprake als de rechtshandeling waarbij tot eigendomsoverdracht wordt verplicht ertoe strekt de schuldeiser een zekerheidsrecht te verschaffen waarmee hij in zijn belangen als schuldeiser wordt beschermd. Dit is het geval als hij zich met voorrang boven andere schuldeisers op het goed kan verhalen. Partijen dienen dan gebruik te maken van een (stil) pandrecht. Deze overeenkomst is dan in strijd met art. 3:84 lid 3 BW.
- Wanneer de rechtshandeling strekt tot een ‘werkelijke overdracht’ en zij de strekking heeft het goed zonder beperking op de verkrijger te doen overgaan en deze dus meer te verschaffen dan enkel een recht op het goed dat hem in zijn belang als schuldeiser beschermt, dan staat art. 3:84 lid 3 BW niet in de weg aan een geldige rechtshandeling. Een werkelijke overdracht doet zich ook voor als de verkrijger het goed tegen betaling aan de vervreemder in gebruik heeft gegeven en als de verkrijger vrijelijk en volledig over dat goed kan beschikken door het opzeggen van het gebruiksrecht. Dit is het geval bij een ‘sale and lease back’ constructie.
- Zolang de overdracht dus strekt tot meer dan enkel bescherming van het schuldeisersbelang, wordt zij niet getroffen door het fiduciaverbod (art. 3:84 lid 3 BW), ook al gaat de overdracht, zoals bij ‘sale and lease back’, gepaard met een vorm van krediet.
In r.o. 3.4.4 merkt de Hoge Raad op dat in het kader van leaseconstructies niet alle constructies buiten het bereik vallen van het fiduciaverbod. Als uit ‘bijkomende omstandigheden’ kan worden afgeleid dat de ‘werkelijke overdracht’ heeft plaatsgevonden met de bedoeling tot ontduiking van de regel van art. 3:84 lid 3 BW, dan leidt dat tot een ongeldige titel en daarmee niet tot een overdracht.
De Hoge Raad oordeelt dat er hier geen strijd was met art. 3:84 lid 3 BW. Volgens de Hoge Raad strekt de overeenkomst tot een ‘werkelijke overdracht’ en heeft de overeenkomst het goed zonder beperking op de verkrijger doen overgaan. De verkrijger krijgt meer dan enkel een recht op het goed dat hem in zijn belangen als schuldeiser beschermt.
HR Sogelease
Relevantie: Dit was een belangrijk arrest voor de financieringspraktijk. Voorafgaand aan deze uitspraak was er de angst dat de ‘sale and lease back’-overeenkomst onder het fiduciaverbod zou vallen, wat een verlammende werking zou hebben op de financieringspraktijk. De Hoge Raad heeft invulling gegeven aan art. 3:84 lid 3 BW en vat de overdracht gericht op zekerheid, beperkt op.
Theorie: Het is van belang eerst de ‘sale and lease back’-overeenkomst te beschrijven. Dit is een financieringsvorm die erg vaak wordt gebruikt. Het biedt een ondernemer de mogelijkheid om bedrijfsmiddelen met een relatief gering kapitaal te financieren. De ‘sale and lease back’ wordt meestal voor aankoopfinanciering ingezet.
Het komt op het volgende neer:
Iemand wil een zaak aanschaffen en heeft daarbij financiering nodig. Een financier wil wel bijspringen en geeft de persoon financiering om de zaak te kopen, waardoor de persoon eigenaar wordt van de zaak. De financiering zoekende eigenaar van een zaak verkoopt de zaak aan een leasemaatschappij en draagt deze aan haar over door middel van een levering c.p. (art. 3:115a BW). Tegelijkertijd krijgt hij de zaak van de leasemaatschappij weer in gebruik ten titel van ‘lease’.
Vindplaats: Pitlo, p. 98-102.
Relevante feiten: In 1991 heeft drukkerij ‘De Zaaiers’ BV een aantal drukpersen en apparatuur aangeschaft bij leverancier Mahez BV. Sogelease trad op als financier. Er werd gebruik gemaakt van een zogenaamde ‘sale and lease back’-overeenkomst. De drukpersen zijn afgeleverd door Mahez bij De Zaaiers. De drukpersen zijn vervolgens door Mahez aan Sogelease verkocht en in eigendom overgedragen (door levering c.p. – art. 3:115a BW). De drukpersen zijn vervolgens terug geleased door De Zaaiers. Gedurende de leaseperiode is drukkerij De Zaaiers verplicht maandelijks de leasetermijnen te voldoen, terwijl het onderhoud voor haar rekening is en zij ook alle risico’s draagt. Na afloop van de lease zou De Zaaiers de drukpersen voor ƒ 100 kunnen overnemen. Op 20 januari 1993 is De Zaaiers echter failliet verklaard. De curator wordt geconfronteerd met de vordering tot afgifte van de drukpersen door Sogelease.
* De curator heeft een verklaring voor recht gevorderd dat Sogelease geen eigenaar was van de drukpersen, maar slechts een stil pandrecht daarop had. Hij betoogt dat de overeenkomst slechts strekt tot zekerheid voor de betaling van de leasetermijnen en dus naar huidig recht op grond van art. 3:84 lid 3 BW niet mogelijk is.
* De rechtbank heeft deze vordering afgewezen en geoordeeld dat Sogelease de eigendom van de drukpersen had.
Rechtsvraag: Is de ‘sale and lease back’-overeenkomst in strijd met art. 3:84 lid 3 BW (het fiduciaverbod)?
Beoordeling door de Hoge Raad:
In r.o. 3.4.2 wordt eerst de achtergrond van het fiduciaverbod uiteengezet. Kern van de fiduciaire overdracht was om zekerheid te creëren op roerende zaken zonder deze (zoals bij het vuistpand) uit de macht van de pandgever te hoeven brengen. Bij de totstandkoming van het nieuwe BW is besloten dat de zekerheidsverschaffing geen geldige titel voor overdracht is (art. 3:84 lid 3 BW). Om mensen die financiering behoeven te voorzien van een manier of toch hun zaken te blijven gebruiken en tegelijkertijd hun zaak willen gebruiken als onderpand ter financiering, is het ‘stille pandrecht’ ontstaan.
In r.o. 3.4.3 wordt vervolgens het verschil uiteengezet tussen eigendomsoverdracht gericht op ‘zekerheidseigendom’ enerzijds en ‘werkelijke eigendom’ anderzijds. De Hoge Raad vat de eerste categorie beperkt op.
* Van een ongeldige titel voor overdracht ex art. 3:84 lid 3 BW is slechts sprake als de rechtshandeling waarbij tot eigendomsoverdracht wordt verplicht ertoe strekt de schuldeiser een zekerheidsrecht te verschaffen waarmee hij in zijn belangen als schuldeiser wordt beschermd. Dit is het geval als hij zich met voorrang boven andere schuldeisers op het goed kan verhalen. Partijen dienen dan gebruik te maken van een (stil) pandrecht. Deze overeenkomst is dan in strijd met art. 3:84 lid 3 BW.
- Wanneer de rechtshandeling strekt tot een ‘werkelijke overdracht’ en zij de strekking heeft het goed zonder beperking op de verkrijger te doen overgaan en deze dus meer te verschaffen dan enkel een recht op het goed dat hem in zijn belang als schuldeiser beschermt, dan staat art. 3:84 lid 3 BW niet in de weg aan een geldige rechtshandeling. Een werkelijke overdracht doet zich ook voor als de verkrijger het goed tegen betaling aan de vervreemder in gebruik heeft gegeven en als de verkrijger vrijelijk en volledig over dat goed kan beschikken door het opzeggen van het gebruiksrecht. Dit is het geval bij een ‘sale and lease back’ constructie.
- Zolang de overdracht dus strekt tot meer dan enkel bescherming van het schuldeisersbelang, wordt zij niet getroffen door het fiduciaverbod (art. 3:84 lid 3 BW), ook al gaat de overdracht, zoals bij ‘sale and lease back’, gepaard met een vorm van krediet.
In r.o. 3.4.4 merkt de Hoge Raad op dat in het kader van leaseconstructies niet alle constructies buiten het bereik vallen van het fiduciaverbod. Als uit ‘bijkomende omstandigheden’ kan worden afgeleid dat de ‘werkelijke overdracht’ heeft plaatsgevonden met de bedoeling tot ontduiking van de regel van art. 3:84 lid 3 BW, dan leidt dat tot een ongeldige titel en daarmee niet tot een overdracht.
De Hoge Raad oordeelt dat er hier geen strijd was met art. 3:84 lid 3 BW. Volgens de Hoge Raad strekt de overeenkomst tot een ‘werkelijke overdracht’ en heeft de overeenkomst het goed zonder beperking op de verkrijger doen overgaan. De verkrijger krijgt meer dan enkel een recht op het goed dat hem in zijn belangen als schuldeiser beschermt.
HR Feenstra q.q./ING
Relevantie: Het is van belang of de pandhouder gebruik maakt van zijn recht op parate executie. Als hij dit namelijk doet, heeft hij voorrang om zich te verhalen op de opbrengst van de verkoop. Als de verkoop echter niet gekwalificeerd kan worden als executoriale verkoop, heeft de pandhouder geen voorrang.
Relevante feiten: De betrokkene exploiteerde een onderneming onder de naam ’t Schouwke Tafelcultuur. Daarbij had betrokkene een kredietovereenkomst met de bank gesloten, waarna hij een lening kreeg van €395.000. De ING Bank bedong een eerste verpanding van zijn bedrijfsuitrusting, voorraden en vorderingen. De winkelier raakte op een gegeven moment in verzuim met de terugbetaling van het verstrekte krediet.
De winkelier en de bank spraken af dat de winkelier een (opheffings)uitverkoop zou houden, waarbij de opbrengst aan de bank zou toekomen. De bank verrekende de opbrengsten van deze executieverkoop met het negatieve saldo onder het krediet. De curator vordert het geld echter terug, en stelt dat het geld aan de boedel toebehoort en dat de verrekening in strijd is met art. 54 Fw.
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad gaat mee met de ING. De Hoge Raad legt dit als volgt uit: een pandhouder en pandgever kunnen een alternatieve wijze van executoriale verkoop overeenkomen als de pandgever in verzuim is met de voldoening van datgene waarvoor het pandrecht is gevestigd (art. 3:251 lid 2 BW). Volgens de Hoge Raad wordt de afspraak tussen de bank en de winkelier aangemerkt als zo’n overeenkomst als hierboven bedoeld en was de uitverkoop een uitoefening van het recht van parate executie. De verpande zaak wordt dan verkocht ten behoeve van de pandhouder en deze kan zich als separatist verhalen op de opbrengst.
Het is dus van belang dat de verkoop gekwalificeerd kan worden als een alternatieve wijze van executoriale verkoop (art. 3:251 lid 2 BW). Alleen dan heeft de pandhouder namelijk voorrang op de opbrengst.
HR Feenstra q.q./ING
Relevantie: Het is van belang of de pandhouder gebruik maakt van zijn recht op parate executie. Als hij dit namelijk doet, heeft hij voorrang om zich te verhalen op de opbrengst van de verkoop. Als de verkoop echter niet gekwalificeerd kan worden als executoriale verkoop, heeft de pandhouder geen voorrang.
Relevante feiten: De betrokkene exploiteerde een onderneming onder de naam ’t Schouwke Tafelcultuur. Daarbij had betrokkene een kredietovereenkomst met de bank gesloten, waarna hij een lening kreeg van €395.000. De ING Bank bedong een eerste verpanding van zijn bedrijfsuitrusting, voorraden en vorderingen. De winkelier raakte op een gegeven moment in verzuim met de terugbetaling van het verstrekte krediet.
De winkelier en de bank spraken af dat de winkelier een (opheffings)uitverkoop zou houden, waarbij de opbrengst aan de bank zou toekomen. De bank verrekende de opbrengsten van deze executieverkoop met het negatieve saldo onder het krediet. De curator vordert het geld echter terug, en stelt dat het geld aan de boedel toebehoort en dat de verrekening in strijd is met art. 54 Fw.
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad gaat mee met de ING. De Hoge Raad legt dit als volgt uit: een pandhouder en pandgever kunnen een alternatieve wijze van executoriale verkoop overeenkomen als de pandgever in verzuim is met de voldoening van datgene waarvoor het pandrecht is gevestigd (art. 3:251 lid 2 BW). Volgens de Hoge Raad wordt de afspraak tussen de bank en de winkelier aangemerkt als zo’n overeenkomst als hierboven bedoeld en was de uitverkoop een uitoefening van het recht van parate executie. De verpande zaak wordt dan verkocht ten behoeve van de pandhouder en deze kan zich als separatist verhalen op de opbrengst.
Het is dus van belang dat de verkoop gekwalificeerd kan worden als een alternatieve wijze van executoriale verkoop (art. 3:251 lid 2 BW). Alleen dan heeft de pandhouder namelijk voorrang op de opbrengst.
HR Fleuren/Rabobank
Relevantie: In dit arrest wordt nader toegelicht dat er iemand slechts een retentierecht op een zaak kan hebben, als hij houder van die zaak is. Het houderschap van de schuldeiser eindigt niet zolang de zaak niet in de macht van de schuldenaar of de rechthebbende komt.
Relevante feiten: In deze zaak gaat het om de vraag of een aannemer zijn retentierecht op een golfterrein kan inroepen tegen de hypotheekhouder met een ouder recht, of dat hij dit recht is verloren. Polygonum heeft een recht van erfpacht op de percelen. De Rabobank had een hypotheekrecht op het erfpachtrecht. Fleuren had de opdracht gekregen om een golfbaan aan te leggen op de percelen en was de aannemer. Polygonum is zijn verplichtingen jegens de bank niet nagekomen. De Rabobank heeft de financiering opgezegd. Fleuren heeft zijn retentierecht gehandhaafd door een gedeelte van het terrein af te zetten met behulp van paaltjes en draad en circa 6 bordjes met daarop de tekst dat er op het terrein een retentierecht rust.
* De Rabobank (hypotheekhouder) dwong Fleuren (retentor) tot ontruiming op grond van een rechterlijke uitspraak. De Rabobank had een ouder hypotheekrecht dan het retentierecht.
* Fleuren vordert een verklaring voor recht dat de bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar door haar retentierecht op de golfbaan te ontnemen door het vonnis te executeren. De bank had met het vonnis van de rechtbank Fleuren namelijk gedwongen om de zaak af te geven en daarmee het retentierecht op te geven.
Rechtsvraag: Is Fleuren onrechtmatig gedwongen om haar retentierecht prijs te geven?
Beoordeling door de Hoge Raad: De rechtbank wees de vordering af. Het hof wees de vordering wel toe. Het hof overwoog daarbij dat door de bank geen feiten en omstandigheden waren gesteld waaruit volgt dat het golfterrein in de macht van de schuldenaar of rechthebbende was gekomen.
De Hoge Raad stelt voorop dat een schuldeiser slechts een retentierecht op een zaak kan uitoefenen, indien hij houder van die zaak is. Of iemand houder is, wordt naar verkeersopvatting, wet en uiterlijke omstandigheden beoordeeld. Iemand moet houder zijn in die zin dat ‘afgifte’, in de zin van art. 3:290 BW, nog nodig is om de zaak in de macht van de schuldenaar of rechthebbende te brengen.
De retentor (Fleuren) heeft zich met succes op het standpunt gesteld dat de bank zich onrechtmatig tegenover de retentor heeft gedragen door de retentor buiten de executieopbrengst te houden.
HR Fleuren/Rabobank
Relevantie: In dit arrest wordt nader toegelicht dat er iemand slechts een retentierecht op een zaak kan hebben, als hij houder van die zaak is. Het houderschap van de schuldeiser eindigt niet zolang de zaak niet in de macht van de schuldenaar of de rechthebbende komt.
Relevante feiten: In deze zaak gaat het om de vraag of een aannemer zijn retentierecht op een golfterrein kan inroepen tegen de hypotheekhouder met een ouder recht, of dat hij dit recht is verloren. Polygonum heeft een recht van erfpacht op de percelen. De Rabobank had een hypotheekrecht op het erfpachtrecht. Fleuren had de opdracht gekregen om een golfbaan aan te leggen op de percelen en was de aannemer. Polygonum is zijn verplichtingen jegens de bank niet nagekomen. De Rabobank heeft de financiering opgezegd. Fleuren heeft zijn retentierecht gehandhaafd door een gedeelte van het terrein af te zetten met behulp van paaltjes en draad en circa 6 bordjes met daarop de tekst dat er op het terrein een retentierecht rust.
* De Rabobank (hypotheekhouder) dwong Fleuren (retentor) tot ontruiming op grond van een rechterlijke uitspraak. De Rabobank had een ouder hypotheekrecht dan het retentierecht.
* Fleuren vordert een verklaring voor recht dat de bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar door haar retentierecht op de golfbaan te ontnemen door het vonnis te executeren. De bank had met het vonnis van de rechtbank Fleuren namelijk gedwongen om de zaak af te geven en daarmee het retentierecht op te geven.
Rechtsvraag: Is Fleuren onrechtmatig gedwongen om haar retentierecht prijs te geven?
Beoordeling door de Hoge Raad: De rechtbank wees de vordering af. Het hof wees de vordering wel toe. Het hof overwoog daarbij dat door de bank geen feiten en omstandigheden waren gesteld waaruit volgt dat het golfterrein in de macht van de schuldenaar of rechthebbende was gekomen.
De Hoge Raad stelt voorop dat een schuldeiser slechts een retentierecht op een zaak kan uitoefenen, indien hij houder van die zaak is. Of iemand houder is, wordt naar verkeersopvatting, wet en uiterlijke omstandigheden beoordeeld. Iemand moet houder zijn in die zin dat ‘afgifte’, in de zin van art. 3:290 BW, nog nodig is om de zaak in de macht van de schuldenaar of rechthebbende te brengen.
De retentor (Fleuren) heeft zich met succes op het standpunt gesteld dat de bank zich onrechtmatig tegenover de retentor heeft gedragen door de retentor buiten de executieopbrengst te houden.
HR Glencore Zie week 2.
Relevantie: (1) Bij vermenging van roerende zaken, wanneer de roerende zaken van dezelfde soort stoffen zijn, moet er niet te snel een hoofdzaak worden aangenomen. (2) Wanneer door vermenging van een verpande zaak met een andere zaak een nieuwe zaak ontstaat, komt op grond van art. 5:15 jo. 5:14 lid 2 BW van rechtswege een nieuw pandrecht te rusten op een aandeel in de nieuwe zaak ten behoeve van degene die het pandrecht op de door vermenging tenietgegane zaak had gevestigd. In casu was het gevolg dat de pandhouder een pandrecht verkreeg op een aandeel in de vermengde hoeveelheid, dat correspondeert met de waarde van de oorspronkelijk verpande aluminium.
Relevante feiten: Zalco hield zich bezig met de productie van aluminium. Zalco heeft ten behoeve van Glencore, een grondstoffenhandelaar, een pandrecht gevestigd op een grote hoeveelheid aluminium. Na enige tijd werd Zalco failliet verklaard. De aluminium waar Glencore een pandrecht op had, bevond zich toen in de smeltovens van Zalco. Daaraan is nieuw geproduceerd aluminium toegevoegd, waar geen pandrecht op rustte. Het oude en het nieuwe aluminium zijn daardoor met elkaar vermengd. De curatoren hebben het productieproces toen stilgelegd, waardoor het vloeibare aluminium gestold werd.
Glencore wil op grond van haar pandrecht het gestolde aluminium uit de ovens halen, en verkopen. Andere partijen voeren het verweer dat het pandrecht van Glencore teniet is gegaan doordat het aluminium vermengd is met ander aluminium waarop het pandrecht niet rustte.
Beoordeling door de Hoge Raad: Het hof had aangenomen dat het aluminium zich had vermengd met het niet verpande aluminium, dat als hoofdzaak moest worden aangemerkt. Volgens het hof is het beperkte recht teniet gegaan door vermenging waardoor een nieuwe zaak ontstaat.
De Hoge Raad oordeelt anders.
* Indien sprake is van vermenging van twee of meer roerende zaken, dient de vraag of een hoofdzaak kan worden aangewezen te worden beantwoord aan de hand van de criteria van art. 5:14 lid 3 BW. Volgens die criteria kan een hoofdzaak worden aangewezen indien de waarde van één van de zaken die van de andere aanmerkelijk overtreft of indien één van de zaken volgens verkeersopvatting als hoofdzaak kan worden beschouwd. In een geval van vermenging van gelijksoortige zaken geeft de verkeersopvatting geen bruikbaar criterium en is dus uitsluitend beslissend of één van de zaken de andere aanmerkelijk in waarde overtreft. Er dient niet snel te worden aangenomen dat het waardeverschil tussen de zaken ‘aanmerkelijk’ is.
* Als er door de vermenging geen hoofdzaak kan worden aangewezen, bepaalt art. 5:14 lid 2 BW dat een nieuwe zaak ontstaat. Art. 5:15 BW brengt in verbinding met art. 5:14 BW mee dat van rechtswege een nieuw pandrecht ontstaat op een aandeel in de nieuwe zaak ten behoeve van degene die het pandrecht op de door vermenging tenietgegane zaak had gevestigd. Dit staat niet direct in de wetsartikelen, maar het strookt met de inhoud en strekking van die bepalingen.
HR Glencore Zie week 2.
Relevantie: (1) Bij vermenging van roerende zaken, wanneer de roerende zaken van dezelfde soort stoffen zijn, moet er niet te snel een hoofdzaak worden aangenomen. (2) Wanneer door vermenging van een verpande zaak met een andere zaak een nieuwe zaak ontstaat, komt op grond van art. 5:15 jo. 5:14 lid 2 BW van rechtswege een nieuw pandrecht te rusten op een aandeel in de nieuwe zaak ten behoeve van degene die het pandrecht op de door vermenging tenietgegane zaak had gevestigd. In casu was het gevolg dat de pandhouder een pandrecht verkreeg op een aandeel in de vermengde hoeveelheid, dat correspondeert met de waarde van de oorspronkelijk verpande aluminium.
HR Rabobank/Reuser Zie week 3.
In het arrest HR Rabobank/Reuser heeft de Hoge Raad bepaald dat door de levering ter uitvoering van een verbintenis tot overdracht onder opschortende voorwaarde, de koper direct al een eigen goederenrechtelijke positie verkrijgt met betrekking tot de zaak. De koper verkrijgt namelijk door de levering een ‘eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde’. Het eigendomsrecht groeit uit tot een volledig eigendomsrecht wanneer de opschortende voorwaarde is vervuld.
* De verkoper heeft dan een eigendomsrecht onder ontbindende voorwaarde;
* De koper heeft een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde.
Dit arrest is een belangrijk arrest geweest (zie de arrestanalyse en de noot). De Hoge Raad merkt het recht van de koper onder eigendomsvoorbehoud aan als een ‘terstond ingaand eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde’. Dit recht is overdraagbaar in de zin van art. 3:83 BW. Dit eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde van de koper is derhalve vatbaar voor overdracht en vatbaar voor bezwaring met een beperkt recht (bijvoorbeeld een pandrecht).
Wordt op dit eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde een pandrecht gevestigd, dan ontstaat met voltooiing van de vestigingshandeling (voor het pandrecht) een onvoorwaardelijk pandrecht op het voorwaardelijk eigendomsrecht. Wanneer de koper de voorwaarde echter heeft vervuld, groeit het pandrecht van rechtswege uit tot een pandrecht op de volle eigendom van de zaak (aldus HR Rabobank/Reuser).
HR Rabobank/Reuser Zie week 3.
In het arrest HR Rabobank/Reuser heeft de Hoge Raad bepaald dat door de levering ter uitvoering van een verbintenis tot overdracht onder opschortende voorwaarde, de koper direct al een eigen goederenrechtelijke positie verkrijgt met betrekking tot de zaak. De koper verkrijgt namelijk door de levering een ‘eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde’. Het eigendomsrecht groeit uit tot een volledig eigendomsrecht wanneer de opschortende voorwaarde is vervuld.
* De verkoper heeft dan een eigendomsrecht onder ontbindende voorwaarde;
* De koper heeft een eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde.
Dit arrest is een belangrijk arrest geweest (zie de arrestanalyse en de noot). De Hoge Raad merkt het recht van de koper onder eigendomsvoorbehoud aan als een ‘terstond ingaand eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde’. Dit recht is overdraagbaar in de zin van art. 3:83 BW. Dit eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde van de koper is derhalve vatbaar voor overdracht en vatbaar voor bezwaring met een beperkt recht (bijvoorbeeld een pandrecht).
Wordt op dit eigendomsrecht onder opschortende voorwaarde een pandrecht gevestigd, dan ontstaat met voltooiing van de vestigingshandeling (voor het pandrecht) een onvoorwaardelijk pandrecht op het voorwaardelijk eigendomsrecht. Wanneer de koper de voorwaarde echter heeft vervuld, groeit het pandrecht van rechtswege uit tot een pandrecht op de volle eigendom van de zaak (aldus HR Rabobank/Reuser).