Goederenrecht W2 Flashcards

1
Q

Verkrijging en verlies van goederen
Wij kennen een gesloten systeem met betrekking tot de wijzen van verkrijging van goederen. Dit houdt in dat er niet meer wijzen van verkrijging van goederen zijn dan die voortvloeien uit de wet. Partijen kunnen dus niet buiten de wet om een eigen wijze van verkrijging van goederen in het leven roepen.

A

Verkrijging en verlies van goederen
Wij kennen een gesloten systeem met betrekking tot de wijzen van verkrijging van goederen. Dit houdt in dat er niet meer wijzen van verkrijging van goederen zijn dan die voortvloeien uit de wet. Partijen kunnen dus niet buiten de wet om een eigen wijze van verkrijging van goederen in het leven roepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Verkrijging onder algemene en bijzondere titel
Art. 3:80 lid 1 BW
Men kan goederen onder algemeen en onder bijzondere titel verkrijgen.

Art. 3:80 lid 1 BW bepaalt dat er twee wijzen van verkrijgingen zijn: (1) verkrijging onder algemene titel en (2) verkrijging onder bijzondere titel.

Verkrijging onder algemene titel
Onder algemene titel verkrijgt men niet een bepaald goed, maar alle voor overgang vatbare goederen van een persoon. Het hele vermogen van een persoon gaat over op een andere persoon. Een verkrijger onder algemene titel treedt volledig in de vermogensrechtelijke positie van zijn rechtsvoorganger. Het gevolg hier van is dat de verkrijger niet alleen kan genieten van de verkregen zaken en vermogensrechten, maar dat ook de verplichtingen (schulden) over gaan.

In art. 3:80 lid 2 BW staat de limitatieve opsomming van verkrijgingen onder algemene titel:
* Erfopvolging (art. 4:182 BW);
* Boedelmenging (bijvoorbeeld door een huwelijk, art. 1:93 BW);
* Door fusie (art. 2:309 BW) of door splitsing (art. 2:334a BW);
* Door goedkeuring van een overdrachtsplan (art. 3159p jo. 3:159s Wet op het financieel toezicht (Wft));
* Toepassing van een afwikkelingsinstrument (art. 3A:1, sub a, b en c Wft).

Voorbeeld: A is de enig erfgenaam van B. B overlijdt. A verkrijgt van rechtswege alle goederen van de nalatenschap (zie ook art. 4:182 BW). Erfopvolging is een wijze van verkrijging onder algemene titel (art. 3:80 lid 2 BW). A treedt in de vermogensrechtelijke positie van B.

Verkrijging onder bijzondere titel
Bij een verkrijging onder bijzondere titel verkrijgt een persoon een bepaald goed. Het is onmogelijk om meerdere goederen onder een bijzondere titel te verkrijgen. Alle andere verkrijgingen die wel in de wet geregeld zijn, maar die geen verkrijging onder algemene titel zijn, zijn verkrijgingen onder bijzondere titel art. 3:80 lid 3 BW.
Art. 3:80 lid 3 BW verwijst verder naar de in de wet voor iedere soort aangegeven wijzen van rechtsverkrijgingen. Dit betekent dat er een gesloten systeem van verkrijging onder bijzondere titel is.

Art. 3:80 lid 3 BW noemt drie voorbeelden:
- overdracht art. 3:84 BW
- verjaring afdeling 3.4.3.
- onteigening

Voorbeeld: A koopt een boek van B. Er is sprake van overdracht (art. 3:84 BW). Eerst was B de eigenaar. Door overdracht wordt A eigenaar. Overdracht is een verkrijging onder bijzondere titel. A verkrijgt slechts één bepaald goed, namelijk alleen het boek.

Tip van LawBOEQs
De wet maakt dus in art. 3:80 BW een onderscheid tussen een verkrijging onder algemene titel en een verkrijging onder bijzondere titel. Het onderscheid is van belang voor de vraag of de verkrijger moet worden beschouwd als voortzetter van de volledige rechtspositie van zijn voorganger. De verkrijger onder algemene titel treedt namelijk volledig in de vermogensrechtelijke positie van zijn voorganger: zowel in de verkregen zaken en vermogensrechten, als in de verplichtingen (schulden).

A

Verkrijging onder algemene en bijzondere titel
Art. 3:80 lid 1 BW
Men kan goederen onder algemeen en onder bijzondere titel verkrijgen.

Art. 3:80 lid 1 BW bepaalt dat er twee wijzen van verkrijgingen zijn: (1) verkrijging onder algemene titel en (2) verkrijging onder bijzondere titel.

Verkrijging onder algemene titel
Onder algemene titel verkrijgt men niet een bepaald goed, maar alle voor overgang vatbare goederen van een persoon. Het hele vermogen van een persoon gaat over op een andere persoon. Een verkrijger onder algemene titel treedt volledig in de vermogensrechtelijke positie van zijn rechtsvoorganger. Het gevolg hier van is dat de verkrijger niet alleen kan genieten van de verkregen zaken en vermogensrechten, maar dat ook de verplichtingen (schulden) over gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Derivatieve en originaire verkrijgingen
Er wordt in de literatuur een onderscheid gemaakt tussen derivatieve (afgeleide) en ‘originaire’ (oorspronkelijke) verkrijging. Een verkrijging is derivatief, wanneer de verkrijger zijn recht op het goed door rechtsovergang ontleent aan zijn rechtsvoorganger.

De lezer ziet dus in dat alle verkrijgingen onder algemene titel derivatieve verkrijgingen zijn.

Een verkrijging is originair wanneer de verkrijger zijn recht op het goed niet ontleent aan een rechtsvoorgang, maar dit recht nieuw bij hem ontstaat.

derivatief > rechtsvoorganger.

originair > nieuw recht.

A

Derivatieve en originaire verkrijgingen
Er wordt in de literatuur een onderscheid gemaakt tussen derivatieve (afgeleide) en ‘originaire’ (oorspronkelijke) verkrijging. Een verkrijging is derivatief, wanneer de verkrijger zijn recht op het goed door rechtsovergang ontleent aan zijn rechtsvoorganger.

De lezer ziet dus in dat alle verkrijgingen onder algemene titel derivatieve verkrijgingen zijn.

Een verkrijging is originair wanneer de verkrijger zijn recht op het gebied niet ontleent aan een rechtsvoorgang, maar dit recht niet bij hem ontstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verlies van goederen
Niet alleen de verkrijging, maar ook het verlies van goederen, wordt bepaald door de wet (art. 3:80 lid 4 BW). De wet kent een gesloten systeem van verlies van goederen.

A

Verlies van goederen
Niet alleen de verkrijging, maar ook het verlies van goederen, wordt bepaald door de wet (art. 3:80 lid 4 BW). De wet kent een gesloten systeem van verlies van goederen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bezit en houderschap

Titel 5 van boek 3 BW handelt over het bezit van goederen:
De titel beperkt zich niet tot zaken. Bezit weerspiegelt de feitelijke verhouding tussen een persoon en een goed. Een persoon heeft een voor de regeling van bezit en houderschap relevante verhouding met een goed wanneer hij de feitelijke macht over het goed uitoefent.

Waarom is er bezit?
De wet verbindt verschillende rechtsgevolgen aan het bezit van een goed.

  • Bezit heeft een politionele functie: degene die bezitsdaden verricht is normaliter de gerechtigde. Daarom wordt het bezit beschermd art. 3:125 BW.
  • Bezit heeft ook een processuele functie: dit zijn de bewijsvermoedens. De tegenpartij zal in een procedure moeten bewijzen dat hij meer aanspraak heeft. Een houder wordt vermoed bezitter te zijn art. 3:109 BW. Een bezitter wordt vermoed een rechthebbende te zijn art. 3:119 BW.
  • Bezit heeft daarnaast een goederenrechtelijke functie: bijvoorbeeld een bezitter kan door verjaring na verloop van tijd de eigendom van een goed verkrijgen art. 3:99 BW.
  • Bezit heeft ook een functie in het aansprakelijkheidsrecht. Bijvoorbeeld: er bestaat voor de bezitter (dus niet per se de eigenaar) een kwalitatieve aansprakelijkheid van roerende zaken art. 6:173 BW.

Bezit is niet hetzelfde als eigendom
Vooropgesteld moet worden dat bezit iets anders is dan eigendom. Eigendom regelt de juridische positie van een goed. Bezit weerspiegelt de feitelijke situatie van een goed. Bezit zegt uitsluitend iets over de feitelijke verhouding tussen persoon en goed en zegt niets over de juridische gerechtigheid van een goed. Normaliter is de bezitter tevens de eigenaar, maar dit hoeft niet altijd zo te zijn. Eigendom en bezit kunnen van elkaar gescheiden worden. Stel dat er een fiets wordt gestolen, dan is de dief wel de bezitter, maar niet de eigenaar.

Bezit is mogelijk met betrekking tot alle goederen
Bezit werd van oorsprong gezien als een feitelijke verhouding tussen een persoon en een zaak (een stoffelijk object). Men is echter naarmate de tijd vordert tot de conclusie gekomen dat ook vermogensrechten in de zin van art. 3:6 BW voorwerp kunnen zijn van bezit. Daarom staan de bepalingen omtrent bezit in Boek 3 BW (vermogensrecht in het algemeen) en niet in Boek 5 BW, waarin alleen de zakelijke rechten zijn opgenomen. Dus onthoud: zowel zaken als vermogensrechten kunnen voorwerp zijn van bezit.

A

Bezit en houderschap

Titel 5 van boek 3 BW handelt over het bezit van goederen:
De titel beperkt zich niet tot zaken. Bezit weerspiegelt de feitelijke verhouding tussen een persoon en een goed. Een persoon heeft een voor de regeling van bezit en houderschap relevante verhouding met een goed wanneer hij de feitelijke macht over het goed uitoefent.

Waarom is er bezit?
De wet verbindt verschillende rechtsgevolgen aan het bezit van een goed.

  • Bezit heeft een politionele functie: degene die bezitsdaden verricht is normaliter de gerechtigde. Daarom wordt het bezit beschermd art. 3:125 BW.
  • Bezit heeft ook een processuele functie: dit zijn de bewijsvermoedens. De tegenpartij zal in een procedure moeten bewijzen dat hij meer aanspraak heeft. Een houder wordt vermoed bezitter te zijn art. 3:109 BW. Een bezitter wordt vermoed een rechthebbende te zijn art. 3:119 BW.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bezit is niet hetzelfde als eigendom
Vooropgesteld moet worden dat bezit iets anders is dan eigendom. Eigendom regelt de juridische positie van een goed. Bezit weerspiegelt de feitelijke situatie van een goed. Bezit zegt uitsluitend iets over de feitelijke verhouding tussen persoon en goed en zegt niets over de juridische gerechtigheid van een goed. Normaliter is de bezitter tevens de eigenaar, maar dit hoeft niet altijd zo te zijn. Eigendom en bezit kunnen van elkaar gescheiden worden. Stel dat er een fiets wordt gestolen, dan is de dief wel de bezitter, maar niet de eigenaar.

Bezit is mogelijk met betrekking tot alle goederen
Bezit werd van oorsprong gezien als een feitelijke verhouding tussen een persoon en een zaak (een stoffelijk object). Men is echter naarmate de tijd vordert tot de conclusie gekomen dat ook vermogensrechten in de zin van art. 3:6 BW voorwerp kunnen zijn van bezit. Daarom staan de bepalingen omtrent bezit in Boek 3 BW (vermogensrecht in het algemeen) en niet in Boek 5 BW, waarin alleen de zakelijke rechten zijn opgenomen. Dus onthoud: zowel zaken als vermogensrechten kunnen voorwerp zijn van bezit.

A

Bezit is niet hetzelfde als eigendom
Vooropgesteld moet worden dat bezit iets anders is dan eigendom. Eigendom regelt de juridische positie van een goed. Bezit weerspiegelt de feitelijke situatie van een goed. Bezit zegt uitsluitend iets over de feitelijke verhouding tussen persoon en goed en zegt niets over de juridische gerechtigheid van een goed. Normaliter is de bezitter tevens de eigenaar, maar dit hoeft niet altijd zo te zijn. Eigendom en bezit kunnen van elkaar gescheiden worden. Stel dat er een fiets wordt gestolen, dan is de dief wel de bezitter, maar niet de eigenaar.

Bezit is mogelijk met betrekking tot alle goederen
Bezit werd van oorsprong gezien als een feitelijke verhouding tussen een persoon en een zaak (een stoffelijk object). Men is echter naarmate de tijd vordert tot de conclusie gekomen dat ook vermogensrechten in de zin van art. 3:6 BW voorwerp kunnen zijn van bezit. Daarom staan de bepalingen omtrent bezit in Boek 3 BW (vermogensrecht in het algemeen) en niet in Boek 5 BW, waarin alleen de zakelijke rechten zijn opgenomen. Dus onthoud: zowel zaken als vermogensrechten kunnen voorwerp zijn van bezit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom is er bezit?
De wet verbindt verschillende rechtsgevolgen aan het bezit van een goed.

1 Politionele functie:
Bezit heeft een politionele functie. Degene die bezitsdaden verricht is normaliter de gerechtigde. Daarom wordt het bezit beschermd art. 3:125 BW.

2 Processuele functie:
Dit zijn de bewijsvermoedens. De tegenpartij zal in een procedure moeten bewijzen dat hij meer aanspraak heeft. Een houder wordt vermoed bezitter te zijn art. 3:109 BW. Een bezitter wordt vermoed een rechthebbende te zijn art. 3:119 BW.

3 Goederenrechtelijke functie;
Bezit heeft daarnaast een goederenrechtelijke functie. Bijv. een bezitter kan door verjaring na verloop van tijd de eigendom van een goed verkrijgen art. 3:99 BW.

4 Aansprakelijkheidsrecht;
Bezit heeft ook een functie in het aansprakelijkheidsrecht. Bijv. er bestaat voor de bezitter (dus niet perse de eigenaar) een kwalitatieve aansprakelijk van roerende zaken art. 6:173 BW.

A

Waarom is er bezit?
De wet verbindt verschillende rechtsgevolgen aan het bezit van een goed.

1 Politionele functie:
Bezit heeft een politionele functie. Degene die bezitsdaden verricht is normaliter de gerechtigde. Daarom wordt het bezit beschermd art. 3:125 BW.

2 Processuele functie:
Dit zijn de bewijsvermoedens. De tegenpartij zal in een procedure moeten bewijzen dat hij meer aanspraak heeft. Een houder wordt vermoed bezitter te zijn art. 3:109 BW. Een bezitter wordt vermoed een rechthebbende te zijn art. 3:119 BW.

3 Goederenrechtelijke functie;
Bezit heeft daarnaast een goederenrechtelijke functie. Bijv. een bezitter kan door verjaring na verloop van tijd de eigendom van een goed verkrijgen art. 3:99 BW.

4 Aansprakelijkheidsrecht;
Bezit heeft ook een functie in het aansprakelijkheidsrecht. Bijv. er bestaat voor de bezitter (dus niet perse de eigenaar) een kwalitatieve aansprakelijk van roerende zaken art. 6:173 BW.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bezitsregeling uitgelegd.
art. 3:107 BW:
Art. 3:107 BW
Lid 1 Bezit is het houden van een goed voor zichzelf.
Lid 2 Bezit is onmiddellijk, wanneer iemand bezit zonder dat een ander het goed voor hem houdt.
Lid 3 Bezit is middellijk, wanneer iemand bezit door middel van een ander die het goed voor hem houdt.
Lid 4 Houderschap is op overeenkomstige wijze onmiddellijk of middellijk

Houden
Wie art. 3:107 BW leest, ziet het woord ‘houden’ meerdere keren terugkomen. Het begrip ‘houden’ staat voor het uitoefenen van feitelijke macht. Nogmaals: iemand kan ‘houden’ (de feitelijke macht uitoefenen) zonder de gerechtigde tot de zaak te zijn.

Onderscheid
Art. 3:107 BW maakt een onderscheid tussen houden voor zichzelf en houden voor een ander. Bij het verschil tussen houden voor zichzelf en houden voor een ander gaat het om de grondslag van het houden.

  • Bezit: Men kan een goed voor zichzelf houden. Deze vorm van houden noemt men ‘bezit’. De wet omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf (art. 3:107 lid 1 BW). In het wettelijk begrip bezit ligt besloten dat het bezit ‘ niet dubbelzinnig’ en ‘ openbaar’ is (zie HR Gemeente Heusden/Verweerders). Als een dief een scooter steelt van A, blijft A eigenaar van de scooter. De dief oefent echter wel de macht van de scooter voor zichzelf uit en wordt dus bezitter van de scooter.
  • Houderschap: Men kan een goed voor een ander houden. Deze vorm van houden noemt men ‘houderschap’. Houden (in enge zin) is het uitoefenen van macht over een goed voor een ander persoon. Deze vorm van machtsuitoefening wordt ook wel ‘detentie’ genoemd. De persoon die houdt, houdt het goed dus voor een ander. De persoon wordt ‘houder’ genoemd (of detentor). Als jij een huis huurt, dan heb je de feitelijke macht over de gehuurde zaak krachtens een rechtsverhouding tot de verhuurder: je doet niet alsof je de eigenaar bent. Je houdt derhalve niet voor jezelf, maar voor de eigenaar. De huurder is dus een houder: hij houdt immers niet voor zichzelf, maar voor de verhuurder. De huurder erkent het goederenrechtelijk recht (eigendomsrecht) van de verhuurder. De verhuurder is dan de bezitter.
A

Bezitsregeling uitgelegd.
art. 3:107 BW:
Art. 3:107 BW
Lid 1 Bezit is het houden van een goed voor zichzelf.
Lid 2 Bezit is onmiddellijk, wanneer iemand bezit zonder dat een ander het goed voor hem houdt.
Lid 3 Bezit is middellijk, wanneer iemand bezit door middel van een ander die het goed voor hem houdt.
Lid 4 Houderschap is op overeenkomstige wijze onmiddellijk of middellijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beoordelingsmaatstaf:
Art. 3:108 BW
Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt naar verkeersopvatting beoordeeld, met inachtneming van de navolgende regels en overigens op grond van uiterlijke feiten.

Of iemand een goed voor zichzelf houdt (bezit), of dat iemand een goed voor een ander houdt (houderschap), dient naar verkeersopvattingen op grond van uiterlijke feiten te worden beoordeeld (art. 3:108 BW). Deze uiterlijke feiten bestaan primair uit gedragingen waarin het ‘houden’ zich uit. Dit moeten gedragingen zijn die – volgens verkeersopvatting – alleen de rechthebbende op dat goed verricht. Verder dienen de regels genoemd in art. 3:109-117 BW in acht te worden genomen.

Tip van LawBOEQs
Art. 3:108 BW geeft de criteria aan de hand waarvan moet worden bepaald of iemand houdt, en zo ja, voor wie. Houdt hij voor zichzelf, dan is hij bezitter. Houdt hij voor een ander, dan is sprake van houderschap en is hij dus houder.

Bezit en houderschap kunnen onmiddellijk of middellijk zijn
Onder houden verstaat de wet het uitoefenen van macht over een goed. Daarbij is niet vereist dat de bezitter of de houder het goed ook feitelijk onder zich heeft. Als het goed niet feitelijk onder de bezitter of de houder verkeert, betekent dat niet dat deze het bezit heeft verloren. Bezit kan alleen verloren gaan indien men geen rechtstreekse macht meer heeft over dat goed.

  • Een bezitter houdt onmiddellijk wanneer hij zelf macht uitoefent, zonder dat een ander het goed voor hem houdt (art. 3:107 lid 2 BW).
  • Een bezitter houdt middellijk wanneer een ander het goed voor hem houdt (art. 3:107 lid 3 BW).
  • Een houder houdt onmiddellijk wanneer hij zelf macht uitoefent voor een ander, zonder dat een ander het goed voor hem houdt (art. 3:107 lid 4 jo. lid 2 BW).
  • Een houder houdt middellijk wanneer een ander macht uitoefent voor de houder (art. 3:107 lid 4 jo. lid 3 BW)
A

Beoordelingsmaatstaf:
Art. 3:108 BW
Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt naar verkeersopvatting beoordeeld, met inachtneming van de navolgende regels en overigens op grond van uiterlijke feiten.

Of iemand een goed voor zichzelf houdt (bezit), of dat iemand een goed voor een ander houdt (houderschap), dient naar verkeersopvattingen op grond van uiterlijke feiten te worden beoordeeld (art. 3:108 BW). Deze uiterlijke feiten bestaan primair uit gedragingen waarin het ‘houden’ zich uit. Dit moeten gedragingen zijn die – volgens verkeersopvatting – alleen de rechthebbende op dat goed verricht. Verder dienen de regels genoemd in art. 3:109-117 BW in acht te worden genomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Art. 3:110 BW
Art. 3:110 BW is een van de wettelijke regels waarnaar art. 3:108 BW verwijst ter beantwoording van de vraag of er sprake is van bezit of houderschap. Indien tussen twee personen een rechtsverhouding bestaat die de strekking heeft dat hetgeen door de ene zal worden verkregen voor de andere zal worden gehouden, dan wordt de eerstgenoemde houder voor de ander van alles wat hij ter uitvoering van die rechtsverhouding in ontvangst neemt. Met andere woorden: als A en B een rechtsverhouding hebben waardoor A iets moet houden voor B, dan wordt A van meet af aan houder voor B voor hetgeen hij moet houden volgens de rechtsverhouding. Dus vereist is:

  • Een rechtsverhouding: Voorwaarde is dat er een rechtsverhouding bestaat die de strekking heeft dat hetgeen de ene partij op bepaalde wijze zal verkrijgen, door hem voor de andere zal worden gehouden. Bijvoorbeeld een huurovereenkomst van een woning: dit is een rechtsverhouding die de strekking heeft dat de huurder de macht verkrijgt over een huis in ruil voor een huursom.
  • Verkrijging conform rechtsverhouding: De verkrijging moet plaatsvinden ter uitvoering van de rechtsverhouding, hierbij moet het verband tussen verkrijging en rechtsverhouding vast staan.
  • Gevolg: Er ontstaat een houderschap van rechtswege. Degene die het goed ter uitvoering van de rechtsverhouding verkrijgt, is van aanvang af houder voor de wederpartij bij die rechtsverhouding. De wederpartij heeft dan het middellijk bezit.

Voorbeelden
- A is huurder. B is verhuurder. B verhuurt een woning aan A en de afspraken zijn vastgelegd in een huurovereenkomst. A wordt van meet af aan houder, zelfs als A het voornemen had om zich als bezitter te gedragen. Hij verkrijgt immers conform rechtsverhouding.

  • B wil dat A een hond koopt voor B. B wil zelf anoniem blijven. A handelt als tussenpersoon in eigen naam (middellijke vertegenwoordiging) voor B. Op het moment dat A de hond overhandigd krijgt, wordt A automatisch houder voor B. A verkrijgt immers conform de rechtsverhouding tussen A en B.

Art. 3:111 BW
Art. 3:111 BW geeft antwoord op de vraag: kan men, als hij een houder is geworden, zichzelf vervolgens tot bezitter maken? Art. 3:111 BW zegt dat degene die krachtens zijn rechtsverhouding voor een ander is gaan houden, daarmee onder dezelfde titel blijft voortgaan. Hij kan niet zomaar, door enkele wilswijziging, tot bezitter uitgroeien. Ook kan hij niet zijn grondslag van zijn houderschap wijzigen. Art. 3:111 BW geeft echter wel twee mogelijkheden om een wijziging aan te brengen in zijn houderschap:

a. Een handeling van degene voor wie men houdt;
b. Tegenspraak van diens recht.

Ad a: zie bijvoorbeeld art. 3:115 sub b BW. Door een tweezijdige verklaring groeit de houder uit tot bezitter, met medewerking van de oorspronkelijke bezitter.

Ad b: de tegenspraak moet gericht zijn tot de bezitter of tot degene die de bezitter vertegenwoordigt. De tegenspraak moet zich tevens uiten in daden. De houder moet zich daadwerkelijk als bezitter gaan gedragen. Noodzakelijk is dat de houder openlijk het recht van de wederpartij betwist en zich daar ook naar gedraagt.

A

Art. 3:110 BW
Art. 3:110 BW is een van de wettelijke regels waarnaar art. 3:108 BW verwijst ter beantwoording van de vraag of er sprake is van bezit of houderschap. Indien tussen twee personen een rechtsverhouding bestaat die de strekking heeft dat hetgeen door de ene zal worden verkregen voor de andere zal worden gehouden, dan wordt de eerstgenoemde houder voor de ander van alles wat hij ter uitvoering van die rechtsverhouding in ontvangst neemt. Met andere woorden: als A en B een rechtsverhouding hebben waardoor A iets moet houden voor B, dan wordt A van meet af aan houder voor B voor hetgeen hij moet houden volgens de rechtsverhouding. Dus vereist is:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Bezitsverkrijging- en verlies

Art. 3:112 BW
Bezit wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel.

In art. 3:112 BW staan drie wijzen van bezitsverkrijging genoemd. Dit is geen limitatieve opsomming.

  • Inbezitneming (art. 3:113 BW): Inbezitneming (occupatie) vindt plaats door zich de feitelijke macht over het goed te verschaffen. De machtsuitoefening moet van dien aard zijn dat dit naar verkeersopvatting als bezit kan worden gekwalificeerd. Bij inbezitneming wordt aan de uiterlijke gedraging de wil tot houden voor zichzelf afgeleid. Denk bijvoorbeeld aan de dief die een laptop steelt: hij verschaft zichzelf de feitelijke macht.
  • Bezitsoverdracht (art. 3:114-115 BW): Art. 3:114 BW zegt over de bezitsoverdracht dat de bezitter zijn bezit overdraagt door de verkrijger in staat te stellen die macht uit te oefenen, die hij zelf over het goed kon uitoefenen. Bij de bezitsoverdracht zijn twee partijen betrokken en de bezitsoverdracht wordt afgeleid uit hun bedoeling. De bedoeling van de bezitsoverdracht hoeft niet te blijken uit een fysieke daad, maar kan zich ook uiten door een gezamenlijke verklaring.
  • Opvolging onder algemene titel (art. 3:116 BW): Hij die onder algemene titel iemand opvolgt, volgt daarmee die ander ook op in diens hoedanigheden van bezitter. Als een erflater dus de bezitter was van een stuk grond, dan wordt de erfgenaam ook de bezitter van een stuk grond, aangezien de erflater erft onder algemene titel. Deze regel is vooral van belang voor de verkrijgende verjaring. De opvolger zet een lopende verjaring voort (art. 3:102 BW).

Bezitsoverdracht en bezitsverschaffing
Bezitsoverdracht moet worden onderscheiden van bezitsverschaffing. Alleen een bezitter kan bezit overdragen. Om bezit te kunnen overdragen, moet je immers eerst het bezit hebben. Een houder heeft geen bezit en kan dan ook niet bezit overdragen. Indien de houder aan een ander het bezit wil ‘overdragen’, kan hij dit slechts doen door het bezit aan de ander te verschaffen. Dit doet de houder dus door aan de verkrijger het bezit te verschaffen. Hierdoor verkrijgt de verkrijger het bezit en tegelijkertijd vervalt op deze manier het bezit van oorspronkelijke bezitter. (Dit gaat ook via de weg van art. 3:114 BW, ook al staat er ‘bezitsoverdracht’)

Levering constitutum possessorium
Bij een levering constitutum possessorium (c.p. – zie art. 3:115a BW) maakt de vervreemder zich van bezitter tot houder. Stel A vervreemdt een auto aan B. B wil om fiscale redenen direct eigenaar worden van de auto. A mag de auto echter nog een tijdje lenen, omdat B op vakantie gaat. A was eerst bezitter, maar is nu houder voor B. Dit is een levering constitutum possessorium (c.p.). Hiervoor hebben we gezien dat een houder geen bezit kan overdragen, maar wel kan verschaffen via art. 3:114 BW.

Een houder kan echter niet het bezit verschaffen door middel van een levering c.p.. Dat heeft als reden dat een levering c.p. plaatsvindt zonder zichtbare wijziging in de feitelijke situatie, terwijl de rechtspositie van de vervreemder wel op een nadelige wijze wijzigt. De wet geeft op twee manieren aan dat een houder geen bezit kan verschaffen via een levering c.p.:

  • Uit art. 3:111 BW vloeit voort dat een houder de persoon voor wie hij houdt niet kan vervangen. Een houder kan dus niet middels een wilswijziging houden voor een ander.
  • Uit art. 3:115a BW vloeit voort uit dat de vervreemder het ‘bezit’ van de zaak moet hebben om c.p. het bezit te kunnen verschaffen.

Tip van LawBOEQs
Er wordt dus een onderscheid gemaakt tussen bezitsoverdracht en bezitsverschaffing. De bezitsverschaffing geschiedt echter op een aan bezitsoverdracht analoge wijze waarbij de verkrijger op enig moment de feitelijke macht krijgt (via art. 3:114 BW). Echter, de wijze van bezitsoverdracht van art. 3:115a BW leent zich niet voor analoge toepassing in het kader van bezitsverschaffing door een houder.

A

Bezitsverkrijging- en verlies

Art. 3:112 BW
Bezit wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel.

In art. 3:112 BW staan drie wijzen van bezitsverkrijging genoemd. Dit is geen limitatieve opsomming.

  • Inbezitneming (art. 3:113 BW): Inbezitneming (occupatie) vindt plaats door zich de feitelijke macht over het goed te verschaffen. De machtsuitoefening moet van dien aard zijn dat dit naar verkeersopvatting als bezit kan worden gekwalificeerd. Bij inbezitneming wordt aan de uiterlijke gedraging de wil tot houden voor zichzelf afgeleid. Denk bijvoorbeeld aan de dief die een laptop steelt: hij verschaft zichzelf de feitelijke macht.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Onderwerp 3: Verkrijging door verjaring
In de normale situatie is de bezitter van een goed ook de rechthebbende op dat goed. Het kan echter zijn dat het bezit en het recht van de rechthebbende uit elkaar lopen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een dief een laptop steelt van A. De dief is dan de bezitter, maar A is de rechthebbende. Wanneer bezit en recht (bijvoorbeeld eigendomsrecht of een beperkt recht) in de loop van de tijd uit elkaar zijn gaan lopen, brengt het fenomeen van verkrijging door verjaring het bezit en het eigendomsrecht weer bij elkaar door de bezitter tot rechthebbende te maken. De rechtszekerheid in algemene zin en daarmee het algemeen belang eisen namelijk dat het recht uiteindelijk bij de feitelijke toestand aansluit en die duidt erop dat de bezitter de rechthebbende is. De belangrijkste functie van de verjaring is niet zo zeer rechtsverkrijging (wat je op het eerste gezicht wel zou denken).
De belangrijke functie van verkrijging door verjaring is de bewijsrechtelijke functie. Aan de hand daarvan kan de bezitter na een bepaald tijdsverloop altijd bewijzen ook de rechthebbende te zijn. De verjaring dient dus in het bijzonder de rechtszekerheid van de bezitter.

Er zijn twee vormen van verkrijging door verjaring:
- Verkrijgende verjaring: verkrijgende (acquisitieve) verjaring ten gunste van de bezitter te goeder trouw art. 3:99 BW.

  • Bevrijdende verjaring: verkrijging door de bevrijdende (extinctieve) verjaring van de rechtsvordering strekking tot beëindiging van het bezit art. 3:105 BW.

Verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW)
Art. 3:99 lid 1 BW
Rechten op roerende zaken die niet-registergoederen zijn, en rechten aan toonder of order worden door een bezitter te goeder trouw verkregen door een onafgebroken bezit van drie jaren, andere goederen door een onafgebroken bezit van tien jaren.

Verkrijgende verjaring krachtens art. 3:99 lid 1 BW vereist:

a. Bezit van het goed;
b. De bezitter dient te goeder trouw te zijn;
c. Een bepaald tijdsverloop;
d. Het bezit dient onafgebroken te zijn.

Ad a: Voor verkrijgende verjaring is het vereist dat iemand een goed bezit. De wet omschrijft ‘bezit’ als het houden van een goed voor zichzelf (art. 3:107 lid 1 BW). Of er sprake is van bezit wordt beoordeeld naar verkeersopvatting met inachtneming van wettelijke regels en op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW). Het criterium richt zou dus op uiterlijke feiten, met name de uitoefening van de feitelijke macht. Een belangrijke rol spelen daarbij de aard en de bestemming van het goed, de vraag of iemand het goed al in zijn bezit had, de wijze waarop de uitoefening van de feitelijke macht plaatsvindt en de wijze waarop hij deze macht heeft verworven. Uit HR Gemeente Heusden/Verweerders volgt dat in het wettelijk begrip ligt besloten dat het bezit ‘ niet dubbelzinnig’ en ‘ openbaar’ is. ‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de rechthebbende tegen wie de verjaring loopt, daaruit naar objectieve maatstaven niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende te zijn.

Tip van LawBOEQs
Het is dus niet mogelijk om als houder van een zaak ooit door verjaring rechthebbende te worden. Verkrijgende verjaring is beperkt tot de bezitter van een goed. Iemand die een goed (voor een ander) houdt, wordt als houder nooit door verkrijgende verjaring rechthebbende.

Ad b: De bezitter van het goed dient te goeder trouw te zijn om in aanmerking te komen voor verkrijgende verjaring ex art. 3:99 BW. Volgens art. 3:118 lid 1 BW is een bezitter te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich redelijkerwijze ook als zodanig mocht beschouwen. Is de bezitter eenmaal te goeder trouw, dan blijft hij dat ook (art. 3:118 lid 2 BW). Bezit te goeder trouw berust altijd op een verkeerde veronderstelling. Een veelvoorkomend voorbeeld in de praktijk is wanneer een groter perceel wordt overgedragen dan na uitmeting van de kadastrale grenzen in werkelijkheid blijkt te zijn, terwijl de verkrijger dit niet wist.

Tip van LawBOEQs
We gebruiken de verjaring voor de situatie dat recht en bezit uiteenloopt. Dus de bezitter is niet de rechthebbende. Voor verkrijgende verjaring dient de bezitter wel te goeder trouw te zijn. In feite moet er dus een situatie zijn waardoor de bezitter dacht dat hij ook daadwerkelijk rechthebbende zou worden.

Ad c: De verjaringstermijn voor verkrijgende verjaring ex art. 3:99 lid 1 BW is:

  • Drie jaar voor roerende zaken die niet-registergoederen zijn, en voor rechten aan toonder of order;
  • Tien jaar voor andere goederen.
    De verjaring begint op grond van art. 3:101 BW te lopen op de dag na het begin van het bezit.

Ad d: Voor verkrijgende verjaring ex art. 3:99 BW dient het bezit gedurende de verjaringstermijn onafgebroken te zijn. Verliest de bezitter zijn bezit, dan wordt de termijn dat hij het goed bezat, afgebroken. Verkrijgt men opnieuw het bezit, dan begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen.

Bevrijdende (extinctieve) verjaring (art. 3:105 BW)
Art. 3:105 lid 1 BW
Hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, verkrijgt dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.

Verkrijgende verjaring krachtens art. 3:105 lid 1 BW vereist:

a. Bezit van het goed;
b. Verjaring van de rechtsvordering tot opeising van het bezit van het goed.

Ad a: Het gaat er om wie tijdens het verjaren van de rechtsvordering de bezitter van het goed was. Er is geen goede trouw van de bezitter vereist en er is ook geen onafgebroken bezit vereist. Bij verjaring van de vordering tot opeising van het bezit wordt de bezitter ook eigenaar indien hij een dag eerder het bezit van het goed te kwader trouw heeft verworven. Voor het bezit van het goed is wel vereist dat het bezit ‘ niet dubbelzinnig’ en ‘ openbaar’ is, ondanks dat de wet dit niet aangeeft (zie HR Gemeente Heusden/Verweerders).

Ad b: Krachtens art. 3:306 BW verjaart een rechtsvordering door verloop van 20 jaar, zover de wet niet anders bepaalt.

Tip van LawBOEQs
Dit zijn dus ook de verschillen met de verkrijgende verjaring ex art. 3:99 BW. De bezitter verwerft slechts de positie van rechthebbende, omdat de wetgever met het oog op de rechtszekerheid het wenselijk acht dat wanneer bezit en recht uit elkaar zijn geraakt, zij weer in één hand komen door het recht het bezit te laten volgen zodra de rechthebbende de mogelijkheid verliest om het bezit op te vorderen

Verkrijging ex art. 3:105 BW vereist geen goeder trouw
Goede trouw is geen vereiste. Een bezitter te kwader trouw kan dus na 20 jaar rechthebbende worden op dat goed, bijvoorbeeld een dief. De Hoge Raad heeft echter in het arrest Gemeente Heusden/Verweerders geoordeeld dat de bezitter ter kwader trouw die op grond van art. 3:105 BW de eigendom verkrijgt, aansprakelijk kan zijn voor een vordering uit onrechtmatige daad van de voormalig rechthebbende die zijn eigendom aan die bezitter heeft verloren. Hier wordt nader op ingegaan in de arrestanalyses.

Verjaring beperkte rechten
In Pitlo wordt gesproken over het ontstaan van erfdienstbaarheden door verjaring. Art. 5:72 BW bepaalt immers dat erfdienstbaarheden kunnen ontstaan door vestiging en door verjaring. Een erfdienstbaarheid kan ontstaan door verjaring indien er bezit is van de erfdienstbaarheid gedurende een verjaringstermijn. Voor dit bezit is vereist dat men zich gedraagt als rechthebbende tot een erfdienstbaarheid. Zo kan er bijvoorbeeld een erfdienstbaarheid ontstaan door verjaring, indien niet is voldaan aan de vestigingsvereisten. Zie in dit verband ook het arrest HR Rodewijk/Bouwman.

A

Onderwerp 3: Verkrijging door verjaring
In de normale situatie is de bezitter van een goed ook de rechthebbende op dat goed. Het kan echter zijn dat het bezit en het recht van de rechthebbende uit elkaar lopen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een dief een laptop steelt van A. De dief is dan de bezitter, maar A is de rechthebbende. Wanneer bezit en recht (bijvoorbeeld eigendomsrecht of een beperkt recht) in de loop van de tijd uit elkaar zijn gaan lopen, brengt het fenomeen van verkrijging door verjaring het bezit en het eigendomsrecht weer bij elkaar door de bezitter tot rechthebbende te maken. De rechtszekerheid in algemene zin en daarmee het algemeen belang eisen namelijk dat het recht uiteindelijk bij de feitelijke toestand aansluit en die duidt erop dat de bezitter de rechthebbende is. De belangrijkste functie van de verjaring is niet zo zeer rechtsverkrijging (wat je op het eerste gezicht wel zou denken).
De belangrijke functie van verkrijging door verjaring is de bewijsrechtelijke functie. Aan de hand daarvan kan de bezitter na een bepaald tijdsverloop altijd bewijzen ook de rechthebbende te zijn. De verjaring dient dus in het bijzonder de rechtszekerheid van de bezitter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De belangrijke functie van verkrijging door verjaring is de bewijsrechtelijke functie. Aan de hand daarvan kan de bezitter na een bepaald tijdsverloop altijd bewijzen ook de rechthebbende te zijn. De verjaring dient dus in het bijzonder de rechtszekerheid van de bezitter.

A

De belangrijke functie van verkrijging door verjaring is de bewijsrechtelijke functie. Aan de hand daarvan kan de bezitter na een bepaald tijdsverloop altijd bewijzen ook de rechthebbende te zijn. De verjaring dient dus in het bijzonder de rechtszekerheid van de bezitter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Verjaring beperkte rechten
In Pitlo wordt gesproken over het ontstaan van erfdienstbaarheden door verjaring. Art. 5:72 BW bepaalt immers dat erfdienstbaarheden kunnen ontstaan door vestiging en door verjaring. Een erfdienstbaarheid kan ontstaan door verjaring indien er bezit is van de erfdienstbaarheid gedurende een verjaringstermijn. Voor dit bezit is vereist dat men zich gedraagt als rechthebbende tot een erfdienstbaarheid. Zo kan er bijvoorbeeld een erfdienstbaarheid ontstaan door verjaring, indien niet is voldaan aan de vestigingsvereisten. Zie in dit verband ook het arrest HR Rodewijk/Bouwman.

A

Verjaring beperkte rechten
In Pitlo wordt gesproken over het ontstaan van erfdienstbaarheden door verjaring. Art. 5:72 BW bepaalt immers dat erfdienstbaarheden kunnen ontstaan door vestiging en door verjaring. Een erfdienstbaarheid kan ontstaan door verjaring indien er bezit is van de erfdienstbaarheid gedurende een verjaringstermijn. Voor dit bezit is vereist dat men zich gedraagt als rechthebbende tot een erfdienstbaarheid. Zo kan er bijvoorbeeld een erfdienstbaarheid ontstaan door verjaring, indien niet is voldaan aan de vestigingsvereisten. Zie in dit verband ook het arrest HR Rodewijk/Bouwman.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Verkrijging ex art. 3:105 BW vereist geen goeder trouw
Goede trouw is geen vereiste. Een bezitter te kwader trouw kan dus na 20 jaar rechthebbende worden op dat goed, bijvoorbeeld een dief. De Hoge Raad heeft echter in het arrest Gemeente Heusden/Verweerders geoordeeld dat de bezitter ter kwader trouw die op grond van art. 3:105 BW de eigendom verkrijgt, aansprakelijk kan zijn voor een vordering uit onrechtmatige daad van de voormalig rechthebbende die zijn eigendom aan die bezitter heeft verloren. Hier wordt nader op ingegaan in de arrestanalyses.

A

Verkrijging ex art. 3:105 BW vereist geen goeder trouw
Goede trouw is geen vereiste. Een bezitter te kwader trouw kan dus na 20 jaar rechthebbende worden op dat goed, bijvoorbeeld een dief. De Hoge Raad heeft echter in het arrest Gemeente Heusden/Verweerders geoordeeld dat de bezitter ter kwader trouw die op grond van art. 3:105 BW de eigendom verkrijgt, aansprakelijk kan zijn voor een vordering uit onrechtmatige daad van de voormalig rechthebbende die zijn eigendom aan die bezitter heeft verloren. Hier wordt nader op ingegaan in de arrestanalyses.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Eigendom van roerende zaken
Er zijn verschillende wijzen waarop men eigendom kan verkrijgen en eigendom kan verliezen. Wij hebben het deze week over de eigendom van roerende zaken. Wij bespreken in dat kader de (1) natrekking van roerende zaken, (2) de vermenging van roerende zaken en (3) zaaksvorming.

  • Bij natrekking wordt een zaak bestanddeel van een andere zaak - de hoofdzaak - en verliest daarmee haar zelfstandigheid. De eigendom van de ‘bijzaak’ gaat op in de eigendom van de ‘hoofdzaak’. Dit wordt geregeld in art. 5:14 BW.
  • Bij vermenging heeft men te maken met het ‘samenvloeien’ van niet-individualiseerbare zaken, zonder scheppende arbeid. Dit wordt geregeld in art. 5:15 BW.
  • Bij zaaksvorming wordt uit een of meerdere zaken een nieuwe zaak gevormd. De zaaksvorming onderscheidt zich niet zozeer van natrekking en vermenging doordat er menselijk toedoen aan te pas komt, maar doordat de zaak in belangrijke mate een als nieuw te beschouwen identiteit aan de ingreep ontleent.
A

Eigendom van roerende zaken
Er zijn verschillende wijzen waarop men eigendom kan verkrijgen en eigendom kan verliezen. Wij hebben het deze week over de eigendom van roerende zaken. Wij bespreken in dat kader de (1) natrekking van roerende zaken, (2) de vermenging van roerende zaken en (3) zaaksvorming.

  • Bij natrekking wordt een zaak bestanddeel van een andere zaak - de hoofdzaak - en verliest daarmee haar zelfstandigheid. De eigendom van de ‘bijzaak’ gaat op in de eigendom van de ‘hoofdzaak’. Dit wordt geregeld in art. 5:14 BW.
  • Bij vermenging heeft men te maken met het ‘samenvloeien’ van niet-individualiseerbare zaken, zonder scheppende arbeid. Dit wordt geregeld in art. 5:15 BW.
  • Bij zaaksvorming wordt uit een of meerdere zaken een nieuwe zaak gevormd. De zaaksvorming onderscheidt zich niet zozeer van natrekking en vermenging doordat er menselijk toedoen aan te pas komt, maar doordat de zaak in belangrijke mate een als nieuw te beschouwen identiteit aan de ingreep ontleent.
17
Q
  • Bij zaaksvorming wordt uit een of meerdere zaken een nieuwe zaak gevormd. De zaaksvorming onderscheidt zich niet zozeer van natrekking en vermenging doordat er menselijk toedoen aan te pas komt, maar doordat de zaak in belangrijke mate een als nieuw te beschouwen identiteit aan de ingreep ontleent.
A
  • Bij zaaksvorming wordt uit een of meerdere zaken een nieuwe zaak gevormd. De zaaksvorming onderscheidt zich niet zozeer van natrekking en vermenging doordat er menselijk toedoen aan te pas komt, maar doordat de zaak in belangrijke mate een als nieuw te beschouwen identiteit aan de ingreep ontleent.
18
Q

Uitgebreid
Eigendom van roerende zaken
Er zijn verschillende wijzen waarop men eigendom kan verkrijgen en eigendom kan verliezen. Wij hebben het deze week over de eigendom van roerende zaken. Wij bespreken in dat kader de (1) natrekking van roerende zaken, (2) de vermenging van roerende zaken en (3) zaaksvorming.

  • Bij natrekking wordt een zaak bestanddeel van een andere zaak - de hoofdzaak - en verliest daarmee haar zelfstandigheid. De eigendom van de ‘bijzaak’ gaat op in de eigendom van de ‘hoofdzaak’. Dit wordt geregeld in art. 5:14 BW.
  • Bij vermenging heeft men te maken met het ‘samenvloeien’ van niet-individualiseerbare zaken, zonder scheppende arbeid. Dit wordt geregeld in art. 5:15 BW.
  • Bij zaaksvorming wordt uit een of meerdere zaken een nieuwe zaak gevormd. De zaaksvorming onderscheidt zich niet zozeer van natrekking en vermenging doordat er menselijk toedoen aan te pas komt, maar doordat de zaak in belangrijke mate een als nieuw te beschouwen identiteit aan de ingreep ontleent.

1 Natrekking van roerende zaken art. 5:14 BW
Art. 5:14 BW
Lid 1 De eigendom van een roerende zaak die een bestanddeel wordt van een andere roerende zaak die als hoofdzaak is aan te merken, gaat over aan de eigenaar van deze hoofdzaak.
Lid 2 Indien geen der zaken als hoofdzaak is aan te merken en zij toebehoren aan verschillende eigenaars, worden deze mede-eigenaars van de nieuwe zaak, ieder voor een aandeel evenredig aan de waarde van de zaak.
Lid 3 Als hoofdzaak is aan te merken de zaak waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft of die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd

Art. 5:3 BW bepaalt dat de eigenaar van een zaak eigenaar is van al haar bestanddelen. Voor roerende zaken wordt deze regel uitgewerkt in art. 5:14 BW. Art. 5:14 lid 1 BW bepaalt dat de eigendom van een roerende zaak die een bestanddeel wordt van een andere roerende zaak – die als hoofdzaak is aan te merken – overgaat op de eigenaar van de hoofdzaak. De eigenaar van de hoofdzaak behoudt dus zijn eigendom van zijn zaak, die echter met een bestanddeel wordt uitgebreid. De eigenaar van de roerende zaak die een bestanddeel wordt van de hoofdzaak, verliest zijn eigendom. Het verschijnsel dat een voorwerp zijn zakenrechtelijke zelfstandigheid verliest doordat het bestanddeel wordt van een andere zaak, heet natrekking. Goederenrechtelijk volgt het bestanddeel in alle opzichten het lot van de hoofdzaak. Er moet dus bij natrekking specifiek op twee dingen worden gelet:

  • Is er sprake van bestanddeelvorming?
  • Zo ja, welke zaak is de hoofdzaak?

Bestanddeelvorming
Bestanddeelvorming ex art. 3:4 BW. Wij zullen dan ook slechts beknopt een weergave geven van de werking van art. 3:4 BW. Art. 3:4 BW omschrijft wat een bestanddeel is.

  • Art. 3:4 lid 1 BW: “hetgeen krachtens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt”;
  • Art. 3:4 lid 2 BW: hetgeen zodanig met de zaak is verbonden dat het daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht.

Art. 3:4 lid 1 BW
Of een zaak bestanddeel van een andere zaak is, kan worden bepaald door de verkeersopvatting (art. 3:4 lid 1 BW). Bepalend is derhalve ‘wat men in het algemeen vindt’. De Hoge Raad heeft in het arrest HR Depex/Curatoren een aantal ‘aanwijzingen’ gegeven of iets een bestanddeel is van een gebouw. Dit zijn slechts aanwijzingen. Een zaak kan dus niet aan deze vereisten, of aan één van deze vereisten, voldoen, maar toch een bestanddeel zijn. Volgens de Hoge Raad zijn aanwijzingen dat een onderdeel een bestanddeel is van een gebouw ex art. 3:4 lid 1 BW:

  • Afstemmingscriterium: Dat het gebouw en het onderdeel in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd. Dus wanneer gebouw en bijvoorbeeld apparatuur in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, ligt hierin een aanwijzing voor een positief antwoord op de vraag of er sprake is van bestanddeelvorming ex art. 3:4 lid 1 BW.
  • Incompleetheidscriterium: Dat het gebouw zonder het onderdeel als incompleet moet worden beschouwd. Volgens de Hoge Raad komt het daarbij niet aan op de functie die het onderdeel vervult in het ‘productieproces’. Zo voldoet een lopende band in een fabriek niet aan dit criterium. In het fabrieksproces is de lopende band weliswaar onmisbaar, maar dit kan niet worden gezegd in verhouding met het fabrieksgebouw. Het fabrieksgebouw (de onroerende zaak) kan ook functioneren zonder dat zich hierin een lopende band bevindt.

Art. 3:4 lid 2 BW
Of een zaak bestanddeel van een andere zaak is, kan ook bepaald worden door het fysieke criterium van art. 3:4 lid 2 BW. Kan een zaak niet van een andere – als hoofdzaak te beschouwen – zaak worden losgemaakt zonder aan een der zaken schade van betekenis toe te brengen, dan is zij bestanddeel van die hoofdzaak.

Hoofdzaak
Als er wordt geconcludeerd dat er sprake is van bestanddeelvorming (en natrekking) is het van belang om te weten welke zaak de hoofdzaak is, aangezien het eigendomsrecht van de hoofdzaak wordt uitgebreid met het (eigendomsrecht van het) bestanddeel. Art. 5:14 lid 3 BW geeft criteria voor de vraag welke zaak als hoofdzaak moet worden aangemerkt. Art. 5:14 lid 3 BW stelt: Als hoofdzaak is aan te merken de zaak waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft of die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd. Dus de hoofdzaak is:
- De zaak waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft, óf

  • De zaak die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd. Zie in dit verband ook art. 3:4 BW.
    Volgens de parlementaire geschiedenis van art. 5:14 BW zal het waardeverschil meestal beslissend zijn voor de rechter. Stel dat een kostbare motor in een auto wordt geplaatst, dan is echter de auto de hoofdzaak, niet de motor, ondanks het waardeverschil. Wel dient opgemerkt te worden dat – mede gelet op het rechtsgevolg dat iemand zijn recht verliest – het waardeverschil tussen de zaken niet spoedig ‘aanmerkelijk’ is ( HR Glencore).

Geen hoofdzaak
Wanneer geen van beide zaken als hoofdzaak is aan te merken, delen de voormalige eigenaren van de delen het eigendom van de nieuwe zaak ex art. 5:14 lid 2 BW: ze worden mede-eigenaren van de nieuwe zaak. Zij verdelen dan het eigendomsrecht van de ‘nieuwe’ zaak. Denk hierbij bijvoorbeeld aan twee stukken ijzer die even lang zijn en aan elkaar worden gelast.

2 Vermenging art. 5:15 BW (Geen scheppende arbeid)
art. 5:15 BW
Worden roerende zaken die aan verschillende eigenaars toebehoren door vermenging tot één zaak verenigd, dan is het vorige artikel van overeenkomstige toepassing.

Van vermenging is sprake indien (vloei)stoffen of andere zaken die onderling niet individualiseerbaar zijn, worden verenigd tot één zaak. Dit zijn zaken die, als ze worden samengevoegd, in juridisch opzicht verenigd worden tot één zaak. Denk daarbij aan:

  • Water wordt vermengd met wijn (allebei niet individualiseerbaar);
  • Een zak rijst wordt vermengd met een andere zak rijst (allebei niet individualiseerbaar);
  • Een stof wordt opgelost in een vloeistof (allebei niet individualiseerbaar).

Er moet geen scheppende arbeid aan te pas komen. Is er namelijk sprake van scheppende arbeid, dan moet gekeken worden naar zaaksvorming. Vindt bij vermenging bestanddeelvorming ex art. 3:4 BW plaats (de zaken worden naar verkeersopvatting als één geheel beschouwd óf de vermenging is niet eenvoudig en goedkoop ongedaan te maken), dan moet gekeken worden naar art. 5:15 BW. Art. 5:15 BW verklaart de regels van natrekking van roerende zaken ex art. 5:14 BW van overeenkomstige toepassing. Aangezien in een geval van vermenging van gelijksoortige zaken de verkeersopvatting geen bruikbaar criterium oplevert, is dus uitsluitend beslissend of één van de zaken de andere zaak aanmerkelijk in waarde overtreft.

In het arrest HR Glencore heeft de Hoge Raad twee verduidelijkingen gegeven:
- Bij vermenging van gelijksoortige zaken (bijvoorbeeld graan met graan) zal het waardeverschil de maatstaf moeten zijn om te bepalen of iets een hoofdzaak is;

  • Er moet niet te snel een hoofdzaak worden aangenomen. Wanneer er namelijk een hoofdzaak wordt aangenomen, verliest de eigenaar van de niet-hoofdzaak zijn eigendom aan de eigenaar van de hoofdzaak ex art. 5:14 lid 1 BW.
  1. Zaaksvorming (art. 5:16 BW) (scheppende arbeid, maar belangrijker is als de zaak nieuw te beschouwen identiteit aan de ingreep ontleent)

Art. 5:16 BW
Lid 1 Indien iemand uit een of meer roerende zaken een nieuwe zaak vormt, wordt deze eigendom van de eigenaar van de oorspronkelijke zaken. Behoorden deze toe aan verschillende eigenaars, dan zijn de vorige twee artikelen van overeenkomstige toepassing.
Lid 2 Indien iemand voor zichzelf een zaak vormt of doet vormen uit of mede uit een of meer hem niet toebehorende roerende zaken, wordt hij eigenaar van de nieuwe zaak, tenzij de kosten van de vorming dit wegens hun geringe omvang niet rechtvaardigen.
Lid 3 Bij het verwerken van stoffen tot een nieuwe stof of het kweken van planten zijn de vorige leden van overeenkomstige toepassing.

Er wordt van zaaksvorming gesproken wanneer iemand uit een of meer roerende zaken een nieuwe zaak vormt (art. 5:16 BW). Er ontstaat dan een nieuwe zaak met een nieuw eigendomsrecht. Deze omschrijving geeft twee kernvereisten: (1) Er moet een nieuwe zaak ontstaan en (2) deze moet door iemand zijn gevormd. Wanneer hier sprake van is, verliezen de bij de vorming betrokken zaken hun oorspronkelijke identiteit.

Ten eerste is de vraag: is er sprake van zaaksvorming?
* Er moet sprake zijn van een nieuwe zaak: Er kan van zaaksvorming worden gesproken indien door menselijke arbeid een zaak is ontstaan met een nieuw, van de oorspronkelijke zaken te onderscheiden identiteit. Of hiervan sprake is, zal aan de hand van de algemeen gangbare opvattingen ( verkeersopvattingen) moeten worden beoordeeld. Van een nieuwe zaak is geen sprake, indien het eindresultaat naar verkeersopvatting de hoedanigheid van haar oorspronkelijke onderdelen behoudt. Een belangrijk criterium is of er zaken zijn ontstaan die naar de verkeersopvattingen een eigen, van de oorspronkelijke zaak te onderscheiden, identiteit hebben. Dus uit de scheppende arbeid moet een nieuwe zaak zijn ontstaan. Dat wil zeggen een zaak die een eigen, van de oorspronkelijke zaak te onderscheiden identiteit heeft.

  • De nieuwe zaak moet zijn gevormd: Zaaksvorming kenmerkt zich niet zo zeer door de menselijke arbeid, maar door het feit dat de zaak in belangrijke mate een als nieuw te beschouwen identiteit aan de ingreep ontleent. Een zaak is ‘nieuw’ als de vormgeving zo belangrijk is, dat de nieuwe zaak voor een aanzienlijk deel zijn waarde ontleent aan de vormgeving.

Tip van LawBOEQs
Zie in dit kader HR Hinck/Van de Werff. In dat geval was er slechts sprake van natrekking, aangezien het casco van een schip (schip in aanbouw) reeds moet worden aangemerkt als een schip: de identiteit verandert niet doordat het wordt afgebouwd en voorzien van apparatuur. Er was hier dus geen sprake van een nieuw gevormde zaak en dus ook geen sprake van zaaksvorming.

Ten tweede is de vraag: indien er wel sprake is van zaaksvorming, wie is de eigenaar van de nieuwe zaak?
Nu er sprake is van zaaksvorming, hebben de oude ‘losse’ roerende zaken hun (juridische) identiteit verloren. Er is sprake van een nieuwe zaak. Art. 5:16 BW bepaalt wie de eigenaar is van die nieuwe zaak. De hoofdregels kunnen kort als volgt worden beschreven:

  1. De eigenaar van de oorspronkelijke zaak wordt eigenaar van de nieuwe zaak.
    Dit is de hoofdregel: wie uit een of meer roerende zaken een nieuwe zaak vormt, maakt niet zichzelf, maar de oorspronkelijke eigenaar tot eigenaar van de nieuwe zaak. Hadden de oorspronkelijke zaken verschillende eigenaren, dan valt men terug op de regels van art. 5:14 BW (natrekking bij roerende zaken) – zie art. 5:16 lid 1 BW. Een simpel voorbeeld: A de eigenaar is van twee zaken, uit die twee zaken maakt A een nieuwe zaak. A wordt dan dus eigenaar van de nieuwe zaak.

Tip van LawBOEQs
Als we straks kijken naar de andere hoofdregels, wordt duidelijk dat art. 5:16 lid 1 BW een ondergeschikte rol heeft. Art. 5:16 lid 1 BW wordt slechts gebruikt als er bijvoorbeeld sprake is van een vermeende, maar niet bestaande opdracht, óf indien de kosten van de zaaksvorming vanwege hun geringe omvang niet rechtvaardigen dat degene die de zaken voor zichzelf vormt of doet vormen de eigendom verkrijgt.

  1. Heeft de zaaksvormer echter voor zichzelf gevormd of doen vormen? Dan wordt de zaaksvormer enig eigenaar van de nieuwe zaak, tenzij de kosten van de zaaksvorming dermate gering zijn dat ze dit gevolg niet rechtvaardigen.
    De uitzondering van art. 5:16 lid 2 BW is voor de praktijk een zeer belangrijke uitzondering. Wie voor zichzelf een zaak vormt of doet vormen uit andermans roerende zaken, wordt volgens art. 5:16 lid 2 BW zelf eigenaar van de nieuwe zaak. Je kijkt dus in art. 5:16 lid 2 BW wanneer de zaaksvormer (1) voor zichzelf (2) een nieuwe zaak vormt (3) uit zaken die niet aan hem niet toebehoren.

In beginsel is art. 5:16 lid 2 BW alleen van toepassing als de zaaksvormer voor zichzelf vormt en dus niet in opdracht van een ander vormt. Geschiedt de vormgeving in opdracht, met materialen van een ander dan de opdrachtgever, dan wordt die opdrachtgever eigenaar van de gevormde zaak. De opdrachtgever is in dit geval de zaaksvormer, omdat hij ‘doet vormen’. Er kan echter toch sprake zijn van zaaksvorming ‘voor zichzelf’ als men in opdracht zaken maakt, zelfs als dit met materialen afkomstig van de opdrachtgever geschiedt. In HR Breda/Antonius oordeelde de Hoge Raad dat uiteindelijk de rechtsverhouding tussen partijen, bezien in het licht van de verkeersopvatting, bepalend is.

  1. Er kan echter toch sprake zijn van zaaksvorming ‘voor zichzelf’ als men in opdracht zaken maakt, zelfs als dit met materialen afkomstig van de opdrachtgever geschiedt.
    De vraag kan rijzen wie er ‘voor zichzelf’ heeft gevormd. Hiervoor is volgens de Hoge Raad uiteindelijk de rechtsverhouding tussen partijen bepalend, bezien in het licht van de verkeersopvatting ( HR Breda/Antonius). De Hoge Raad noemt in het geval van ‘industriële fabricage’ een aantal gezichtspunten:

a) wie had de beslissende invloed op de wijze van productie van het product?;
b) wie had de beslissende invloed op de definitieve vorm van het product?; en
c) wie droeg in het kader van die rechtsverhouding het risico ter zake van verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid of winstgevendheid?

Stappenplan zaaksvorming
Is er sprake van zaaksvorming ex art. 5:16 BW.
Is er een nieuwe zaak?
- verkeersopvatting
- arrest Hollanders Kuikenboerderij.
- nieuwe identiteit
- scheppende arbeid
Toepassen op casus

Wie is eigenaar?
Vertrekpunt is lid 1, maar ik ga kijken of er iemand is die voor zichzelf vormt of doet vormen.
Lid 2 > indien iemand voor zichzelf een zaak vormt of doet vormen uit mede uit een of meer hem niet toebehorende roerende zaken, wordt hij eigenaar van de nieuwe zaak.
Arrest Breda/Antonius:
- gaat het om een industriële fabricage: ja? door naar de handvatten
1) wie beslissende invloed had op de wijze van productie en de definitieve vorm van het product?
2) wie in het kader van die rechtsverhouding het risico droeg ter zake van verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid of winstgevendheid van het product?

Lid 1 > je maakt nieuwe zaak dus je bent eigenaar.

Voldaan aan handvaten? .. is eigenaar.

A

Uitgebreid
Eigendom van roerende zaken
Er zijn verschillende wijzen waarop men eigendom kan verkrijgen en eigendom kan verliezen. Wij hebben het deze week over de eigendom van roerende zaken. Wij bespreken in dat kader de (1) natrekking van roerende zaken, (2) de vermenging van roerende zaken en (3) zaaksvorming.

  • Bij natrekking wordt een zaak bestanddeel van een andere zaak - de hoofdzaak - en verliest daarmee haar zelfstandigheid. De eigendom van de ‘bijzaak’ gaat op in de eigendom van de ‘hoofdzaak’. Dit wordt geregeld in art. 5:14 BW.
  • Bij vermenging heeft men te maken met het ‘samenvloeien’ van niet-individualiseerbare zaken, zonder scheppende arbeid. Dit wordt geregeld in art. 5:15 BW.
19
Q

1 Natrekking van roerende zaken art. 5:14 BW
Art. 5:14 BW
Lid 1 De eigendom van een roerende zaak die een bestanddeel wordt van een andere roerende zaak die als hoofdzaak is aan te merken, gaat over aan de eigenaar van deze hoofdzaak.
Lid 2 Indien geen der zaken als hoofdzaak is aan te merken en zij toebehoren aan verschillende eigenaars, worden deze mede-eigenaars van de nieuwe zaak, ieder voor een aandeel evenredig aan de waarde van de zaak.
Lid 3 Als hoofdzaak is aan te merken de zaak waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft of die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd

Art. 5:3 BW bepaalt dat de eigenaar van een zaak eigenaar is van al haar bestanddelen. Voor roerende zaken wordt deze regel uitgewerkt in art. 5:14 BW. Art. 5:14 lid 1 BW bepaalt dat de eigendom van een roerende zaak die een bestanddeel wordt van een andere roerende zaak – die als hoofdzaak is aan te merken – overgaat op de eigenaar van de hoofdzaak. De eigenaar van de hoofdzaak behoudt dus zijn eigendom van zijn zaak, die echter met een bestanddeel wordt uitgebreid. De eigenaar van de roerende zaak die een bestanddeel wordt van de hoofdzaak, verliest zijn eigendom. Het verschijnsel dat een voorwerp zijn zakenrechtelijke zelfstandigheid verliest doordat het bestanddeel wordt van een andere zaak, heet natrekking. Goederenrechtelijk volgt het bestanddeel in alle opzichten het lot van de hoofdzaak. Er moet dus bij natrekking specifiek op twee dingen worden gelet:

  • Is er sprake van bestanddeelvorming?
  • Zo ja, welke zaak is de hoofdzaak?

Bestanddeelvorming
Bestanddeelvorming ex art. 3:4 BW. Wij zullen dan ook slechts beknopt een weergave geven van de werking van art. 3:4 BW. Art. 3:4 BW omschrijft wat een bestanddeel is.

  • Art. 3:4 lid 1 BW: “hetgeen krachtens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt”;
  • Art. 3:4 lid 2 BW: hetgeen zodanig met de zaak is verbonden dat het daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht.

Art. 3:4 lid 1 BW
Of een zaak bestanddeel van een andere zaak is, kan worden bepaald door de verkeersopvatting (art. 3:4 lid 1 BW). Bepalend is derhalve ‘wat men in het algemeen vindt’. De Hoge Raad heeft in het arrest HR Depex/Curatoren een aantal ‘aanwijzingen’ gegeven of iets een bestanddeel is van een gebouw. Dit zijn slechts aanwijzingen. Een zaak kan dus niet aan deze vereisten, of aan één van deze vereisten, voldoen, maar toch een bestanddeel zijn. Volgens de Hoge Raad zijn aanwijzingen dat een onderdeel een bestanddeel is van een gebouw ex art. 3:4 lid 1 BW:

  • Afstemmingscriterium: Dat het gebouw en het onderdeel in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd. Dus wanneer gebouw en bijvoorbeeld apparatuur in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, ligt hierin een aanwijzing voor een positief antwoord op de vraag of er sprake is van bestanddeelvorming ex art. 3:4 lid 1 BW.
  • Incompleetheidscriterium: Dat het gebouw zonder het onderdeel als incompleet moet worden beschouwd. Volgens de Hoge Raad komt het daarbij niet aan op de functie die het onderdeel vervult in het ‘productieproces’. Zo voldoet een lopende band in een fabriek niet aan dit criterium. In het fabrieksproces is de lopende band weliswaar onmisbaar, maar dit kan niet worden gezegd in verhouding met het fabrieksgebouw. Het fabrieksgebouw (de onroerende zaak) kan ook functioneren zonder dat zich hierin een lopende band bevindt.

Art. 3:4 lid 2 BW
Of een zaak bestanddeel van een andere zaak is, kan ook bepaald worden door het fysieke criterium van art. 3:4 lid 2 BW. Kan een zaak niet van een andere – als hoofdzaak te beschouwen – zaak worden losgemaakt zonder aan een der zaken schade van betekenis toe te brengen, dan is zij bestanddeel van die hoofdzaak.

Hoofdzaak
Als er wordt geconcludeerd dat er sprake is van bestanddeelvorming (en natrekking) is het van belang om te weten welke zaak de hoofdzaak is, aangezien het eigendomsrecht van de hoofdzaak wordt uitgebreid met het (eigendomsrecht van het) bestanddeel. Art. 5:14 lid 3 BW geeft criteria voor de vraag welke zaak als hoofdzaak moet worden aangemerkt. Art. 5:14 lid 3 BW stelt: Als hoofdzaak is aan te merken de zaak waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft of die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd. Dus de hoofdzaak is:
- De zaak waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft, óf

  • De zaak die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd. Zie in dit verband ook art. 3:4 BW.
    Volgens de parlementaire geschiedenis van art. 5:14 BW zal het waardeverschil meestal beslissend zijn voor de rechter. Stel dat een kostbare motor in een auto wordt geplaatst, dan is echter de auto de hoofdzaak, niet de motor, ondanks het waardeverschil. Wel dient opgemerkt te worden dat – mede gelet op het rechtsgevolg dat iemand zijn recht verliest – het waardeverschil tussen de zaken niet spoedig ‘aanmerkelijk’ is ( HR Glencore).

Geen hoofdzaak
Wanneer geen van beide zaken als hoofdzaak is aan te merken, delen de voormalige eigenaren van de delen het eigendom van de nieuwe zaak ex art. 5:14 lid 2 BW: ze worden mede-eigenaren van de nieuwe zaak. Zij verdelen dan het eigendomsrecht van de ‘nieuwe’ zaak. Denk hierbij bijvoorbeeld aan twee stukken ijzer die even lang zijn en aan elkaar worden gelast.

A

1 Natrekking van roerende zaken art. 5:14 BW
Art. 5:14 BW
Lid 1 De eigendom van een roerende zaak die een bestanddeel wordt van een andere roerende zaak die als hoofdzaak is aan te merken, gaat over aan de eigenaar van deze hoofdzaak.
Lid 2 Indien geen der zaken als hoofdzaak is aan te merken en zij toebehoren aan verschillende eigenaars, worden deze mede-eigenaars van de nieuwe zaak, ieder voor een aandeel evenredig aan de waarde van de zaak.
Lid 3 Als hoofdzaak is aan te merken de zaak waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft of die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd

Art. 5:3 BW bepaalt dat de eigenaar van een zaak eigenaar is van al haar bestanddelen. Voor roerende zaken wordt deze regel uitgewerkt in art. 5:14 BW. Art. 5:14 lid 1 BW bepaalt dat de eigendom van een roerende zaak die een bestanddeel wordt van een andere roerende zaak – die als hoofdzaak is aan te merken – overgaat op de eigenaar van de hoofdzaak. De eigenaar van de hoofdzaak behoudt dus zijn eigendom van zijn zaak, die echter met een bestanddeel wordt uitgebreid. De eigenaar van de roerende zaak die een bestanddeel wordt van de hoofdzaak, verliest zijn eigendom. Het verschijnsel dat een voorwerp zijn zakenrechtelijke zelfstandigheid verliest doordat het bestanddeel wordt van een andere zaak, heet natrekking. Goederenrechtelijk volgt het bestanddeel in alle opzichten het lot van de hoofdzaak. Er moet dus bij natrekking specifiek op twee dingen worden gelet:

  • Is er sprake van bestanddeelvorming?
  • Zo ja, welke zaak is de hoofdzaak?

Bestanddeelvorming
Bestanddeelvorming ex art. 3:4 BW. Wij zullen dan ook slechts beknopt een weergave geven van de werking van art. 3:4 BW. Art. 3:4 BW omschrijft wat een bestanddeel is.

  • Art. 3:4 lid 1 BW: “hetgeen krachtens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt”;
  • Art. 3:4 lid 2 BW: hetgeen zodanig met de zaak is verbonden dat het daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht.

Art. 3:4 lid 1 BW
Of een zaak bestanddeel van een andere zaak is, kan worden bepaald door de verkeersopvatting (art. 3:4 lid 1 BW). Bepalend is derhalve ‘wat men in het algemeen vindt’. De Hoge Raad heeft in het arrest HR Depex/Curatoren een aantal ‘aanwijzingen’ gegeven of iets een bestanddeel is van een gebouw. Dit zijn slechts aanwijzingen. Een zaak kan dus niet aan deze vereisten, of aan één van deze vereisten, voldoen, maar toch een bestanddeel zijn. Volgens de Hoge Raad zijn aanwijzingen dat een onderdeel een bestanddeel is van een gebouw ex art. 3:4 lid 1 BW:

  • Afstemmingscriterium: Dat het gebouw en het onderdeel in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd. Dus wanneer gebouw en bijvoorbeeld apparatuur in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, ligt hierin een aanwijzing voor een positief antwoord op de vraag of er sprake is van bestanddeelvorming ex art. 3:4 lid 1 BW.
  • Incompleetheidscriterium: Dat het gebouw zonder het onderdeel als incompleet moet worden beschouwd. Volgens de Hoge Raad komt het daarbij niet aan op de functie die het onderdeel vervult in het ‘productieproces’. Zo voldoet een lopende band in een fabriek niet aan dit criterium. In het fabrieksproces is de lopende band weliswaar onmisbaar, maar dit kan niet worden gezegd in verhouding met het fabrieksgebouw. Het fabrieksgebouw (de onroerende zaak) kan ook functioneren zonder dat zich hierin een lopende band bevindt.

Art. 3:4 lid 2 BW
Of een zaak bestanddeel van een andere zaak is, kan ook bepaald worden door het fysieke criterium van art. 3:4 lid 2 BW. Kan een zaak niet van een andere – als hoofdzaak te beschouwen – zaak worden losgemaakt zonder aan een der zaken schade van betekenis toe te brengen, dan is zij bestanddeel van die hoofdzaak.

Hoofdzaak
Als er wordt geconcludeerd dat er sprake is van bestanddeelvorming (en natrekking) is het van belang om te weten welke zaak de hoofdzaak is, aangezien het eigendomsrecht van de hoofdzaak wordt uitgebreid met het (eigendomsrecht van het) bestanddeel. Art. 5:14 lid 3 BW geeft criteria voor de vraag welke zaak als hoofdzaak moet worden aangemerkt. Art. 5:14 lid 3 BW stelt: Als hoofdzaak is aan te merken de zaak waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft of die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd. Dus de hoofdzaak is:
- De zaak waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft, óf

  • De zaak die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd. Zie in dit verband ook art. 3:4 BW.
    Volgens de parlementaire geschiedenis van art. 5:14 BW zal het waardeverschil meestal beslissend zijn voor de rechter. Stel dat een kostbare motor in een auto wordt geplaatst, dan is echter de auto de hoofdzaak, niet de motor, ondanks het waardeverschil. Wel dient opgemerkt te worden dat – mede gelet op het rechtsgevolg dat iemand zijn recht verliest – het waardeverschil tussen de zaken niet spoedig ‘aanmerkelijk’ is ( HR Glencore).

Geen hoofdzaak
Wanneer geen van beide zaken als hoofdzaak is aan te merken, delen de voormalige eigenaren van de delen het eigendom van de nieuwe zaak ex art. 5:14 lid 2 BW: ze worden mede-eigenaren van de nieuwe zaak. Zij verdelen dan het eigendomsrecht van de ‘nieuwe’ zaak. Denk hierbij bijvoorbeeld aan twee stukken ijzer die even lang zijn en aan elkaar worden gelast.

20
Q

2 Vermenging art. 5:15 BW (Geen scheppende arbeid)
art. 5:15 BW
Worden roerende zaken die aan verschillende eigenaars toebehoren door vermenging tot één zaak verenigd, dan is het vorige artikel van overeenkomstige toepassing.

Van vermenging is sprake indien (vloei)stoffen of andere zaken die onderling niet individualiseerbaar zijn, worden verenigd tot één zaak. Dit zijn zaken die, als ze worden samengevoegd, in juridisch opzicht verenigd worden tot één zaak. Denk daarbij aan:

  • Water wordt vermengd met wijn (allebei niet individualiseerbaar);
  • Een zak rijst wordt vermengd met een andere zak rijst (allebei niet individualiseerbaar);
  • Een stof wordt opgelost in een vloeistof (allebei niet individualiseerbaar).

Er moet geen scheppende arbeid aan te pas komen. Is er namelijk sprake van scheppende arbeid, dan moet gekeken worden naar zaaksvorming. Vindt bij vermenging bestanddeelvorming ex art. 3:4 BW plaats (de zaken worden naar verkeersopvatting als één geheel beschouwd óf de vermenging is niet eenvoudig en goedkoop ongedaan te maken), dan moet gekeken worden naar art. 5:15 BW. Art. 5:15 BW verklaart de regels van natrekking van roerende zaken ex art. 5:14 BW van overeenkomstige toepassing. Aangezien in een geval van vermenging van gelijksoortige zaken de verkeersopvatting geen bruikbaar criterium oplevert, is dus uitsluitend beslissend of één van de zaken de andere zaak aanmerkelijk in waarde overtreft.

In het arrest HR Glencore heeft de Hoge Raad twee verduidelijkingen gegeven:
- Bij vermenging van gelijksoortige zaken (bijvoorbeeld graan met graan) zal het waardeverschil de maatstaf moeten zijn om te bepalen of iets een hoofdzaak is;

  • Er moet niet te snel een hoofdzaak worden aangenomen. Wanneer er namelijk een hoofdzaak wordt aangenomen, verliest de eigenaar van de niet-hoofdzaak zijn eigendom aan de eigenaar van de hoofdzaak ex art. 5:14 lid 1 BW.
A

2 Vermenging art. 5:15 BW (Geen scheppende arbeid)
art. 5:15 BW
Worden roerende zaken die aan verschillende eigenaars toebehoren door vermenging tot één zaak verenigd, dan is het vorige artikel van overeenkomstige toepassing.

Van vermenging is sprake indien (vloei)stoffen of andere zaken die onderling niet individualiseerbaar zijn, worden verenigd tot één zaak. Dit zijn zaken die, als ze worden samengevoegd, in juridisch opzicht verenigd worden tot één zaak. Denk daarbij aan:

  • Water wordt vermengd met wijn (allebei niet individualiseerbaar);
  • Een zak rijst wordt vermengd met een andere zak rijst (allebei niet individualiseerbaar);
  • Een stof wordt opgelost in een vloeistof (allebei niet individualiseerbaar).

Er moet geen scheppende arbeid aan te pas komen. Is er namelijk sprake van scheppende arbeid, dan moet gekeken worden naar zaaksvorming. Vindt bij vermenging bestanddeelvorming ex art. 3:4 BW plaats (de zaken worden naar verkeersopvatting als één geheel beschouwd óf de vermenging is niet eenvoudig en goedkoop ongedaan te maken), dan moet gekeken worden naar art. 5:15 BW. Art. 5:15 BW verklaart de regels van natrekking van roerende zaken ex art. 5:14 BW van overeenkomstige toepassing. Aangezien in een geval van vermenging van gelijksoortige zaken de verkeersopvatting geen bruikbaar criterium oplevert, is dus uitsluitend beslissend of één van de zaken de andere zaak aanmerkelijk in waarde overtreft.

In het arrest HR Glencore heeft de Hoge Raad twee verduidelijkingen gegeven:
- Bij vermenging van gelijksoortige zaken (bijvoorbeeld graan met graan) zal het waardeverschil de maatstaf moeten zijn om te bepalen of iets een hoofdzaak is;

  • Er moet niet te snel een hoofdzaak worden aangenomen. Wanneer er namelijk een hoofdzaak wordt aangenomen, verliest de eigenaar van de niet-hoofdzaak zijn eigendom aan de eigenaar van de hoofdzaak ex art. 5:14 lid 1 BW.
21
Q
  1. Zaaksvorming (art. 5:16 BW) (scheppende arbeid, maar belangrijker is als de zaak nieuw te beschouwen identiteit aan de ingreep ontleent)

Art. 5:16 BW
Lid 1 Indien iemand uit een of meer roerende zaken een nieuwe zaak vormt, wordt deze eigendom van de eigenaar van de oorspronkelijke zaken. Behoorden deze toe aan verschillende eigenaars, dan zijn de vorige twee artikelen van overeenkomstige toepassing.
Lid 2 Indien iemand voor zichzelf een zaak vormt of doet vormen uit of mede uit een of meer hem niet toebehorende roerende zaken, wordt hij eigenaar van de nieuwe zaak, tenzij de kosten van de vorming dit wegens hun geringe omvang niet rechtvaardigen.
Lid 3 Bij het verwerken van stoffen tot een nieuwe stof of het kweken van planten zijn de vorige leden van overeenkomstige toepassing.

Er wordt van zaaksvorming gesproken wanneer iemand uit een of meer roerende zaken een nieuwe zaak vormt (art. 5:16 BW). Er ontstaat dan een nieuwe zaak met een nieuw eigendomsrecht. Deze omschrijving geeft twee kernvereisten: (1) Er moet een nieuwe zaak ontstaan en (2) deze moet door iemand zijn gevormd. Wanneer hier sprake van is, verliezen de bij de vorming betrokken zaken hun oorspronkelijke identiteit.

Ten eerste is de vraag: is er sprake van zaaksvorming?
* Er moet sprake zijn van een nieuwe zaak: Er kan van zaaksvorming worden gesproken indien door menselijke arbeid een zaak is ontstaan met een nieuw, van de oorspronkelijke zaken te onderscheiden identiteit. Of hiervan sprake is, zal aan de hand van de algemeen gangbare opvattingen ( verkeersopvattingen) moeten worden beoordeeld. Van een nieuwe zaak is geen sprake, indien het eindresultaat naar verkeersopvatting de hoedanigheid van haar oorspronkelijke onderdelen behoudt. Een belangrijk criterium is of er zaken zijn ontstaan die naar de verkeersopvattingen een eigen, van de oorspronkelijke zaak te onderscheiden, identiteit hebben. Dus uit de scheppende arbeid moet een nieuwe zaak zijn ontstaan. Dat wil zeggen een zaak die een eigen, van de oorspronkelijke zaak te onderscheiden identiteit heeft.

  • De nieuwe zaak moet zijn gevormd: Zaaksvorming kenmerkt zich niet zo zeer door de menselijke arbeid, maar door het feit dat de zaak in belangrijke mate een als nieuw te beschouwen identiteit aan de ingreep ontleent. Een zaak is ‘nieuw’ als de vormgeving zo belangrijk is, dat de nieuwe zaak voor een aanzienlijk deel zijn waarde ontleent aan de vormgeving.

Tip van LawBOEQs
Zie in dit kader HR Hinck/Van de Werff. In dat geval was er slechts sprake van natrekking, aangezien het casco van een schip (schip in aanbouw) reeds moet worden aangemerkt als een schip: de identiteit verandert niet doordat het wordt afgebouwd en voorzien van apparatuur. Er was hier dus geen sprake van een nieuw gevormde zaak en dus ook geen sprake van zaaksvorming.

Ten tweede is de vraag: indien er wel sprake is van zaaksvorming, wie is de eigenaar van de nieuwe zaak?
Nu er sprake is van zaaksvorming, hebben de oude ‘losse’ roerende zaken hun (juridische) identiteit verloren. Er is sprake van een nieuwe zaak. Art. 5:16 BW bepaalt wie de eigenaar is van die nieuwe zaak. De hoofdregels kunnen kort als volgt worden beschreven:

  1. De eigenaar van de oorspronkelijke zaak wordt eigenaar van de nieuwe zaak.
    Dit is de hoofdregel: wie uit een of meer roerende zaken een nieuwe zaak vormt, maakt niet zichzelf, maar de oorspronkelijke eigenaar tot eigenaar van de nieuwe zaak. Hadden de oorspronkelijke zaken verschillende eigenaren, dan valt men terug op de regels van art. 5:14 BW (natrekking bij roerende zaken) – zie art. 5:16 lid 1 BW. Een simpel voorbeeld: A de eigenaar is van twee zaken, uit die twee zaken maakt A een nieuwe zaak. A wordt dan dus eigenaar van de nieuwe zaak.

Tip van LawBOEQs
Als we straks kijken naar de andere hoofdregels, wordt duidelijk dat art. 5:16 lid 1 BW een ondergeschikte rol heeft. Art. 5:16 lid 1 BW wordt slechts gebruikt als er bijvoorbeeld sprake is van een vermeende, maar niet bestaande opdracht, óf indien de kosten van de zaaksvorming vanwege hun geringe omvang niet rechtvaardigen dat degene die de zaken voor zichzelf vormt of doet vormen de eigendom verkrijgt.

  1. Heeft de zaaksvormer echter voor zichzelf gevormd of doen vormen? Dan wordt de zaaksvormer enig eigenaar van de nieuwe zaak, tenzij de kosten van de zaaksvorming dermate gering zijn dat ze dit gevolg niet rechtvaardigen.
    De uitzondering van art. 5:16 lid 2 BW is voor de praktijk een zeer belangrijke uitzondering. Wie voor zichzelf een zaak vormt of doet vormen uit andermans roerende zaken, wordt volgens art. 5:16 lid 2 BW zelf eigenaar van de nieuwe zaak. Je kijkt dus in art. 5:16 lid 2 BW wanneer de zaaksvormer (1) voor zichzelf (2) een nieuwe zaak vormt (3) uit zaken die niet aan hem niet toebehoren.

In beginsel is art. 5:16 lid 2 BW alleen van toepassing als de zaaksvormer voor zichzelf vormt en dus niet in opdracht van een ander vormt. Geschiedt de vormgeving in opdracht, met materialen van een ander dan de opdrachtgever, dan wordt die opdrachtgever eigenaar van de gevormde zaak. De opdrachtgever is in dit geval de zaaksvormer, omdat hij ‘doet vormen’. Er kan echter toch sprake zijn van zaaksvorming ‘voor zichzelf’ als men in opdracht zaken maakt, zelfs als dit met materialen afkomstig van de opdrachtgever geschiedt. In HR Breda/Antonius oordeelde de Hoge Raad dat uiteindelijk de rechtsverhouding tussen partijen, bezien in het licht van de verkeersopvatting, bepalend is.

  1. Er kan echter toch sprake zijn van zaaksvorming ‘voor zichzelf’ als men in opdracht zaken maakt, zelfs als dit met materialen afkomstig van de opdrachtgever geschiedt.
    De vraag kan rijzen wie er ‘voor zichzelf’ heeft gevormd. Hiervoor is volgens de Hoge Raad uiteindelijk de rechtsverhouding tussen partijen bepalend, bezien in het licht van de verkeersopvatting ( HR Breda/Antonius). De Hoge Raad noemt in het geval van ‘industriële fabricage’ een aantal gezichtspunten:

a) wie had de beslissende invloed op de wijze van productie van het product?;
b) wie had de beslissende invloed op de definitieve vorm van het product?; en
c) wie droeg in het kader van die rechtsverhouding het risico ter zake van verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid of winstgevendheid?

Stappenplan zaaksvorming
Is er sprake van zaaksvorming ex art. 5:16 BW.
Is er een nieuwe zaak?
- verkeersopvatting
- arrest Hollanders Kuikenboerderij.
- nieuwe identiteit
- scheppende arbeid
Toepassen op casus

Wie is eigenaar?
Vertrekpunt is lid 1, maar ik ga kijken of er iemand is die voor zichzelf vormt of doet vormen.
Lid 2 > indien iemand voor zichzelf een zaak vormt of doet vormen uit mede uit een of meer hem niet toebehorende roerende zaken, wordt hij eigenaar van de nieuwe zaak.
Arrest Breda/Antonius:
- gaat het om een industriële fabricage: ja? door naar de handvatten
1) wie beslissende invloed had op de wijze van productie en de definitieve vorm van het product?
2) wie in het kader van die rechtsverhouding het risico droeg ter zake van verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid of winstgevendheid van het product?

Lid 1 > je maakt nieuwe zaak dus je bent eigenaar.

Voldaan aan handvaten? .. is eigenaar.

A
  1. Zaaksvorming (art. 5:16 BW) (scheppende arbeid, maar belangrijker is als de zaak nieuw te beschouwen identiteit aan de ingreep ontleent)

Art. 5:16 BW
Lid 1 Indien iemand uit een of meer roerende zaken een nieuwe zaak vormt, wordt deze eigendom van de eigenaar van de oorspronkelijke zaken. Behoorden deze toe aan verschillende eigenaars, dan zijn de vorige twee artikelen van overeenkomstige toepassing.
Lid 2 Indien iemand voor zichzelf een zaak vormt of doet vormen uit of mede uit een of meer hem niet toebehorende roerende zaken, wordt hij eigenaar van de nieuwe zaak, tenzij de kosten van de vorming dit wegens hun geringe omvang niet rechtvaardigen.
Lid 3 Bij het verwerken van stoffen tot een nieuwe stof of het kweken van planten zijn de vorige leden van overeenkomstige toepassing.

Er wordt van zaaksvorming gesproken wanneer iemand uit een of meer roerende zaken een nieuwe zaak vormt (art. 5:16 BW). Er ontstaat dan een nieuwe zaak met een nieuw eigendomsrecht. Deze omschrijving geeft twee kernvereisten: (1) Er moet een nieuwe zaak ontstaan en (2) deze moet door iemand zijn gevormd. Wanneer hier sprake van is, verliezen de bij de vorming betrokken zaken hun oorspronkelijke identiteit.

Ten eerste is de vraag: is er sprake van zaaksvorming?
* Er moet sprake zijn van een nieuwe zaak: Er kan van zaaksvorming worden gesproken indien door menselijke arbeid een zaak is ontstaan met een nieuw, van de oorspronkelijke zaken te onderscheiden identiteit. Of hiervan sprake is, zal aan de hand van de algemeen gangbare opvattingen ( verkeersopvattingen) moeten worden beoordeeld. Van een nieuwe zaak is geen sprake, indien het eindresultaat naar verkeersopvatting de hoedanigheid van haar oorspronkelijke onderdelen behoudt. Een belangrijk criterium is of er zaken zijn ontstaan die naar de verkeersopvattingen een eigen, van de oorspronkelijke zaak te onderscheiden, identiteit hebben. Dus uit de scheppende arbeid moet een nieuwe zaak zijn ontstaan. Dat wil zeggen een zaak die een eigen, van de oorspronkelijke zaak te onderscheiden identiteit heeft.

  • De nieuwe zaak moet zijn gevormd: Zaaksvorming kenmerkt zich niet zo zeer door de menselijke arbeid, maar door het feit dat de zaak in belangrijke mate een als nieuw te beschouwen identiteit aan de ingreep ontleent. Een zaak is ‘nieuw’ als de vormgeving zo belangrijk is, dat de nieuwe zaak voor een aanzienlijk deel zijn waarde ontleent aan de vormgeving.

Tip van LawBOEQs
Zie in dit kader HR Hinck/Van de Werff. In dat geval was er slechts sprake van natrekking, aangezien het casco van een schip (schip in aanbouw) reeds moet worden aangemerkt als een schip: de identiteit verandert niet doordat het wordt afgebouwd en voorzien van apparatuur. Er was hier dus geen sprake van een nieuw gevormde zaak en dus ook geen sprake van zaaksvorming.

Ten tweede is de vraag: indien er wel sprake is van zaaksvorming, wie is de eigenaar van de nieuwe zaak?
Nu er sprake is van zaaksvorming, hebben de oude ‘losse’ roerende zaken hun (juridische) identiteit verloren. Er is sprake van een nieuwe zaak. Art. 5:16 BW bepaalt wie de eigenaar is van die nieuwe zaak. De hoofdregels kunnen kort als volgt worden beschreven:

  1. De eigenaar van de oorspronkelijke zaak wordt eigenaar van de nieuwe zaak.
    Dit is de hoofdregel: wie uit een of meer roerende zaken een nieuwe zaak vormt, maakt niet zichzelf, maar de oorspronkelijke eigenaar tot eigenaar van de nieuwe zaak. Hadden de oorspronkelijke zaken verschillende eigenaren, dan valt men terug op de regels van art. 5:14 BW (natrekking bij roerende zaken) – zie art. 5:16 lid 1 BW. Een simpel voorbeeld: A de eigenaar is van twee zaken, uit die twee zaken maakt A een nieuwe zaak. A wordt dan dus eigenaar van de nieuwe zaak.

Tip van LawBOEQs
Als we straks kijken naar de andere hoofdregels, wordt duidelijk dat art. 5:16 lid 1 BW een ondergeschikte rol heeft. Art. 5:16 lid 1 BW wordt slechts gebruikt als er bijvoorbeeld sprake is van een vermeende, maar niet bestaande opdracht, óf indien de kosten van de zaaksvorming vanwege hun geringe omvang niet rechtvaardigen dat degene die de zaken voor zichzelf vormt of doet vormen de eigendom verkrijgt.

  1. Heeft de zaaksvormer echter voor zichzelf gevormd of doen vormen? Dan wordt de zaaksvormer enig eigenaar van de nieuwe zaak, tenzij de kosten van de zaaksvorming dermate gering zijn dat ze dit gevolg niet rechtvaardigen.
    De uitzondering van art. 5:16 lid 2 BW is voor de praktijk een zeer belangrijke uitzondering. Wie voor zichzelf een zaak vormt of doet vormen uit andermans roerende zaken, wordt volgens art. 5:16 lid 2 BW zelf eigenaar van de nieuwe zaak. Je kijkt dus in art. 5:16 lid 2 BW wanneer de zaaksvormer (1) voor zichzelf (2) een nieuwe zaak vormt (3) uit zaken die niet aan hem niet toebehoren.

In beginsel is art. 5:16 lid 2 BW alleen van toepassing als de zaaksvormer voor zichzelf vormt en dus niet in opdracht van een ander vormt. Geschiedt de vormgeving in opdracht, met materialen van een ander dan de opdrachtgever, dan wordt die opdrachtgever eigenaar van de gevormde zaak. De opdrachtgever is in dit geval de zaaksvormer, omdat hij ‘doet vormen’. Er kan echter toch sprake zijn van zaaksvorming ‘voor zichzelf’ als men in opdracht zaken maakt, zelfs als dit met materialen afkomstig van de opdrachtgever geschiedt. In HR Breda/Antonius oordeelde de Hoge Raad dat uiteindelijk de rechtsverhouding tussen partijen, bezien in het licht van de verkeersopvatting, bepalend is.

  1. Er kan echter toch sprake zijn van zaaksvorming ‘voor zichzelf’ als men in opdracht zaken maakt, zelfs als dit met materialen afkomstig van de opdrachtgever geschiedt.
    De vraag kan rijzen wie er ‘voor zichzelf’ heeft gevormd. Hiervoor is volgens de Hoge Raad uiteindelijk de rechtsverhouding tussen partijen bepalend, bezien in het licht van de verkeersopvatting ( HR Breda/Antonius). De Hoge Raad noemt in het geval van ‘industriële fabricage’ een aantal gezichtspunten:

a) wie had de beslissende invloed op de wijze van productie van het product?;
b) wie had de beslissende invloed op de definitieve vorm van het product?; en
c) wie droeg in het kader van die rechtsverhouding het risico ter zake van verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid of winstgevendheid?

Stappenplan zaaksvorming
Is er sprake van zaaksvorming ex art. 5:16 BW.
Is er een nieuwe zaak?
- verkeersopvatting
- arrest Hollanders Kuikenboerderij.
- nieuwe identiteit
- scheppende arbeid
Toepassen op casus

Wie is eigenaar?
Vertrekpunt is lid 1, maar ik ga kijken of er iemand is die voor zichzelf vormt of doet vormen.
Lid 2 > indien iemand voor zichzelf een zaak vormt of doet vormen uit mede uit een of meer hem niet toebehorende roerende zaken, wordt hij eigenaar van de nieuwe zaak.
Arrest Breda/Antonius:
- gaat het om een industriële fabricage: ja? door naar de handvatten
1) wie beslissende invloed had op de wijze van productie en de definitieve vorm van het product?
2) wie in het kader van die rechtsverhouding het risico droeg ter zake van verliezen wegens tegenvallende bruikbaarheid, verhandelbaarheid of winstgevendheid van het product?

Lid 1 > je maakt nieuwe zaak dus je bent eigenaar.

Voldaan aan handvaten? .. is eigenaar.

22
Q

Van oneigenlijke vermenging is sprake als de zaken nog wel als zodanig individualiseerbaar zijn, maar dat het eigendom niet (langer) kan worden bewezen. Denk bijvoorbeeld aan een partij identieke schoenen, van verschillende eigenaren, welke bij elkaar op een hoop worden gegooid.

A

Van oneigenlijke vermenging is sprake als de zaken nog wel als zodanig individualiseerbaar zijn, maar dat het eigendom niet (langer) kan worden bewezen. Denk bijvoorbeeld aan een partij identieke schoenen, van verschillende eigenaren, welke bij elkaar op een hoop worden gegooid.

23
Q

HR Teixeira de Mattos
Relevantie: In deze uitspraak spreekt de Hoge Raad zich uit over de ‘oneigenlijke vermenging’. Het gaat daarbij om zaken die wél individualiseerbaar zijn, maar niet worden vermengd als ze worden samengebracht. Het is echter wel denkbaar dat iemand niet meer in staat is te bewijzen welke zaak van hem is, nadat zijn zaak bij een aantal soortgelijke zaken is samengevoegd.

Relevante feiten: De eisers, Mulder en Peijnenburg, hebben in totaal vier aandeelcertificaten ondergebracht bij de bank Teixeira de Mattos. Aan de bank werd een surseance (uitstel) van betaling verleend, maar de bank ging uiteindelijk failliet. De eisers willen nu hun certificaten terug. Hun primaire vordering is een revindicatie vordering van hun eigendom. De certificaten zijn echter bij de bank ondergebracht zonder kenmerkende nummers. De certificaten hadden deel uitgemaakt van een telkens wisselende effectenvoorraad zonder dat er nummers waren genoteerd.

De eisers voeren aan dat de stel- en bewijsplicht op Teixeira rust en dat de certificaten hun eigendom zijn, die zij kunnen revindiceren.

Rechtsvraag: Kunnen de rechthebbenden hun eigendom nog revindiceren, als het niet meer mogelijk is om te achterhalen welke certificaten aan de rechthebbenden (eisers) toebehoren?

Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad gaat niet mee met de beredenering van de eisers. De Hoge Raad oordeelt dat wanneer iemand een bepaalde roerende zaak als zijn eigendom opvordert (revindiceert), de eiser uiteen moet zetten waarom de zaak zijn eigendom is. De eiser moet het bewijs daarvan leveren. Nu de nummers van de certificaten onbekend zijn en niet meer te achterhalen zijn, is het dus niet meer mogelijk voor de eisers om hun eigendom te revindiceren. Zij hebben namelijk geen mogelijkheid meer om aan te tonen dat het specifieke certificaat hun eigendom is. De eiser kunnen hun zaken niet revindiceren.

A

HR Teixeira de Mattos
Relevantie: In deze uitspraak spreekt de Hoge Raad zich uit over de ‘oneigenlijke vermenging’. Het gaat daarbij om zaken die wél individualiseerbaar zijn, maar niet worden vermengd als ze worden samengebracht. Het is echter wel denkbaar dat iemand niet meer in staat is te bewijzen welke zaak van hem is, nadat zijn zaak bij een aantal soortgelijke zaken is samengevoegd.

Relevante feiten: De eisers, Mulder en Peijnenburg, hebben in totaal vier aandeelcertificaten ondergebracht bij de bank Teixeira de Mattos. Aan de bank werd een surseance (uitstel) van betaling verleend, maar de bank ging uiteindelijk failliet. De eisers willen nu hun certificaten terug. Hun primaire vordering is een revindicatie vordering van hun eigendom. De certificaten zijn echter bij de bank ondergebracht zonder kenmerkende nummers. De certificaten hadden deel uitgemaakt van een telkens wisselende effectenvoorraad zonder dat er nummers waren genoteerd.

De eisers voeren aan dat de stel- en bewijsplicht op Teixeira rust en dat de certificaten hun eigendom zijn, die zij kunnen revindiceren.

Rechtsvraag: Kunnen de rechthebbenden hun eigendom nog revindiceren, als het niet meer mogelijk is om te achterhalen welke certificaten aan de rechthebbenden (eisers) toebehoren?

Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad gaat niet mee met de beredenering van de eisers. De Hoge Raad oordeelt dat wanneer iemand een bepaalde roerende zaak als zijn eigendom opvordert (revindiceert), de eiser uiteen moet zetten waarom de zaak zijn eigendom is. De eiser moet het bewijs daarvan leveren. Nu de nummers van de certificaten onbekend zijn en niet meer te achterhalen zijn, is het dus niet meer mogelijk voor de eisers om hun eigendom te revindiceren. Zij hebben namelijk geen mogelijkheid meer om aan te tonen dat het specifieke certificaat hun eigendom is. De eiser kunnen hun zaken niet revindiceren.

24
Q

Ondubbelzinnig. Daarnaast moet het bezit ondubbelzinnig zijn. Dat houdt in dat de bezitter zich zodanig moet gedragen dat de eigenaar van de grond in kwestie moet begrijpen dat de bezitter zich uitsluitend als eigenaar van de grond beschouwt.

A

Ondubbelzinnig. Daarnaast moet het bezit ondubbelzinnig zijn. Dat houdt in dat de bezitter zich zodanig moet gedragen dat de eigenaar van de grond in kwestie moet begrijpen dat de bezitter zich uitsluitend als eigenaar van de grond beschouwt.

25
Q

HR Duijf/Bolt

Relevantie: Degene die een goed houdt voor een ander, kan dit goed nooit door verjaring verkrijgen. Ondubbelzinnig bezit is namelijk een voorwaarde voor verjaring. Of er sprake is van bezit, wordt bepaald door de uiterlijke omstandigheden waaruit een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Ondubbelzinnig bezit is aanwezig wanneer er niet anders kan worden afgeleid dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. In casu beweert de eiseres dat er verjaring heeft plaatsgevonden, omdat zij bezitter is van het goed. Secundair beweert de eiseres dat verjaring heeft plaatsgevonden, omdat zij bezitter is van een beperkt recht. Door te beweren dat zij recht heeft op een beperkt recht, erkende zij echter automatisch dat iemand anders rechthebbende is. Hierdoor kan zij dus niet een beroep doen op verkrijging van het goed door verjaring.

Rechtsregel: “ Degene die stelt een perceel grond voor zichzelf te houden (rechthebbende te zijn) en aldus door verjaring eigenaar te zijn geworden, kan, wanneer deze stelling niet houdbaar is, niet (subsidiair) met een beroep op dezelfde feiten en omstandigheden stellen door verjaring een beperkt recht op dat perceel te hebben verkregen.” [1: R.D. Lubach, ‘Een huisje op Terschelling: over verjaring, eigendom en het recht van opstal - HR 10 oktober 2008, RvdW 2008, 931 (Duijf/Bolt)’, MvV 2008/12.3. ]

Relevante feiten: De eiseres heeft een verklaring voor recht gevorderd dat zij door verjaring de eigendom heeft verkregen van een recreatiewoning. Subsidiair vordert zij dat zij door verjaring het recht van opstal heeft verkregen.

Rechtsvraag: Kan je tegelijk eisen dat je door verjaring de eigendom hebt verkregen en dat je door verjaring een beperkt recht hebt verkregen?

Beoordeling door de Hoge Raad: De rechtbank heeft het recht van eigendom toegekend aan de eiseres, alsmede het recht van opstal.

Het hof heeft het vonnis vernietigd en verklaart dat de verweerder eigenaar is, en dat de eiseres het perceel moet ontruimen. Het hof heeft daarbij als argumentatie genomen, dat het als bezitter houden van een goed, uitsluit dat die bezitter tevens bezitter is van een beperkt recht. Het hof beargumenteert dat je niet bezitter kunt zijn van een goed en bezitter kunt zijn van een beperkt recht. En andersom ook, als je bezitter zou zijn van een beperkt recht, kun je niet tevens bezitter zijn van een goed. De Hoge Raad gaat mee met deze beredenering.

A

HR Duijf/Bolt

Relevantie: Degene die een goed houdt voor een ander, kan dit goed nooit door verjaring verkrijgen. Ondubbelzinnig bezit is namelijk een voorwaarde voor verjaring. Of er sprake is van bezit, wordt bepaald door de uiterlijke omstandigheden waaruit een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Ondubbelzinnig bezit is aanwezig wanneer er niet anders kan worden afgeleid dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. In casu beweert de eiseres dat er verjaring heeft plaatsgevonden, omdat zij bezitter is van het goed. Secundair beweert de eiseres dat verjaring heeft plaatsgevonden, omdat zij bezitter is van een beperkt recht. Door te beweren dat zij recht heeft op een beperkt recht, erkende zij echter automatisch dat iemand anders rechthebbende is. Hierdoor kan zij dus niet een beroep doen op verkrijging van het goed door verjaring.

Rechtsregel: “ Degene die stelt een perceel grond voor zichzelf te houden (rechthebbende te zijn) en aldus door verjaring eigenaar te zijn geworden, kan, wanneer deze stelling niet houdbaar is, niet (subsidiair) met een beroep op dezelfde feiten en omstandigheden stellen door verjaring een beperkt recht op dat perceel te hebben verkregen.” [1: R.D. Lubach, ‘Een huisje op Terschelling: over verjaring, eigendom en het recht van opstal - HR 10 oktober 2008, RvdW 2008, 931 (Duijf/Bolt)’, MvV 2008/12.3. ]

Relevante feiten: De eiseres heeft een verklaring voor recht gevorderd dat zij door verjaring de eigendom heeft verkregen van een recreatiewoning. Subsidiair vordert zij dat zij door verjaring het recht van opstal heeft verkregen.

Rechtsvraag: Kan je tegelijk eisen dat je door verjaring de eigendom hebt verkregen en dat je door verjaring een beperkt recht hebt verkregen?

Beoordeling door de Hoge Raad: De rechtbank heeft het recht van eigendom toegekend aan de eiseres, alsmede het recht van opstal.

Het hof heeft het vonnis vernietigd en verklaart dat de verweerder eigenaar is, en dat de eiseres het perceel moet ontruimen. Het hof heeft daarbij als argumentatie genomen, dat het als bezitter houden van een goed, uitsluit dat die bezitter tevens bezitter is van een beperkt recht. Het hof beargumenteert dat je niet bezitter kunt zijn van een goed en bezitter kunt zijn van een beperkt recht. En andersom ook, als je bezitter zou zijn van een beperkt recht, kun je niet tevens bezitter zijn van een goed. De Hoge Raad gaat mee met deze beredenering.

26
Q

HR Rodewijk/Bouwman

Relevantie: Dit arrest gaat over verkrijging door verjaring krachtens art. 3:99 lid 1 jo. 3:105 lid 1 BW. Dit artikel is niet beperkt tot zaken, maar geldt tevens voor vorderingen en beperkte rechten. Zo is het mogelijk om door verkrijgende verjaring beperkt gerechtigde te worden. Daarvoor is ‘bezit van het beperkte recht’ vereist. Verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid zal in de praktijk veelal slechts voordoen indien er sprake is geweest van een mislukte vestiging daarvan. Dit arrest is daar een voorbeeld van.

Relevante feiten: In 1983 was De Jong eigenares van enkele percelen. Ze heeft een perceel verhuurd aan Bouwman. Op 11 augustus heeft De Jong het perceel verkocht aan Bouwman. In de koopovereenkomst stond dat er een erfdienstbaarheid gevestigd zou worden ten behoeve van het perceel van Bouwman. In de transportakte wordt, wat de vestiging van erfdienstbaarheden betreft, verwezen naar een akte die door de notaris daartoe is opgemaakt. In de notariële akte stond echter niet dat er een erfdienstbaarheid zou worden gevestigd ten behoeve van het perceel van Bouwman. De inschrijving van de notariële akte heeft dus niet geleid tot het ontstaan van het recht van overpad.

In 1984 heeft De Jong haar andere perceel verkocht en geleverd aan Van Veen. Van Veen heeft dit perceel weer verkocht en geleverd aan Rodewijk. In geen enkele akte is ooit een erfdienstbaarheid gevestigd ten behoeve van het perceel van Bouwman. In 2003 ontstaat er een geschil tussen Bouwman en Rodewijk over het bestaan van een recht van overpad ten gunste van Bouwman. Bouwman voert onder andere aan dat hij al jarenlang van het pad gebruikt maakt en voorts dat in de koopovereenkomst staat dat er een erfdienstbaarheid zou worden gevestigd. De notaris heeft deze erfdienstbaarheid ten onrechte niet in de erfdienstbaarhedenakte opgenomen.

Rechtsvraag: Kan Bouwman als bezitter te goeder trouw worden aangemerkt van een recht van erfdienstbaarheid? En heeft Bouwman vervolgens via verkrijgende verjaring het recht van erfdienstbaarheid verkregen?

Beoordeling door de Hoge Raad: Het hof heeft geoordeeld dat Bouwman bezitter te goeder trouw was en heeft het beroep op art. 3:99 BW gehonoreerd.

De Hoge Raad ging mee met het hof. Met dit oordeel wijkt de Hoge Raad af van de strenge uitleg van het vereiste van de goede trouw zoals die te vinden is in de parlementaire geschiedenis. Volgens de parlementaire geschiedenis van het nieuwe BW kan een bezitter van een recht op een onroerende zaak niet te goeder trouw zijn, als er geen vestigingsakte is ingeschreven in de openbare registers.

Wanneer de oorzaak van de mislukte vestiging is gelegen in een leveringsgebrek, dan is voor goede trouw van de verkrijger vereist dat hij redelijkerwijze ten tijde van de bezitsverkrijging mocht veronderstellen dat de levering wel was geslaagd.

A

HR Rodewijk/Bouwman

Relevantie: Dit arrest gaat over verkrijging door verjaring krachtens art. 3:99 lid 1 jo. 3:105 lid 1 BW. Dit artikel is niet beperkt tot zaken, maar geldt tevens voor vorderingen en beperkte rechten. Zo is het mogelijk om door verkrijgende verjaring beperkt gerechtigde te worden. Daarvoor is ‘bezit van het beperkte recht’ vereist. Verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid zal in de praktijk veelal slechts voordoen indien er sprake is geweest van een mislukte vestiging daarvan. Dit arrest is daar een voorbeeld van.

Relevante feiten: In 1983 was De Jong eigenares van enkele percelen. Ze heeft een perceel verhuurd aan Bouwman. Op 11 augustus heeft De Jong het perceel verkocht aan Bouwman. In de koopovereenkomst stond dat er een erfdienstbaarheid gevestigd zou worden ten behoeve van het perceel van Bouwman. In de transportakte wordt, wat de vestiging van erfdienstbaarheden betreft, verwezen naar een akte die door de notaris daartoe is opgemaakt. In de notariële akte stond echter niet dat er een erfdienstbaarheid zou worden gevestigd ten behoeve van het perceel van Bouwman. De inschrijving van de notariële akte heeft dus niet geleid tot het ontstaan van het recht van overpad.

In 1984 heeft De Jong haar andere perceel verkocht en geleverd aan Van Veen. Van Veen heeft dit perceel weer verkocht en geleverd aan Rodewijk. In geen enkele akte is ooit een erfdienstbaarheid gevestigd ten behoeve van het perceel van Bouwman. In 2003 ontstaat er een geschil tussen Bouwman en Rodewijk over het bestaan van een recht van overpad ten gunste van Bouwman. Bouwman voert onder andere aan dat hij al jarenlang van het pad gebruikt maakt en voorts dat in de koopovereenkomst staat dat er een erfdienstbaarheid zou worden gevestigd. De notaris heeft deze erfdienstbaarheid ten onrechte niet in de erfdienstbaarhedenakte opgenomen.

Rechtsvraag: Kan Bouwman als bezitter te goeder trouw worden aangemerkt van een recht van erfdienstbaarheid? En heeft Bouwman vervolgens via verkrijgende verjaring het recht van erfdienstbaarheid verkregen?

Beoordeling door de Hoge Raad: Het hof heeft geoordeeld dat Bouwman bezitter te goeder trouw was en heeft het beroep op art. 3:99 BW gehonoreerd.

De Hoge Raad ging mee met het hof. Met dit oordeel wijkt de Hoge Raad af van de strenge uitleg van het vereiste van de goede trouw zoals die te vinden is in de parlementaire geschiedenis. Volgens de parlementaire geschiedenis van het nieuwe BW kan een bezitter van een recht op een onroerende zaak niet te goeder trouw zijn, als er geen vestigingsakte is ingeschreven in de openbare registers.

Wanneer de oorzaak van de mislukte vestiging is gelegen in een leveringsgebrek, dan is voor goede trouw van de verkrijger vereist dat hij redelijkerwijze ten tijde van de bezitsverkrijging mocht veronderstellen dat de levering wel was geslaagd.

27
Q

HR Mullerq.q./Hoogheemraadschap

Relevantie: Dit is een belangrijk arrest over bevrijdende verjaring in situaties waarin er een contractuele relatie bestaat tussen de rechthebbende en degene die zich op verjaring beroept. Uit dit arrest blijkt dat de koper die een door hem gekocht maar nog niet aan hem geleverd registergoed in gebruik neemt, geen houder is maar bezitter door inbezitneming, indien:
* krachtens de rechtsverhouding tussen partijen de koper gerechtigd is zich over het verkochte de feitelijke macht te verschaffen (met andere woorden: handelt met instemming van de verkoper); en
* de koper de macht op zodanige wijze — oftewel in alle opzichten en naar buiten toe — uitoefent dat naar verkeersopvattingen de koper als bezitter moet worden beschouwd.
Relevante feiten: Verkoper Visser verkoopt eind 1972 een perceel grond aan (de rechtsvoorgangster van) het Hoogheemraadschap. Volgens de koopovereenkomst heeft het Hoogheemraadschap het recht het stuk grond in gebruik te nemen, zodra het dit voor de uitvoering van een plan tot verbetering van de waterbeheersing nodig had. Dat gebeurt meteen na het sluiten van de koopovereenkomst. Het Hoogheemraadschap is tevens bevoegd om op elk moment de transportakte te doen verlijden. Het Hoogheemraadschap neemt vervolgens het perceel vrijwel direct na het sluiten van de koopovereenkomst in gebruik door daarop een opstal te realiseren, bestrating aan te leggen en een omheining te plaatsen. De (juridische) levering van het perceel vindt echter nooit plaats, ook al heeft het Hoogheemraadschap de koopsom voldaan. Denk hier aan de vereisten van art. 3:84 jo. 3:89 BW (notariële akte + inschrijving openbare registers).
Het perceel is in 1998 door de verkoper (opnieuw) verkocht en in 2002 doorverkocht aan (de rechtsvoorganger van de inmiddels gefailleerde) eiser tot cassatie (Leune Bouw B.V.) aan wie het perceel vervolgens in 2004 is geleverd.
* In 2005 wordt op initiatief van het Hoogheemraadschap een akte van verjaring ten aanzien van het perceel gepasseerd en ingeschreven in de openbare registers. Het Hoogheemraadschap vordert een verklaring voor recht dat het door verjaring eigenaar is geworden.
* Leune Bouw is echter van mening dat hij nog steeds eigenaar van het perceel is, aangezien het perceel nooit aan (de rechtsvoorgangster van) het Hoogheemraadschap is geleverd en (de rechtsvoorgangster van) het Hoogheemraadschap het perceel nooit als bezitter heeft gehouden, maar slechts als houder heeft gebruikt. Leune Bouw vordert een verklaring voor recht dat zij eigenaar van het perceel is.

Rechtsvraag: Heeft (de rechtsvoorganger van) het Hoogheemraadschap het stuk grond verkregen door verjaring ex art. 3:105 lid 1 jo. 3:306 BW (bevrijdende verjaring)?

Beoordeling door de Hoge Raad: Hierbij staat de vraag centraal of is voldaan aan het vereiste van bezit dat wordt gesteld door art. 3:105 BW (volgens art. 3:306 BW geldt een termijn van twintig jaar voor de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit van een registergoed).

De stelling dat het Hoogheemraadschap het perceel nooit als bezitter heeft gehouden, maar slechts als houder heeft gebruikt, wordt door de Hoge Raad verworpen. Het miskent immers dat zich gevallen kunnen voordoen dat de koper krachtens de rechtsverhouding met de verkoper jegens deze gerechtigd is, vooruitlopend op de levering van het verkochte, zich over het verkochte daarover de feitelijke macht te verschaffen en deze op een zodanige wijze uit te oefenen dat naar de in het verkeer geldende opvattingen de koper moet worden beschouwd als bezitter van het verkochte.

Door de ingebruikneming van het perceel met toestemming van verkoper en door het realiseren van zijn bouwplannen, heeft de koper het perceel destijds uiterlijk zichtbaar in bezit genomen. De koper is dus het goed gaan houden voor zichzelf (zie art. 3:107 lid 1 jo. 3:108 BW). Dit betekent dat de verjaringstermijn reeds begin 1993 is verstreken ingevolge art. 3:105 jo. 3:306 BW. Het verweer van Leune Bouw slaagt derhalve niet. Het Hoogheemraadschap dient als eigenaar beschouwd te worden.

A

HR Mullerq.q./Hoogheemraadschap

Relevantie: Dit is een belangrijk arrest over bevrijdende verjaring in situaties waarin er een contractuele relatie bestaat tussen de rechthebbende en degene die zich op verjaring beroept. Uit dit arrest blijkt dat de koper die een door hem gekocht maar nog niet aan hem geleverd registergoed in gebruik neemt, geen houder is maar bezitter door inbezitneming, indien:
* krachtens de rechtsverhouding tussen partijen de koper gerechtigd is zich over het verkochte de feitelijke macht te verschaffen (met andere woorden: handelt met instemming van de verkoper); en
* de koper de macht op zodanige wijze — oftewel in alle opzichten en naar buiten toe — uitoefent dat naar verkeersopvattingen de koper als bezitter moet worden beschouwd.
Relevante feiten: Verkoper Visser verkoopt eind 1972 een perceel grond aan (de rechtsvoorgangster van) het Hoogheemraadschap. Volgens de koopovereenkomst heeft het Hoogheemraadschap het recht het stuk grond in gebruik te nemen, zodra het dit voor de uitvoering van een plan tot verbetering van de waterbeheersing nodig had. Dat gebeurt meteen na het sluiten van de koopovereenkomst. Het Hoogheemraadschap is tevens bevoegd om op elk moment de transportakte te doen verlijden. Het Hoogheemraadschap neemt vervolgens het perceel vrijwel direct na het sluiten van de koopovereenkomst in gebruik door daarop een opstal te realiseren, bestrating aan te leggen en een omheining te plaatsen. De (juridische) levering van het perceel vindt echter nooit plaats, ook al heeft het Hoogheemraadschap de koopsom voldaan. Denk hier aan de vereisten van art. 3:84 jo. 3:89 BW (notariële akte + inschrijving openbare registers).
Het perceel is in 1998 door de verkoper (opnieuw) verkocht en in 2002 doorverkocht aan (de rechtsvoorganger van de inmiddels gefailleerde) eiser tot cassatie (Leune Bouw B.V.) aan wie het perceel vervolgens in 2004 is geleverd.
* In 2005 wordt op initiatief van het Hoogheemraadschap een akte van verjaring ten aanzien van het perceel gepasseerd en ingeschreven in de openbare registers. Het Hoogheemraadschap vordert een verklaring voor recht dat het door verjaring eigenaar is geworden.
* Leune Bouw is echter van mening dat hij nog steeds eigenaar van het perceel is, aangezien het perceel nooit aan (de rechtsvoorgangster van) het Hoogheemraadschap is geleverd en (de rechtsvoorgangster van) het Hoogheemraadschap het perceel nooit als bezitter heeft gehouden, maar slechts als houder heeft gebruikt. Leune Bouw vordert een verklaring voor recht dat zij eigenaar van het perceel is.

Rechtsvraag: Heeft (de rechtsvoorganger van) het Hoogheemraadschap het stuk grond verkregen door verjaring ex art. 3:105 lid 1 jo. 3:306 BW (bevrijdende verjaring)?

Beoordeling door de Hoge Raad: Hierbij staat de vraag centraal of is voldaan aan het vereiste van bezit dat wordt gesteld door art. 3:105 BW (volgens art. 3:306 BW geldt een termijn van twintig jaar voor de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit van een registergoed).

De stelling dat het Hoogheemraadschap het perceel nooit als bezitter heeft gehouden, maar slechts als houder heeft gebruikt, wordt door de Hoge Raad verworpen. Het miskent immers dat zich gevallen kunnen voordoen dat de koper krachtens de rechtsverhouding met de verkoper jegens deze gerechtigd is, vooruitlopend op de levering van het verkochte, zich over het verkochte daarover de feitelijke macht te verschaffen en deze op een zodanige wijze uit te oefenen dat naar de in het verkeer geldende opvattingen de koper moet worden beschouwd als bezitter van het verkochte.

Door de ingebruikneming van het perceel met toestemming van verkoper en door het realiseren van zijn bouwplannen, heeft de koper het perceel destijds uiterlijk zichtbaar in bezit genomen. De koper is dus het goed gaan houden voor zichzelf (zie art. 3:107 lid 1 jo. 3:108 BW). Dit betekent dat de verjaringstermijn reeds begin 1993 is verstreken ingevolge art. 3:105 jo. 3:306 BW. Het verweer van Leune Bouw slaagt derhalve niet. Het Hoogheemraadschap dient als eigenaar beschouwd te worden.

28
Q

HR Glencore

Relevantie: (1) Bij vermenging van roerende zaken, wanneer de roerende zaken van dezelfde soort stoffen zijn, moet er niet te snel een hoofdzaak worden aangenomen. (2) Wanneer door vermenging van een verpande zaak met een andere zaak een nieuwe zaak ontstaat, komt op grond van art. 5:15 jo. 5:14 lid 2 BW van rechtswege een nieuw pandrecht te rusten op een aandeel in de nieuwe zaak ten behoeve van degene die het pandrecht op de door vermenging tenietgegane zaak had gevestigd. In casu was het gevolg dat de pandhouder een pandrecht verkreeg op een aandeel in de vermengde hoeveelheid, dat correspondeert met de waarde van de oorspronkelijk verpande aluminium.

Relevante feiten: Zalco hield zich bezig met de productie van aluminium. Zalco heeft ten behoeve van Glencore, een grondstoffenhandelaar, een pandrecht gevestigd op een grote hoeveelheid aluminium. Na enige tijd werd Zalco failliet verklaard. De aluminium waar Glencore een pandrecht op had, bevond zich toen in de smeltovens van Zalco. Daaraan is nieuw geproduceerd aluminium toegevoegd, waar geen pandrecht op rustte. Het oude en het nieuwe aluminium zijn daardoor met elkaar vermengd. De curatoren hebben het productieproces toen stilgelegd, waardoor het vloeibare aluminium gestold werd.

Glencore wil op grond van haar pandrecht het gestolde aluminium uit de ovens halen, en verkopen. Andere partijen voeren het verweer dat het pandrecht van Glencore teniet is gegaan doordat het aluminium vermengd is met ander aluminium waarop het pandrecht niet rustte.

Beoordeling door de Hoge Raad: Het hof had aangenomen dat het aluminium zich had vermengd met het niet verpande aluminium, dat als hoofdzaak moest worden aangemerkt. Volgens het hof is het beperkte recht teniet gegaan door vermenging waardoor een nieuwe zaak ontstaat.

De Hoge Raad oordeelt anders.
* Indien sprake is van vermenging van twee of meer roerende zaken, dient de vraag of een hoofdzaak kan worden aangewezen te worden beantwoord aan de hand van de criteria van art. 5:14 lid 3 BW. Volgens die criteria kan een hoofdzaak worden aangewezen indien de waarde van één van de zaken die van de andere aanmerkelijk overtreft of indien één van de zaken volgens verkeersopvatting als hoofdzaak kan worden beschouwd. In een geval van vermenging van gelijksoortige zaken geeft de verkeersopvatting geen bruikbaar criterium en is dus uitsluitend beslissend of één van de zaken de andere aanmerkelijk in waarde overtreft. Er dient niet snel te worden aangenomen dat het waardeverschil tussen de zaken ‘aanmerkelijk’ is.
* Als er door de vermenging geen hoofdzaak kan worden aangewezen, bepaalt art. 5:14 lid 2 BW dat een nieuwe zaak ontstaat. Art. 5:15 BW brengt in verbinding met art. 5:14 BW mee dat van rechtswege een nieuw pandrecht ontstaat op een aandeel in de nieuwe zaak ten behoeve van degene die het pandrecht op de door vermenging tenietgegane zaak had gevestigd. Dit staat niet direct in de wetsartikelen, maar het strookt met de inhoud en strekking van die bepalingen.

A

HR Glencore

Relevantie: (1) Bij vermenging van roerende zaken, wanneer de roerende zaken van dezelfde soort stoffen zijn, moet er niet te snel een hoofdzaak worden aangenomen. (2) Wanneer door vermenging van een verpande zaak met een andere zaak een nieuwe zaak ontstaat, komt op grond van art. 5:15 jo. 5:14 lid 2 BW van rechtswege een nieuw pandrecht te rusten op een aandeel in de nieuwe zaak ten behoeve van degene die het pandrecht op de door vermenging tenietgegane zaak had gevestigd. In casu was het gevolg dat de pandhouder een pandrecht verkreeg op een aandeel in de vermengde hoeveelheid, dat correspondeert met de waarde van de oorspronkelijk verpande aluminium.

Relevante feiten: Zalco hield zich bezig met de productie van aluminium. Zalco heeft ten behoeve van Glencore, een grondstoffenhandelaar, een pandrecht gevestigd op een grote hoeveelheid aluminium. Na enige tijd werd Zalco failliet verklaard. De aluminium waar Glencore een pandrecht op had, bevond zich toen in de smeltovens van Zalco. Daaraan is nieuw geproduceerd aluminium toegevoegd, waar geen pandrecht op rustte. Het oude en het nieuwe aluminium zijn daardoor met elkaar vermengd. De curatoren hebben het productieproces toen stilgelegd, waardoor het vloeibare aluminium gestold werd.

Glencore wil op grond van haar pandrecht het gestolde aluminium uit de ovens halen, en verkopen. Andere partijen voeren het verweer dat het pandrecht van Glencore teniet is gegaan doordat het aluminium vermengd is met ander aluminium waarop het pandrecht niet rustte.

Beoordeling door de Hoge Raad: Het hof had aangenomen dat het aluminium zich had vermengd met het niet verpande aluminium, dat als hoofdzaak moest worden aangemerkt. Volgens het hof is het beperkte recht teniet gegaan door vermenging waardoor een nieuwe zaak ontstaat.

De Hoge Raad oordeelt anders.
* Indien sprake is van vermenging van twee of meer roerende zaken, dient de vraag of een hoofdzaak kan worden aangewezen te worden beantwoord aan de hand van de criteria van art. 5:14 lid 3 BW. Volgens die criteria kan een hoofdzaak worden aangewezen indien de waarde van één van de zaken die van de andere aanmerkelijk overtreft of indien één van de zaken volgens verkeersopvatting als hoofdzaak kan worden beschouwd. In een geval van vermenging van gelijksoortige zaken geeft de verkeersopvatting geen bruikbaar criterium en is dus uitsluitend beslissend of één van de zaken de andere aanmerkelijk in waarde overtreft. Er dient niet snel te worden aangenomen dat het waardeverschil tussen de zaken ‘aanmerkelijk’ is.
* Als er door de vermenging geen hoofdzaak kan worden aangewezen, bepaalt art. 5:14 lid 2 BW dat een nieuwe zaak ontstaat. Art. 5:15 BW brengt in verbinding met art. 5:14 BW mee dat van rechtswege een nieuw pandrecht ontstaat op een aandeel in de nieuwe zaak ten behoeve van degene die het pandrecht op de door vermenging tenietgegane zaak had gevestigd. Dit staat niet direct in de wetsartikelen, maar het strookt met de inhoud en strekking van die bepalingen.

29
Q

HR Gemeente Heusden/Verweerders

Relevantie: Dit arrest geeft de werking weer van de bevrijdende verjaring en de eventuele stappen die de ex-rechthebbende kan nemen om zijn grond terug te krijgen. In dit arrest oordeelt de Hoge Raad dat (1) voor het intreden van verjaring ex art. 3:105 BW is voldoende dat bij de niet-rechthebbende sprake is van bezit dat voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Het is niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk kennis had van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Verder (2) oordeelt de Hoge Raad dat de ‘voormalig’ eigenaar een vordering uit onrechtmatige daad kan instellen tegen de nieuwe eigenaar en schadevergoeding ‘in natura’ kan vorderen, wat inhoudt dat de strook grond aan de oorspronkelijke eigenaar dient te worden teruggegeven.

Relevante feiten: M en anderen hadden achter hun perceel een strook gemeentelijke bosgrond bezet. Zij plaatsten een afrastering van ongeveer 1,40 meter hoog, onderhielden de strook en bouwden twee boshutten, een deel van een jeu-de-boulesbaan en een houtopslagplaats. Vanuit het bos was de omheinde strook slechts bereikbaar via een poortje dat alleen door hen kon worden geopend. In 2003 kondigde de gemeente aan de grond nodig te hebben. M en de anderen stapten naar de rechter en vorderden onder meer te verklaren voor recht dat zij de strook door verjaring in eigendom hebben verkregen.

Beoordeling door de Hoge Raad: De rechtbank wees de vordering af. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van M en de anderen toe. Het hof overwoog dat M en de anderen vóór 2003 meer dan twintig jaar de feitelijke macht over de strook uitoefenden, met de pretentie rechthebbende te zijn. Zij hebben de eigendom verworven door bevrijdende verjaring. De gemeente tekende cassatie aan.

De Hoge Raad geeft eerst een (belangrijke) uiteenzetting van bezit. De Hoge Raad overweegt dat in de onderhavige situatie het bezit door de niet-rechthebbende wordt verkregen door inbezitneming. Er gaat immers geen bezitsoverdracht aan vooraf. Vervolgens overweegt de Hoge Raad: “ Art. 3:112 lid 1 BW stelt dat voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend zijn. Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan (r.o. 3.3.3).

De Hoge Raad overweegt voorts dat het bezit ‘ niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ moet zijn.
* Openbaar: ‘ Met name is niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Voldoende is dat een en ander naar buiten toe – en dus ook voor de eigenaar – kenbaar was (r.o. 3.4).’
* Niet dubbelzinnig: ‘ Niet-dubbelzinnig bezit is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (…), hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden (r.o. 3.3.2).’
De Hoge Raad gaat ervan uit dat het hof uit de vastgestelde feiten heeft kunnen afleiden dat M en de anderen de grond in bezit hebben genomen. Het beroep faalt dus.
De Hoge Raad geeft echter wel mogelijkheden voor de grondeigenaar die zijn eigendom door verjaring is verloren:

“Die keuze van de wetgever laat evenwel onverlet dat de zojuist bedoelde partij bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van de (voormalige) rechthebbende die zijn eigendom aan die partij heeft verloren door de werking van art. 3:105 BW. Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar immers onrechtmatig. Dat brengt mee dat deze laatste, mits aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, kan vorderen dat hem door de bezitter de schade wordt vergoed die hij als gevolg van dat onrechtmatig handelen lijdt (r.o. 3.7.3).”

De Hoge Raad adviseert ook nog, als gevolg van aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad, dat de benadeelde kan kiezen tussen schadevergoeding in geld en – als de occupant de goederen nog steeds onder zich heeft – overdracht van de wederrechtelijk in bezit genomen grond door de occupant op de voet van art. 6:103 BW.

De vordering uit onrechtmatige daad is onderworpen aan de verjaring op de voet van art. 3:310 lid 1 BW. Deze vordering uit onrechtmatige daad ontstaat volgens de Hoge Raad op het moment dat de benadeelde bekend raakt met zijn eigendomsverlies. Het gaat er dus niet om dat de benadeelde erachter komt dat iemand zijn zaak in bezit heeft genomen, maar het gaat er om dat hij erachter is gekomen dat hij zijn eigendom is kwijtgeraakt. Vanaf dat moment begint de 5-jarige termijn van art. 3:310 lid 1 BW te lopen. Op grond van artikel 3:314 lid 2 BW is de verjaring na maximaal 20 jaar voltooid (tenzij de termijn wordt gestuit).

Dus:
* Op grond van art. 3:105 lid 1 BW verkrijgt iemand die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekking tot beëindiging van het bezit dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Op grond van art. 3:314 lid 2 BW is de verjaring na maximaal 20 jaar voltooid (onverminderd stuiting). Op dat moment is de bezitter te kwader trouw eigenaar van het ingenomen stuk grond.
* Op grond van art. 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van 5 jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Dus in ieder geval na 20 jaar.
* Dus: pas als de benadeelde bekend is geworden met zijn eigendomsverlies, vangt de verjaringstermijn van 5 jaar aan. De vordering uit onrechtmatige daad verjaart echter na 20 jaar nadat de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, opeisbaar is geworden.
Stel:
* 1 januari 2000 was A het bezit verloren aan B, de bezitter te kwader trouw.
* 2 januari 2020 was B eigenaar geworden door bevrijdende verjaring. De termijn van 20 jaar is immers verlopen.
* A krijgt op 2 januari 2036 te horen dat B eigenaar is geworden door bevrijdende verjaring.
* In beginsel heeft A dan 5 jaar de tijd om een vordering uit onrechtmatige daad in te stellen jegens B.
* Hij heeft echter maar tot maximaal 2 januari 2040 om zijn vordering in te stellen, omdat de vordering uit onrechtmatige daad na 20 jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt verjaart. De schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden op 2 januari 2020, aangezien dat de dag is waarop A zijn eigendom had verloren

A

HR Gemeente Heusden/Verweerders

Relevantie: Dit arrest geeft de werking weer van de bevrijdende verjaring en de eventuele stappen die de ex-rechthebbende kan nemen om zijn grond terug te krijgen. In dit arrest oordeelt de Hoge Raad dat (1) voor het intreden van verjaring ex art. 3:105 BW is voldoende dat bij de niet-rechthebbende sprake is van bezit dat voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Het is niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk kennis had van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Verder (2) oordeelt de Hoge Raad dat de ‘voormalig’ eigenaar een vordering uit onrechtmatige daad kan instellen tegen de nieuwe eigenaar en schadevergoeding ‘in natura’ kan vorderen, wat inhoudt dat de strook grond aan de oorspronkelijke eigenaar dient te worden teruggegeven.

Relevante feiten: M en anderen hadden achter hun perceel een strook gemeentelijke bosgrond bezet. Zij plaatsten een afrastering van ongeveer 1,40 meter hoog, onderhielden de strook en bouwden twee boshutten, een deel van een jeu-de-boulesbaan en een houtopslagplaats. Vanuit het bos was de omheinde strook slechts bereikbaar via een poortje dat alleen door hen kon worden geopend. In 2003 kondigde de gemeente aan de grond nodig te hebben. M en de anderen stapten naar de rechter en vorderden onder meer te verklaren voor recht dat zij de strook door verjaring in eigendom hebben verkregen.

Beoordeling door de Hoge Raad: De rechtbank wees de vordering af. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van M en de anderen toe. Het hof overwoog dat M en de anderen vóór 2003 meer dan twintig jaar de feitelijke macht over de strook uitoefenden, met de pretentie rechthebbende te zijn. Zij hebben de eigendom verworven door bevrijdende verjaring. De gemeente tekende cassatie aan.

De Hoge Raad geeft eerst een (belangrijke) uiteenzetting van bezit. De Hoge Raad overweegt dat in de onderhavige situatie het bezit door de niet-rechthebbende wordt verkregen door inbezitneming. Er gaat immers geen bezitsoverdracht aan vooraf. Vervolgens overweegt de Hoge Raad: “ Art. 3:112 lid 1 BW stelt dat voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend zijn. Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan (r.o. 3.3.3).

De Hoge Raad overweegt voorts dat het bezit ‘ niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ moet zijn.
* Openbaar: ‘ Met name is niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Voldoende is dat een en ander naar buiten toe – en dus ook voor de eigenaar – kenbaar was (r.o. 3.4).’
* Niet dubbelzinnig: ‘ Niet-dubbelzinnig bezit is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (…), hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden (r.o. 3.3.2).’
De Hoge Raad gaat ervan uit dat het hof uit de vastgestelde feiten heeft kunnen afleiden dat M en de anderen de grond in bezit hebben genomen. Het beroep faalt dus.
De Hoge Raad geeft echter wel mogelijkheden voor de grondeigenaar die zijn eigendom door verjaring is verloren:

“Die keuze van de wetgever laat evenwel onverlet dat de zojuist bedoelde partij bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van de (voormalige) rechthebbende die zijn eigendom aan die partij heeft verloren door de werking van art. 3:105 BW. Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar immers onrechtmatig. Dat brengt mee dat deze laatste, mits aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, kan vorderen dat hem door de bezitter de schade wordt vergoed die hij als gevolg van dat onrechtmatig handelen lijdt (r.o. 3.7.3).”

De Hoge Raad adviseert ook nog, als gevolg van aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad, dat de benadeelde kan kiezen tussen schadevergoeding in geld en – als de occupant de goederen nog steeds onder zich heeft – overdracht van de wederrechtelijk in bezit genomen grond door de occupant op de voet van art. 6:103 BW.

De vordering uit onrechtmatige daad is onderworpen aan de verjaring op de voet van art. 3:310 lid 1 BW. Deze vordering uit onrechtmatige daad ontstaat volgens de Hoge Raad op het moment dat de benadeelde bekend raakt met zijn eigendomsverlies. Het gaat er dus niet om dat de benadeelde erachter komt dat iemand zijn zaak in bezit heeft genomen, maar het gaat er om dat hij erachter is gekomen dat hij zijn eigendom is kwijtgeraakt. Vanaf dat moment begint de 5-jarige termijn van art. 3:310 lid 1 BW te lopen. Op grond van artikel 3:314 lid 2 BW is de verjaring na maximaal 20 jaar voltooid (tenzij de termijn wordt gestuit).

Dus:
* Op grond van art. 3:105 lid 1 BW verkrijgt iemand die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekking tot beëindiging van het bezit dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Op grond van art. 3:314 lid 2 BW is de verjaring na maximaal 20 jaar voltooid (onverminderd stuiting). Op dat moment is de bezitter te kwader trouw eigenaar van het ingenomen stuk grond.
* Op grond van art. 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van 5 jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Dus in ieder geval na 20 jaar.
* Dus: pas als de benadeelde bekend is geworden met zijn eigendomsverlies, vangt de verjaringstermijn van 5 jaar aan. De vordering uit onrechtmatige daad verjaart echter na 20 jaar nadat de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, opeisbaar is geworden.
Stel:
* 1 januari 2000 was A het bezit verloren aan B, de bezitter te kwader trouw.
* 2 januari 2020 was B eigenaar geworden door bevrijdende verjaring. De termijn van 20 jaar is immers verlopen.
* A krijgt op 2 januari 2036 te horen dat B eigenaar is geworden door bevrijdende verjaring.
* In beginsel heeft A dan 5 jaar de tijd om een vordering uit onrechtmatige daad in te stellen jegens B.
* Hij heeft echter maar tot maximaal 2 januari 2040 om zijn vordering in te stellen, omdat de vordering uit onrechtmatige daad na 20 jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt verjaart. De schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden op 2 januari 2020, aangezien dat de dag is waarop A zijn eigendom had verloren

30
Q

T. van der Linden, ‘Natrekking moet worden begrepen als een noodzakelijk kwaad’, NTBR 2020/16,
- Het object maakt direct contact met de grond dan wordt art. 5:20 lid 1 sub e BW exclusief toegepast.

  • Het object maakt geen direct contact met de grond dan wordt art. 3:4 jo 5:3 BW exclusief toegepast.

Natrekking als noodzakelijk kwaad
Heyman bestempelt natrekking als een noodzakelijk kwaad, omdat het leidt tot rechtsverlies wanneer zaken die toebehoren aan verschillende personen worden verweven tot één eigendomsrecht.

A

T. van der Linden, ‘Natrekking moet worden begrepen als een noodzakelijk kwaad’, NTBR 2020/16,
- Het object maakt direct contact met de grond dan wordt art. 5:20 lid 1 sub e BW exclusief toegepast.

  • Het object maakt geen direct contact met de grond dan wordt art. 3:4 jo 5:3 BW exclusief toegepast.

Natrekking als noodzakelijk kwaad
Heyman bestempelt natrekking als een noodzakelijk kwaad, omdat het leidt tot rechtsverlies wanneer zaken die toebehoren aan verschillende personen worden verweven tot één eigendomsrecht.

31
Q

Week 2 extra literatuur.
T. van der Linden, ‘Natrekking moet worden begrepen als een noodzakelijk kwaad’, NTBR 2020/16,

  1. Inleiding
    Natrekking op grond van art. 5:20 lid 1 sub e BW is inmiddels een ruim begrip geworden. Niet alleen klassieke huizen, maar ook Portacabins en zogenaamde ‘’tiny houses’’ kunnen worden nagetrokken, zolang zij duurzaam met de grond verenigd zijn.

In dit artikel staat indirecte natrekking centraal, waarvan sprake is zodra werken via een gebouw indirect met de grond zijn verenigd. Dit houdt praktisch in dat ook een machine in een fabriek nagetrokken kan worden door de grond, mits de machine naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Het ruime toepassingsgebied van indirecte nawerking is volgens de auteur echter problematisch, nu dit kan leiden tot te veel rechtsverlies als een zaak wordt nagetrokken door de zaak van een ander.

Volgens de auteur moeten de natrekkingsregels dan ook restrictief worden toegepast, zoals op grond van het arrest Dépex/Curatoren blijkt:
* Een natrekkingsregel mag niet verder gaan dan wordt gerechtvaardigd door het doel van de natrekking en;
* De erkenning dat natrekking negatieve gevolgen kan als leidraad gelden bij de interpretatie en toepassing van natrekkingsregels.
De Portcabin leer kan deze restrictieve invalshoek juist tegenspreken. De leer van Van der Plank en Witting luidt als volgt (hoewel deze niet wordt gevolgd door de HR):
* Het object maakt direct contact met de grond dan wordt art. 5:20 lid 1 sub e BW exclusief toegepast.
* Het object maakt geen direct contact met de grond dan wordt art. 3:4 jo 5:3 BW exclusief toegepast.

De huidige koers van de HR verdient volgens de auteur dus een heroverweging en het liefst wordt aangesloten bij de leer van Van der Plank en Witting.

  1. Ratio van natrekking
    Het belang (ofwel de noodzakelijkheid) van natrekking is te vinden in de gedachte dat daarmee waardevernietiging wordt tegen gegaan. Indien iemand eigenaar kan zijn van de spiegel in een spiegelreflexcamera, dan kan hij die spiegel revindiceren. Daardoor zou de camera natuurlijk een stuk minder waard worden.

Maar wat geldt dan precies als een zakenrechtelijke eenheid? Volgens het eenheidsbeginsel moet duidelijk zijn wat onder het eigendomsrecht valt. De omlijning van het voorwerp van zakenrechtelijke rechten moet dus helder zijn. De auteur schetst daarom enkele overwegingen:

Verwachtingen in het rechtsverkeer
Dit hangt voornamelijk samen met derdenbescherming, de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Het moet voor een schuldeiser duidelijk zijn waarop hij zich kan verhalen. Het is daarom nodig dat duidelijk is wat onder de goederenrechtelijke rechten van de schuldenaar valt. Verwachtingsmanagement is dus van belang bij de vormgeving van de natrekkingsregel en men moet niet op het verkeerde been worden gezet.

Natrekkingsregels behoren hanteerbaar te zijn
Dit houdt in dat de omlijning van de eenheidszaak zo duidelijk is, dat deze het recht kan leiden als het ware. Ook deze omlijning hangt natuurlijk weer samen met de verwachtingen in het verkeer. Een voorbeeld is bijvoorbeeld de persoon die een museum wil overdragen, maar de kunstvoorwerpen zelf wil houden om deze vervolgens aan het koper wil verhuren. Zijn de kunstvoorwerpen echter nagetrokken door het museum, dan leidt dit tot problemen.

Deze hanteerbaarheid heeft naast een commerciële dimensie ook een conceptuele kant. Zaken zijn immers veelal gebruiksvoorwerpen en de bestanddelen zijn slechts onderdelen daarvan. Worden de onderdelen ook als eenheidszaak gezien, dan leidt dit tot conceptuele vraagstukken die de hanteerbaarheid bemoeilijken.

Natrekking als noodzakelijk kwaad
Heyman bestempelt natrekking als een noodzakelijk kwaad, omdat het leidt tot rechtsverlies wanneer zaken die toebehoren aan verschillende personen worden verweven tot één eigendomsrecht.

  1. De Portacabin-leer
    In deze paragraaf worden het Portacabin- en Woonark-arrest uitgelegd. Zie hiervoor de jurisprudentie in deze samenvatting.

De auteur vervolgt in par. 3.2 met het geven van enkele voorbeelden die in de praktijk door de HR als onroerend werden aangemerkt, omdat die bestemd waren om duurzaam ter plaatse te blijven:
* Een warmtekrachtkoppelingsinstallatie in een aparte ruimte van een kassencomplex;
* Mobiele havenkranen die zich over een rails kunnen verplaatsen;

  1. Evaluatie Portacabin-leer
    De auteur oordeelt dat de Portacabin-leer aan duidelijk niets te wensen over laat. Deze leer wordt immers strak toegepast: een machine is naar aard en inrichting bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven wanneer de machine zowel functioneel als visueel een geheel vormen met de overige onderdelen van het bedrijfsterrein. Maar wat betekent dit nou precies in de praktijk? Dat is niet zonder meer duidelijk te zeggen. De ruime toepassingsregel van natrekking heeft in ieder geval gezorgd voor een uit de hand gelopen rechtspraak, waardoor de resultaten verder zijn gegaan dan initieel werd verwacht op het gebied van natrekking (denk aan de voorbeelden die zojuist zijn genoemd).

Geconcludeerd kan worden dat de Portacabin-leer natrekking niet behandelt als een noodzakelijk kwaad, wat wel zou moeten. Daarnaast blijkt dat de Portacabin-toets niet goed hanteerbaar is.

  1. Mogelijkheid tot indamming
    De auteur pleit voor aansluiting van de HR bij de leer van Van der Plank en Witting. Indirecte vereniging is er dan niet al bij indirect contact met de grond, maar slechts als een object bestanddeel is van een gebouw of werk. Hierdoor wordt de restrictieve koers uit Dépex leidend.
A

Week 2 extra literatuur.
T. van der Linden, ‘Natrekking moet worden begrepen als een noodzakelijk kwaad’, NTBR 2020/16,

  1. Inleiding
    Natrekking op grond van art. 5:20 lid 1 sub e BW is inmiddels een ruim begrip geworden. Niet alleen klassieke huizen, maar ook Portacabins en zogenaamde ‘’tiny houses’’ kunnen worden nagetrokken, zolang zij duurzaam met de grond verenigd zijn.

In dit artikel staat indirecte natrekking centraal, waarvan sprake is zodra werken via een gebouw indirect met de grond zijn verenigd. Dit houdt praktisch in dat ook een machine in een fabriek nagetrokken kan worden door de grond, mits de machine naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Het ruime toepassingsgebied van indirecte nawerking is volgens de auteur echter problematisch, nu dit kan leiden tot te veel rechtsverlies als een zaak wordt nagetrokken door de zaak van een ander.

Volgens de auteur moeten de natrekkingsregels dan ook restrictief worden toegepast, zoals op grond van het arrest Dépex/Curatoren blijkt:
* Een natrekkingsregel mag niet verder gaan dan wordt gerechtvaardigd door het doel van de natrekking en;
* De erkenning dat natrekking negatieve gevolgen kan als leidraad gelden bij de interpretatie en toepassing van natrekkingsregels.
De Portcabin leer kan deze restrictieve invalshoek juist tegenspreken. De leer van Van der Plank en Witting luidt als volgt (hoewel deze niet wordt gevolgd door de HR):
* Het object maakt direct contact met de grond dan wordt art. 5:20 lid 1 sub e BW exclusief toegepast.
* Het object maakt geen direct contact met de grond dan wordt art. 3:4 jo 5:3 BW exclusief toegepast.

De huidige koers van de HR verdient volgens de auteur dus een heroverweging en het liefst wordt aangesloten bij de leer van Van der Plank en Witting.

  1. Ratio van natrekking
    Het belang (ofwel de noodzakelijkheid) van natrekking is te vinden in de gedachte dat daarmee waardevernietiging wordt tegen gegaan. Indien iemand eigenaar kan zijn van de spiegel in een spiegelreflexcamera, dan kan hij die spiegel revindiceren. Daardoor zou de camera natuurlijk een stuk minder waard worden.

Maar wat geldt dan precies als een zakenrechtelijke eenheid? Volgens het eenheidsbeginsel moet duidelijk zijn wat onder het eigendomsrecht valt. De omlijning van het voorwerp van zakenrechtelijke rechten moet dus helder zijn. De auteur schetst daarom enkele overwegingen:

Verwachtingen in het rechtsverkeer
Dit hangt voornamelijk samen met derdenbescherming, de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Het moet voor een schuldeiser duidelijk zijn waarop hij zich kan verhalen. Het is daarom nodig dat duidelijk is wat onder de goederenrechtelijke rechten van de schuldenaar valt. Verwachtingsmanagement is dus van belang bij de vormgeving van de natrekkingsregel en men moet niet op het verkeerde been worden gezet.

Natrekkingsregels behoren hanteerbaar te zijn
Dit houdt in dat de omlijning van de eenheidszaak zo duidelijk is, dat deze het recht kan leiden als het ware. Ook deze omlijning hangt natuurlijk weer samen met de verwachtingen in het verkeer. Een voorbeeld is bijvoorbeeld de persoon die een museum wil overdragen, maar de kunstvoorwerpen zelf wil houden om deze vervolgens aan het koper wil verhuren. Zijn de kunstvoorwerpen echter nagetrokken door het museum, dan leidt dit tot problemen.

Deze hanteerbaarheid heeft naast een commerciële dimensie ook een conceptuele kant. Zaken zijn immers veelal gebruiksvoorwerpen en de bestanddelen zijn slechts onderdelen daarvan. Worden de onderdelen ook als eenheidszaak gezien, dan leidt dit tot conceptuele vraagstukken die de hanteerbaarheid bemoeilijken.

Natrekking als noodzakelijk kwaad
Heyman bestempelt natrekking als een noodzakelijk kwaad, omdat het leidt tot rechtsverlies wanneer zaken die toebehoren aan verschillende personen worden verweven tot één eigendomsrecht.

  1. De Portacabin-leer
    In deze paragraaf worden het Portacabin- en Woonark-arrest uitgelegd. Zie hiervoor de jurisprudentie in deze samenvatting.

De auteur vervolgt in par. 3.2 met het geven van enkele voorbeelden die in de praktijk door de HR als onroerend werden aangemerkt, omdat die bestemd waren om duurzaam ter plaatse te blijven:
* Een warmtekrachtkoppelingsinstallatie in een aparte ruimte van een kassencomplex;
* Mobiele havenkranen die zich over een rails kunnen verplaatsen;

  1. Evaluatie Portacabin-leer
    De auteur oordeelt dat de Portacabin-leer aan duidelijk niets te wensen over laat. Deze leer wordt immers strak toegepast: een machine is naar aard en inrichting bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven wanneer de machine zowel functioneel als visueel een geheel vormen met de overige onderdelen van het bedrijfsterrein. Maar wat betekent dit nou precies in de praktijk? Dat is niet zonder meer duidelijk te zeggen. De ruime toepassingsregel van natrekking heeft in ieder geval gezorgd voor een uit de hand gelopen rechtspraak, waardoor de resultaten verder zijn gegaan dan initieel werd verwacht op het gebied van natrekking (denk aan de voorbeelden die zojuist zijn genoemd).

Geconcludeerd kan worden dat de Portacabin-leer natrekking niet behandelt als een noodzakelijk kwaad, wat wel zou moeten. Daarnaast blijkt dat de Portacabin-toets niet goed hanteerbaar is.

  1. Mogelijkheid tot indamming
    De auteur pleit voor aansluiting van de HR bij de leer van Van der Plank en Witting. Indirecte vereniging is er dan niet al bij indirect contact met de grond, maar slechts als een object bestanddeel is van een gebouw of werk. Hierdoor wordt de restrictieve koers uit Dépex leidend.
32
Q

Bezitsverschaffing is als je betaald, dan ben je eigenaar.
Bij machtsverschaffing is dat je het in de zaak van Niels zet.

A

Bezitsverschaffing is als je betaald, dan ben je eigenaar.
Bij machtsverschaffing is dat je het in de zaak van Niels zet.

33
Q

Van eigenlijke vermenging spreken we als de zaken niet meer uit elkaar te halen zijn, bijvoorbeeld als drie mensen elk 100 liter olie in een opslagtank storten.

A

Van eigenlijke vermenging spreken we als de zaken niet meer uit elkaar te halen zijn, bijvoorbeeld als drie mensen elk 100 liter olie in een opslagtank storten.

34
Q

Belang of iemand houder of bezitter is > Belang zit dat bij houder men nooit eigenaar kan worden.
als je bezitter bent, maar geen eigenaar dan kan je door verjaring eigenaar worden.

A

Belang of iemand houder of bezitter is > Belang zit dat bij houder men nooit eigenaar kan worden.
als je bezitter bent, maar geen eigenaar dan kan je door verjaring eigenaar worden.

35
Q

Vraag 4

Kern van het betoog van Van der Linden is dat de ratio van natrekking een belangrijk woord mee behoort te spreken bij de toepassing van de natrekkingsregel van art. 5:20 lid 1 sub e BW. Volgens Van der Linden bestaat natrekking omdat het een noodzakelijk kwaad is. Hij stelt dat natrekking in verband wordt gebracht met het eenheidsbeginsel. Verder heeft het eenheidsbeginsel het doel om waardevernietiging tegen te gaan. Verder is het eenheidsbeginsel van belang om aan te geven waarover het zakenrechtelijk recht zich precies uitstrekt: het moet duidelijk zijn wanneer een zaak zelfstandig is en wanneer niet. Dat is van belang voor de verwachtingen van het rechtsverkeer. Als je bijv. een eigendomsrecht hebt op een auto, geeft het eenheidsbeginsel aan welke zaken er bij die auto horen.

Volgens Van der Linden moet het volgende meespelen bij de vormgeving van natrekking:

De verwachtingen in het rechtsverkeer
De natrekkingsregels behoren hanteerbaar te zijn
Natrekking is een noodzakelijk kwaad, dus er moet rekening gehouden worden dat natrekking leidt tot rechtsverlies.

A

Vraag 4

Kern van het betoog van Van der Linden is dat de ratio van natrekking een belangrijk woord mee behoort te spreken bij de toepassing van de natrekkingsregel van art. 5:20 lid 1 sub e BW. Volgens Van der Linden bestaat natrekking omdat het een noodzakelijk kwaad is. Hij stelt dat natrekking in verband wordt gebracht met het eenheidsbeginsel. Verder heeft het eenheidsbeginsel het doel om waardevernietiging tegen te gaan. Verder is het eenheidsbeginsel van belang om aan te geven waarover het zakenrechtelijk recht zich precies uitstrekt: het moet duidelijk zijn wanneer een zaak zelfstandig is en wanneer niet. Dat is van belang voor de verwachtingen van het rechtsverkeer. Als je bijv. een eigendomsrecht hebt op een auto, geeft het eenheidsbeginsel aan welke zaken er bij die auto horen.

Volgens Van der Linden moet het volgende meespelen bij de vormgeving van natrekking:

De verwachtingen in het rechtsverkeer
De natrekkingsregels behoren hanteerbaar te zijn
Natrekking is een noodzakelijk kwaad, dus er moet rekening gehouden worden dat natrekking leidt tot rechtsverlies.