Frequentie 3 - 405-606 Flashcards
φιλότιμος, -ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
eerzuchtig, ambitieus
ἀκτή 🪶
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
voorgebergte, kaap, steile oever 🪶
δημιουργός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
arbeider, handwerker
arts; kunstenaar
θάλαμος 🪶
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
slaapkamer 🪶
ὄντως
BW.
waarlijk
πλουτέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
rijk zijn
σταθμός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
staanplaats, stal
dagmars
τλάω 🪶
[ἔτλην]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω)
dulden, doorstaan
aandurven 🪶
ἀλγέω
[ἤλγησα]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
pijn hebben, ziek zijn
lijden, bedroefd zijn
τοξότης
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)
boogschutter
ἔμπειρος, -ος, -ον
(↔︎ ἄπειρος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
ervaren in + G
οὐδαμοῦ
(↔︎ πανταχοῦ)
BW.
nergens
φεῦ 🪶
PT.
helaas 🪶
εὔπορος, -ος, -ον
(↔︎ ἄπορος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
goed begaanbaar
gemakkelijk te krijgen
vindingrijk
προτρέπω
[⏷ τρέπω]
[προύτρεψα, √τρεπ ; τρᾰπ]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)
voorwaarts wenden
aandrijven tot, aansporen
ὑπηρέτης
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)
dienaar
ἄλγος 🪶
[ἄλγους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)
pijn, smart, kommer 🪶
δαπάνη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
kosten, verkwisting
τραγῳδία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
treurspel, tragedie
ἄφθονος, -ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
zonder nijd, zonder afgunst
βραδύς, -εῖα, -ύ
(↔︎ ταχύς)
ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ)
traag, langzaam
traag van begrip, dom
ἄτη 🪶
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
verblinding, verbijstering
onheil 🪶
βασίλειον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)
Ⓜ (koninklijk) paleis
λυμαίνομαι
[-]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
beschimpen, beledigen
vernielen
κλίνω
[ἔκλινα, √κλῐ(ν)]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
buigen, leunen, doen, (aan)liggen
παιδιά
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
spel, scherts
ἱκέτης
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)
smekeling
ὀφλισκάνω
[ὦφλον, √ὀφλ(η)]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
zich schuldig maken
een geldboete, verwijt, veroordeling oplopen
πένθος
[πένθους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)
rouw
εὐπορέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
goed voorzien zijn, overvloed hebben (van: G)
λέχος 🪶
[λέχους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)
bed 🪶
πλεονεξία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
hebzucht
συκοφαντέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
vals aanklagen, belasteren
ἀμήχανος, -ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
krachteloos
onmogelijk
εἴκω
[εἶξα]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
wijken, zich terugtrekken
wijken voor, onderdoen voor, toegeven aan + D
ἐντέλλω
[⏷ τέλλω]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
opdagen
χρῶμα
[χρώματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)
(huids)kleur
stijl ; klankkleur
ἀστός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
burger
νήπιος, -α, -ον 🪶
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
onvolwassen, kinderachtig 🪶
ὅποι
BW.
waarheen
χρέος
[χρέους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)
schuld
διανέμω
[⏷ νέμω]
[διένειμα, √νεμ(η)]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
verdelen, toedelen
ἐναντιόομαι
[ἠναντιώθην]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -όω)
zich verzetten ; tegenspreken (tegen iemand: D)
δειπνέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
het avondmaal nuttigen, dineren
εὐτυχής, -ής, -ἐς
ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)
gelukkig
πλεονεκτέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
meer willen hebben, hebzuchtig zijn
de overhand hebben (op iemand: G)
στείχω 🪶
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
schrijden 🪶
τρέχω
[ἔδραμον]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
lopen, rennen
ἄλοχος 🪶
SUBST. 2 V. (vrouwelijk op -ος)
bedgenote 🪶
ἐμποιέω
[⏷ ποιέω]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
in iets maken, in iets verwekken + D
teweeg brengen in
ἐπιτηδεύω
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)
zich toeleggen op, als praktijk hebben + A
ζηλόω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -όω)
benijden, afgunstig zijn op
τόκος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
het baren
jong (van dieren)
interest
διαλλάττω (~ διαλλάσσω)
[⏷ ἀλλάττω]
[διήλλαξα, √ἀλλᾱγ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
veranderen
verzoenen
ὀδύρομαι
[ὠδυράμην]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
betreuren, beklagen + A
klagen, jammeren (om iets: G)
ποιητικός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
productief
poëtisch
χειροτονέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
stemmen, verkiezen (door handopsteken)
ἆθλος (~ ἄεθλος) 🪶
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
wedstrijd
πῆμα 🪶
[πήματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)
ramp 🪶
καλύπτω 🪶
[√καλῠβ]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)
verbergen, bedekken, omhullen 🪶
διαφερόντως
BW.
op verschillende wijze
uitstekend, bij uitstek
προθυμέομαι
[προὐθυμήθην]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
vol goede wil zijn, ijveren om te, ernaar streven te
goed moed hebben
ἄφρων, -ων, -ον
(↔︎ φρόνιμος)
ADJ. 3 (op -ων, -ων, -ον)
onverstandig, dwaas
διττός, -ή, -όν (~ δισσός)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
dubbel
dubbelzinnig
μάκαρ, -αιρα, -αρ
[μάκαρος]
ADJ. AND. (onregelmatig)
gezegend
πίμπλημι
[ἔπλησα, √πλη ; πλᾰ]
WW. ATH. (volgens ἵστημι)
vullen + G
βορρᾶς (~ βορέας)
[βορρᾶ]
SUBST. 1 M. (contract op -ᾶς)
noordenwind
noorden
εὐλαβέομαι
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
voorzichtig zijn, op zijn hoede zijn (voor: A)
rustig afwachten
πελταστής
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)
peltast, lichtbewapende soldaat
φθορά
(↔︎ γένεσις)
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
verderf, vernietiging, ondergang
αἰθήρ 🪶
[αἰθέρος]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)
hemel, hemellucht
εὐσεβής, -ής, -ἐς
(↔︎ ἀσεβής)
ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)
vroom
ἧμαι 🪶
WW. ONR.
zitten 🪶
ὅμιλος 🪶
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
groep
πάππος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
grootvader
πότνια 🪶
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ (gen. -ᾱς)
heerseres 🪶
ψέγω
(↔︎ ἐπαινέω)
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
afkeuren, berispen (iemand om iets: A℗ ; Aⓩ)
ἐπίτροπος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
bestuurder, manager, opzichter
stadhouder
ἡσυχάζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
stil zijn, rustig zijn
uitrusten
πομπή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
stoet, plechtige optocht