Frequentie 2 - 203-404 Flashcards

1
Q

κῦμα 🪶

[κύματος]

A

SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)

welving, golf
heuvel
embryo 🪶

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

μεστός, -ή, -όν

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

vol van + G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

σχολή

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

vrije tijd
wetenschappelijke arbeid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ὀρέγομαι (~ ὀρέγνυμι)

A

WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)

zich uitstrekken, reiken (naar: G)
reikhalzen, verlangen (naar: G)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

φιλοσοφέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

zich wetenschappelijk met iets bezig houden
de filosofie beoefenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

χρησμός

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

orakel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ταραχή

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

verwarring
Ⓜ politieke troebelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ὑπολείπω

[⏷ λείπω]
[ὐπέλιπον, √λ(ε)ιπ]

A

WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)

overlaten ; achterlaten
overblijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

γονεύς

[γονέως]

A

SUBST. 3 M./V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)

vader, moeder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ἄνωθεν

A

BW. - VZ.

van hoog, van boven ; sinds het begin
boven + G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

γνωρίζω

A

kennen ; (beter) leren kennen
bekend maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ἐπιστέλλω

[⏷ στέλλω]
[ἐπέστειλα, √στελ ; στᾰλ]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

zenden
opdragen, bevelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ἄχθομαι

[ἠχθέσθην, √ἀχθεσ]

A

WW. ONR.

belast zijn, bepakt zijn
bedrukt zijn, bedroefd zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

διαγιγνώσκω

[⏷ γιγνώσκω]
[διέγνων, √γνω]

A

WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)

(exact) onderscheiden
besluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ἔγκλημα

[ἐγκλήματος]

A

SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)

verwijt, aanklacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

μέμφομαι

A

WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)

verwijten, afkeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

παντοῖος, -α, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

van alle soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

αἰδώς

[αἰδοῦς]

A

SUBST. 3 V. (onregelmatig)

respect, ontzag, eergevoel, schaamte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

περιγίγνομαι

[⏷ γίγνομαι]
[περιεγενόμην, √γεν(η)]

A

WW. ONR.

overtreffen + G
resulteren
overblijven, overleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ὑγιής, -ής, -ἐς

(↔︎ ἀσθενής)

A

ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)

gezond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

διαθήκη

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

testament
verbond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

σίδηρος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

ijzer
ijzeren werktuig, wapen, zwaard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

κατηγορία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

aanklacht, beschuldiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ὄργανον

A

SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)

gereedschap, werktuig
muziekinstrument
orgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

εὔνους, -ῆ, -οῦν (~ εὔνοος)

A

ADJ. 1/2 (op -οῦς, -ῆ, -οῦν)

welwillend voor + D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

καθίζω

[ἐκάθισα, καθῖσα]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

doen neerzitten, zetten
(Ⓜ) gaan zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

φοιτάω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω)

(frequent) heen en weer gaan
bezoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

παραβαίνω

[⏷ βαίνω 🪶]
[παρέβην, √βη ; βᾰ]

A

WW. ONR.

ernaast gaan, voorbijgaan
overschrijden overtreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

ὄλεθρος 🪶

(↔︎ γένεσις)

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

verlies, ondergang, dood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

περίειμι

[⏷ εἰμί]
[περιεγενόμην, √εσ ; σ]

A

WW. ONR.

overtreffen
overblijven, in leven blijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

θεράπων

[θεράποντος]

A

SUBST. 3 M. (stam eindigend op -ντ)

dienaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

παντελής, -ής, -ἐς

A

ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)

volledig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

ἄπορος, -ος, -ον

(↔︎ εὔπορος)

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

onoverkomelijk
zonder uitweg, in nood
onbemiddeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

πρίαμαι

[ἐπριάμην]

A

WW. ATH. (volgens ἵστημι)

kopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

φρόνημα

[φρονήματος]

A

SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)

gedachte, gezindheid
fierheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

ὠνέομαι

[√Ϝωνη]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

kopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

ἀπειλέω

[ἠπείλησα]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

bedreigen + D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

πλήρης, -ής, -ἐς

(↔︎ κενός)

A

ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)

vol met + G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

μεταλαμβάνω

[⏷ λαμβάνω]
[μετέλαβον, √ληβ ; λᾰβ]

A

WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)

een deel nemen of krijgen + G
omwisselen, inruilen (iets voor iets: A ἀντί τινος)
Ⓜ aanspraak maken op + G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

παίω

[ἔπαισα, √παϜϳω]

A

WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)

slaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

κατορθόω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -όω)

oprichten, recht zetten
tot stand brengen, tot een succesvol einde brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

λοιδορέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

beledigen + A
Ⓜ beledigen + D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

προκαλέω

[⏷ καλέω]
[προυκαλεσάμην, √καλ(ε) ; κλη]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

naar voor roepen
uitdagen, provoceren
uitnodigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

ὑπόθεσις

[ὑποθέσεως]

A

SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)

basis, principe
onderwerp, thema

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

ῥῆμα

[ῥήματος]

A

SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)

(werk)woord
zin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

τέως

A

BW.

zolang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

θρασύς, -εῖα, -ύ

A

ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ)

stoutmoedig, overmoedig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

ὀκνέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

vrezen
dralen, talmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

πέρας

[πέρατος]

A

SUBST. 3 O. (occlusiefstam)

einde, limiet, grens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

ἀποβλέπω

[⏷ βλέπω]
[√βλᾰβ]

A

WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)

zijn blik richten op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

ἁμάρτημα

[ἁμαρτήματος]

A

SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)

fout, vergissing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

αἰδέομαι (~ αἴδομαι)

[ᾐδέσθην, √αἰδέσ]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

respecteren + A
zich schamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

καθεύδω

[⏷ εὕδω]
[-]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

slapen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

οὐδέτερος, -α, -ον

A

VNW.

geen van beide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

διπλάσιος, -α, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

dubbel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

σιωπάω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω)

(ver)zwijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

ὑστεραῖος, -α, -ον

(↔︎ προτεραῖος)

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

volgend, van ‘s anderendaags

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

προσποιέω

[⏷ ποιέω]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

‘erbij doen’ ⇒ toevoegen, verwerven
Ⓜ doen alsof, voorwenden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

φήμη

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

woord, mededeling, bericht
voorteken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

ἐπιδίδωμι

[⏷ δίδωμι]
[ἐπέδωκα, √(δι)δω ; (δι)δο]

A

WW. ATH. (overig)

bovendien geven
toenemen, verbeteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

στήλη

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

rechtop staande grafsteen
zuil
grenspaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

ψεῦδος

[ψεύδους]

A

SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)

leugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

μουσική

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

elke kunst waarover de Muzen heersen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

ἄρτιος, -α, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

volledig, perfect, even (van nummers)
gepast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

στασιάζω

(↔︎ ὁμονοέω)

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

twisten, partij vormen
in opstand komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

τραχύς, -εῖα, -ύ

A

ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ)

ruw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

ἐνίοτε

A

BW.

soms

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

πόρος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

passage
middel om resultaat te halen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

κηρύττω (~ κηρύσσω)

[√κηρῠκ]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)

(als heraut) afkondigen, proclameren, bevelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

λήγω

A

WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)

ophouden, eindigen (met: G)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

στρέφω

A

WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)

doen draaien, omkeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

μανία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

razernij, woede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

ὁμιλέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

omgaan (met: D)
een gesprek aanknopen (met: D)
een handgemeen aangaan (met: D)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

ἐκεῖσε

A

BW.

daarheen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

πλανάω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω)

doen dwalen ; bedriegen
Ⓜ dwalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

ἀκοή

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

gehoor
overlevering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

δοκιμάζω

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

op de proef stellen, verifiëren, controleren
goedkeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

ἐραστής

A

SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)

minnaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

ἐφεξῆς

A

BW.

opeenvolgend, op een rij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

πλησιάζω

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

(be)naderen + D
(seksuele) omgang hebben met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

σιγάω 🪶

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω)

(ver)zwijgen

82
Q

σιτίον

A

SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)

Ⓜ voedsel, levensmiddelen

83
Q

ἐμπειρία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

ervaring

84
Q

σκεῦος

[σκεῦους]

A

SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)

gereedschap
Ⓜ uitrusting ; wapenrusting

85
Q

κατανοέω

[⏷ νοέω]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

bemerken
overleggen ; begrijpen

86
Q

συχνός, -ή, -όν

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

veel, talrijk

87
Q

χῶρος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

ruimte, landstreek, gebied
akker

88
Q

δειλός, -ή, -όν

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

laf, vreesachtig

89
Q

εὐχή

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

gebed, wens, gelofte

90
Q

ὁπλίζω

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

uitrusten ; bewapenen

91
Q

πέλω (~ πέλομαι) 🪶

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

draaien
vertoeven
worden, zijn

92
Q

θαῦμα

[θαύματος]

A

SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)

wonder
verwondering, bewondering

93
Q

ἐξαίφνης (~ ἐξαπίνης)

A

BW.

plots, onverwacht

94
Q

εὐνή 🪶

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

bed

95
Q

ψιλός, -ή, -όν

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

kaal, naakt
lichtgewapend

96
Q

φορέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

dragen
geregeld berichten

97
Q

κρέας

[κρέως]

A

SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)

vlees

98
Q

τήμερον (~ σήμερον)

A

BW.

vandaag

99
Q

ἀπολογία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

persoonlijke verdediging, apologie

100
Q

κάρτα

A

BW.

buitengewoon

101
Q

μελετάω

A

zich toeleggen op, beoefenen + A
zorg dragen voor + G

102
Q

χρώς (~ χρόα, χρῶμα) 🪶

[χρωτός]

A

SUBST. 3 M. (occlusiefstam)

huid 🪶

103
Q

αἰών

[αἰῶνος]

A

SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)

eon, lange tijd, eeuwigheid
levenstijd, leven

104
Q

πωλέω

(↔︎ ὠνέομαι)

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

verkopen

105
Q

αἰσχύνη

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

schande, schaamte

106
Q

γέλως

[γέλωτος]

A

SUBST. 3 M. (occlusiefstam)

(ge)lach

107
Q

ἀποδιδράσκω

A

WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)

ontlopen, weglopen + A

108
Q

δακρύω

(↔︎ γελάω)

A

WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)

(be)wenen

109
Q

μαλακός, -ή, -όν

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

zacht, week

110
Q

συνουσία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

het samenzijn
omgang, (seksuele) gemeenschap

111
Q

ἐγκρατής, -ής, -ἐς

A

ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)

sterk
meester van + G
zichzelf beheersend + G

112
Q

ἆθλον

A

SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)

(kamp)prijs, trofee

113
Q

ἀπολαύω

[ἀπέλαυσα]

A

WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)

genieten van, profiteren van + G

114
Q

πρόσοδος

A

SUBST. 2 V. (vrouwelijk op -ος)

toegang
inkomen, inkomsten (vaak mv.)

115
Q

χωρίζω

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

(onder)scheiden van + G

116
Q

ὠθέω

[ἔωσα, √Ϝωθ]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

(ver)stoten

117
Q

ἄσμενος, -η, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

blij, met genoegen

118
Q

μάτην

A

BW.

tevergeefs

119
Q

θοός, -ή, -όν 🪶

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

snel 🪶

120
Q

σφάλλω

[ἔσφηλα, √σφᾰλ]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

doen wankelen, doen vallen

121
Q

ὑγιαίνω

[ὑγίανα]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

gezond zijn of worden
gezond maken

122
Q

τίμιος, -α, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

gewaardeerd, in ere gehouden
dierbaar

123
Q

ἀλκή 🪶

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

kracht, afweer, verdediging

124
Q

παντοδαπός, -ή, -όν

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

overal vandaan gekomen
allerlei, veelsoortig

125
Q

τάφρος

A

SUBST. 2 V. (vrouwelijk op -ος)

gracht

126
Q

ἕδρα

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

zetel
tempel

127
Q

βλάβη

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

schade

128
Q

τείνω

[ἔτεινα, √τεν ; τᾰ]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

(aan)spannen ; uitrekken

129
Q

ταπεινός, -ή, -όν

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

laag, onbeduidend
nederig, bescheiden

130
Q

ἀπαιτέω

[⏷ αἰτέω]
[ἀπῄτησα, √αἱρε; αἱρη]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

opeisen, terugvorderen (iets van iemand: A℗ ; Aⓩ)

131
Q

χέω 🪶

[ἔχεα, √χ(ε)ῠ]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

(uit)gieten
verspreiden 🪶

132
Q

ἐμμένω

[⏷ μένω]
[ἐνέμεινα, √μεν(η)]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

blijven bij, trouw blijven aan + D

133
Q

ἐπιτιμάω

[⏷ τιμάω]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω)

achteraf eren
een hoge(re) waarde toekennen ⇒ huldigen ; duurder maken + A
een straf opleggen aan, verwijten

134
Q

εὐεργεσία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

weldaad

135
Q

διατριβή

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

bezigheid, tijdverdrijf
verblijf(plaats)
vertraging, uitstel

136
Q

προβάλλω

[⏷ βάλλω 🪶]
[προὔβαλον, √βαλ ; βλη]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

voorleggen (iets aan iemand: D℗ ; Aⓩ)
prijsgeven
(Ⓜ) zich voor het gerecht verdedigen
een kandidaat voorstellen

137
Q

θώραξ

[θώρακος]

A

SUBST. 3 M. (occlusiefstam)

pantser, harnas
romp, borst, torso

138
Q

φώς 🪶

[φωτός]

A

SUBST. 3 M./V. (occlusiefstam)

menselijke sterveling 🪶

139
Q

ἔρις

[ἔριδος]

A

SUBST. 3 V. (occlusiefstam)

twist

140
Q

χιτών

[χιτῶνος]

A

SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)

tunica

141
Q

τυραννεύω (~ τυραννέω)

A

WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)

een onbeperkte alleenheerschappij voeren + G

142
Q

ῥητορικός, -ή, -όν

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

met betrekking tot de retoriek

143
Q

πιπράσκω

[-]

A

WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)

verkopen

144
Q

χρῄζω 🪶

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

behoeftig zijn + G
verlangen, vragen

145
Q

στερέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

beroven (iemand van iets: A℗ ; Gⓩ)

146
Q

δόλος 🪶

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

list

147
Q

ναύτης

A

SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)

marinier, matroos

148
Q

ὀνειδίζω

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

honen, schimpen (+ D)

149
Q

πανταχοῦ

(↔︎ οὐδαμοῦ)

A

BW.

overal

150
Q

ποίησις

[ποιήσεως]

A

SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)

schepping, creatie, poëzie

151
Q

λούω

A

WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)

wassen
Ⓜ zich wassen, baden

152
Q

οἰκίζω

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

bouwen, stichten

153
Q

γέρας

[γέρως]

A

SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)

eregeschenk
privilege

154
Q

γυμνάζω (~ γυμνάζομαι)

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

oefenen, trainen

155
Q

κατήγορος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

aanklager

156
Q

πρόβατον

A

SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)

kleinvee, schaap

157
Q

μεταδίδωμι

[⏷ δίδωμι]
μετέδωκα, √(δι)δω ; (δι)δο]

A

WW. ATH. (overig)

een deel geven (aan iemand van iets: D℗ ; Gⓩ)
meedelen

158
Q

παίζω

(↔︎ σπουδάζω)

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

spelen
schertsen

159
Q

μισθόω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -όω)

verhuren, verpachten
Ⓜ huren, in soldij nemen

160
Q

σπέρμα

[σπέρματος]

A

SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)

zaad

161
Q

δέσποινα 🪶

[δέσποινης]

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾰ, gen. -ης)

meesteres, vrouw des huizes

162
Q

μηδέποτε / μήποτε

A

PT.

nooit

163
Q

ποιμήν 🪶

[ποιμένος]

A

SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)

herder

164
Q

πρᾷος, -ος, -ον (~ πρᾶος)

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

zacht(aardig), mild
tam, mak

165
Q

σπένδω

[ἔσπεισα, √σπενδ]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

een plengoffer brengen
Ⓜ een verdrag sluiten

166
Q

σύμβουλος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

raadgever

167
Q

θέμις

[θέμιδος]

A

SUBST. 3 V. (occlusiefstam)

norm, regel, wet

168
Q

τειχίζω

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

versterken, met wallen omgeven

169
Q

βασανίζω

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

ondervragen, folteren

170
Q

πέλας

A

BW. - VZ.

dicht(bij) + G

171
Q

τέρπω

A

WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)

verkwikken, verzadigen
Ⓜ zich verkwikken

172
Q

ἐπιλανθάνομαι

[⏷ λανθάνω]
[ἐπελαθόμην, √ληθ ; λᾰθ]

A

WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)

vergeten + G

173
Q

πότερος, -α, -ον

A

VNW.

welk van beide

174
Q

γείτων

[γείτονος]

A

SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)

buur

175
Q

σκοπός

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

bewaker, oppasser, verkenner
doelwit

176
Q

σκότος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

duisternis

177
Q

προσγίγνομαι

[⏷ γίγνομαι]
[προσεγενόμην, √γεν(η)]

A

WW. ONR.

erbij komen, zich aansluiten bij
overkomen, gebeuren

178
Q

ἀναπαύω

[⏷ παύω]

A

WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)

laten uitrusten, op adem laten komen (iemand van iets: A℗ ; Gⓩ)
Ⓜ halt houden, rust nemen, uitrusten van

179
Q

διεξέρχομαι

[⏷ ἔρχομαι]
[διεξῆλθον]

A

WW. ONR.

tot het eind doorlopen, volledig behandelen

180
Q

ὁμιλία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

omgang, gemeenschap, onderricht

181
Q

πενία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

armoede

182
Q

ἀνόητος, -ος, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

onverstandig, dwaas

183
Q

ἄγαν

A

BW.

te veel
zeer, heel veel

184
Q

αὐτόματος, -η/-ος, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

spontaan handelend

185
Q

θαυμάσιος, -α, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

wonderlijk

186
Q

ὄνειδος

[ὄνειδους]

A

SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)

verwijt

187
Q

πάρος 🪶

A

BW. - VZ.

vroeger, voorheen
voor (lokaal) + G 🪶

188
Q

ὑπέχω

[⏷ ἔχω]
[ὑπέσχον, √σ(ε)χ]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)

houden onder
ondergaan, doorstaan ; zich onderwerpen aan

189
Q

ἀπόδειξις

[ἀποδείξεως]

A

SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)

bewijs

190
Q

εὐεργέτης

A

SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)

weldoener

191
Q

ποθέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

verlangen

192
Q

εὐτυχία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

succes, geluk

193
Q

λόχος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

nek, paardenmanen
heuvel(top)
helmbos

194
Q

ἐνδεής, -ής, -ἐς

A

ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)

arm, behoeftig, noodhebbend aan + G

195
Q

ἁρμονία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

196
Q

ἐγχειρέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

de hand leggen op
proberen, ondernemen

197
Q

ἔλεγχος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

bewijs (vaak van schuld)
tegenbewijs: weerlegging, terechtwijzing
onderzoek

198
Q

κάρα (~ κάρη) 🪶

[-]

A

SUBST. 3 O. (onregelmatig)

hoofd 🪶

199
Q

καταμανθάνω

[⏷ μανθάνω]
[κατέμαθον, √μαθ(η)]

A

WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)

grondig leren

200
Q

ὗς (~ σῦς)

[ὑός]

A

SUBST. 3 M./V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)

(ever)zwijn

201
Q

ἀνδράποδον

A

SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)

slaaf, krijgsgevangene
nietsnut

202
Q

ῥώμη

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

kracht