Frequentie 1 - 1-264 Flashcards
καί
VW.
en
ook, zelfs
δέ
PT.
en, echter (leidt een tegenstelling of een verbinding in, blijft vaak onvertaald)
εἰμί
[ἐγενόμην, √εσ ; σ]
(voor ao. en pf. vervoegingen van γίγνομαι)
WW. ONR.
zijn
αὐτός, αὐτή, αὐτό/-όν
VNW.
zelf
(in afhankelijke naamvallen) hem, haar, hen
αὐτοῦ
BW.
ter plaatse, hier, daar
οὗτος, αὕτη, τοῦτο
VNW.
die (daar)
οὕτως
BW.
zo, op die wijze
μέν
PT.
wel … (inleiding van een zwakke tegenstelling)
οὐ (~ οὐκ, οὐχ)
PT.
niet
ὅς, ἥ, ὅν
VNW.
die, dat
γάρ
PT.
want, immers, namelijk
(in levendige vragen) toch, dan?
τε
PT.
en
ἐν
VZ. + D
in, binnenin, temidden van
εἰς
VZ. + A
naar binnen
in
tot aan ; tegen
τις, τις, τι
VNW.
iemand, een of ander
λέγω
[εἶπον]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
spreken, zeggen
verzamelen
ἐγώ
VNW.
ik
πρός (~ προτί)
VZ.
vanwege, van de kant van + G
bij + D
naar, tegen ; met betrekking tot + A
ἐπί
VZ. + A
tegen, naar, tot op ; tijdens + A
op ; in de richting van; tijdens + G
bij, (volgend) op + D
ὡς (1)
ὡς (2)
(1) BW.
hoe (als exclamatief, relatief en vragend bijwoord)
(2) VW.
zoals, zodra, omdat, opdat, zodat
dat (als inleiding van de voorwerpszin)
ἀλλά
VW.
maar
πολύς, πολλή, πολύ
[πολλοῦ, -ῆς, -οῦ]
(↔︎ ὀλίγος)
ADJ. AND. (onregelmatig)
talrijk
πολλῷ
BW.
veel + comparatief
πολύ
BW.
(3) veel, zeer, hevig
πᾶς, πᾶσα, πᾶν
[παντός πάσης παντός]
ADJ. AND. (onregelmatig)
geheel
elk
Ⓜ alle
πάντως
BW.
volledig, helemaal
in elk geval
ἤ
VW.
of
dan (na een comparatief)
ἔχω
[ἔσχον, √σ(ε)χ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
hebben, houden
iets zijn + bijwoord
kunnen + inf.
Ⓜ zich vastklampen (aan: G)
κατά
VZ. + A
van … naar beneden ; volgend, met … mee ; volgens ; ten tijde van + A
neervallend van ; tegen + G
γίγνομαι (~ γίνομαι)
[ἐγενόμην, √γεν(η)]
WW. ONR.
ontstaan, ter wereld komen
gebeuren, worden
μή
PT.
niet
περί
VZ.
aangaande, over ; om + G
om … heen, omstreeks ; met betrekking tot + A
ἄλλος, -η, -ον
VNW.
ander
ἄλλως
BW.
op een andere manier, anders, overigens
doelloos, willekeurig, tevergeefs
σύ
VNW.
jij, u
εἰ
VW.
als, indien, in geval
of (na een vraag)
ποιέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
maken, doen, handelen
dichten
doen (iemand iets: A℗ ; Aⓩ)
διά
VZ.
met de hulp van, wegens + A
doorheen, door (tijd en ruimte) + G
door middel van ; via + G
φημί
[ἔφησα, √φη ; φᾰ]
WW. ONR.
beweren
ὑπό
VZ.
onder ; onder invloed van, door toedoen van + G
onder, in de macht van + D
tot onder + A
ὅτι
VW.
omdat, dat
οὖν
PT.
dus
πόλις (~ πτόλις)
[πόλεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)
stad, staat
δή
PT.
al, reeds
dus, dan toch
παρά (~ παραί)
VZ.
van de kant van + G
bij, naast + D
naar, tot ; naast ; tegen + A
ἀπό
VZ.
van, vanaf ; sinds + G
τίς, τίς, τί
VNW.
wie?, welke?
ἐκεῖνος, -η, -ο
(~ κεῖνος)
VNW.
die, dat
γε
PT.
tenminste, inderdaad, juist (beklemtoont of beperkt het vorige woord)
μετά
VZ.
met + G
na + A
ἑαυτοῦ, -ῆς, -οῦ
VNW.
zichzelf
ἀνήρ
[ἀνδρός]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida met ablaut)
mens
volwassene
echtgenoot
ὑμεῖς
VNW.
jullie, u
μέγας, μεγάλη, μέγα
[μεγάλου, -ης, -ου]
(↔︎ μικρός)
ADJ. AND. (onregelmatig)
groot
οὐδέ
PT.
en niet, zelfs niet, en ook niet
οὐδείς, οὐδεμία, οὐδέν
VNW.
niemand, niets
ὦ
PT.
(blijft onvertaald) + V
λόγος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
woord, mededeling
verklaring
rede
θεός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
god, godheid
ὅδε, ἥδε, τόδε
VNW.
deze hier
ὁράω
[εἶδον, √Ϝορᾱ]
WW. TH.
zien
δοκέω
[ἔδοξα]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
menen, geloven, zich verbeelden
beslissen
lijken, beschouwd worden als, doorgaan voor
Ⓞ het lijkt iemand ; iemand beslist + D℗
ἐπεί (~ ἐπειδή)
VW.
toen, nadat
aangezien
ἐπειδάν (~ ἐπάν)
VW.
zodra als, wanneer
τοιοῦτος, τοιαύτη, τοιοῦτο/ον
VNW.
zulke, zo’n, van die aard
νῦν
BW.
nu
νυν
PT.
wel, dan
οὔτε
VW.
noch
πρῶτος, -η, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
eerste
πρῶτον
BW.
eerst
λαμβάνω
[ἔλαβον, √ληβ ; λᾰβ]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
nemen, grijpen
verwerven, verkrijgen
ἄρα (~ ἄρ)
PT.
vandaar ; natuurlijk ; want
ἔτι
BW.
nog
ἄνθρωπος
(↔︎ θεός, θηρίον)
SUBST. 2 M./V. (mannelijk op -ος)
mens
καλός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
mooi
ὅσος, ὅση, ὅσον
VNW.
zo groot als
ὅσοι
VNW.
zoveel als
εἷς, μία, ἕν
[ἑνός]
TLW.
één
μόνος, -η, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
alleen
βασιλεύς
[βασιλέως]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)
koning
οἶδα (~ pr. εἴδω)
[-]
WW. ONR.
weten, kennen
δίδωμι
[ἔδωκα, √(δι)δω ; (δι)δο]
WW. ATH. (overig)
geven
gunnen, toelaten
παῖς
[παιδός]
SUBST. 3 M./V. (occlusiefstam)
kind
(jonge) slaaf
ἕτερος, -ᾱ, -ον
VNW.
elk van beide, de ander
ἅπᾱς, -ᾱσα, -ᾱν
[ἅπαντος]
ADJ. AND. (onregelmatig)
(ge)heel, al
βούλομαι
[ἐβουλήθην, √βουλ(η)]
WW. ONR.
willen, wensen
οἷος, -ᾱ, -ον
VNW.
(zo een)… als
κακός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
slecht, boos, gemeen
ὥστε
VW.
zodat
zoals
ἕκαστος, -η, -ον
VNW.
elk
ἤδη
BW.
reeds, al
vanaf nu
φίλος, -η, -ον
(↔︎ ἐχθρός)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
bevriend + D
ἴσος, -η, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
gelijk aan + D
ἴσως
BW.
op gelijke wijze, billijk
waarschijnlijk, misschien
δύναμαι
[ἐδυνήθην, √δυνᾰ; δυνη]
WW. ATH. (volgens ἵστημι)
kunnen
ἔρχομαι
[ἧλθον]
WW. ONR.
gaan, komen
ἀκούω
[ἤκουσα, √ἀκουσ, ἀκοϜ]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)
horen (iets van iemand: Aⓩ ; G℗)
luisteren naar + G
πατήρ
[πατρός]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida met ablaut)
vader
καλέω
[ἐκάλεσα, √καλ(ε) ; κλη]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
(op/aan)roepen
ἀγαθός, -ή, -όν
(↔︎ κακός)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
goed, edel
ἀρχή
(↔︎ τελευτή)
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
begin
beginsel, principe
heerschappij
functie, magistratuur
πράττω (~ πράσσω)
[ἔπραξα, √πρᾱκ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
handelen, doen, bezig zijn met
realiseren, gedaan krijgen
afpersen; betaling vorderen
γυνή
[γυναικός]
SUBST. 3 V. (onregelmatig)
vrouw
echtgenote
ὑπέρ
VZ.
boven ; over ; voor, ten voordele van + G
boven … uit, over … heen + A
νόμος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
gebruik, wet