Frequentie 1 - 1-264 Flashcards
καί
VW.
en
ook, zelfs
δέ
PT.
en, echter (leidt een tegenstelling of een verbinding in, blijft vaak onvertaald)
εἰμί
[ἐγενόμην, √εσ ; σ]
(voor ao. en pf. vervoegingen van γίγνομαι)
WW. ONR.
zijn
αὐτός, αὐτή, αὐτό/-όν
VNW.
zelf
(in afhankelijke naamvallen) hem, haar, hen
αὐτοῦ
BW.
ter plaatse, hier, daar
οὗτος, αὕτη, τοῦτο
VNW.
die (daar)
οὕτως
BW.
zo, op die wijze
μέν
PT.
wel … (inleiding van een zwakke tegenstelling)
οὐ (~ οὐκ, οὐχ)
PT.
niet
ὅς, ἥ, ὅν
VNW.
die, dat
γάρ
PT.
want, immers, namelijk
(in levendige vragen) toch, dan?
τε
PT.
en
ἐν
VZ. + D
in, binnenin, temidden van
εἰς
VZ. + A
naar binnen
in
tot aan ; tegen
τις, τις, τι
VNW.
iemand, een of ander
λέγω
[εἶπον]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
spreken, zeggen
verzamelen
ἐγώ
VNW.
ik
πρός (~ προτί)
VZ.
vanwege, van de kant van + G
bij + D
naar, tegen ; met betrekking tot + A
ἐπί
VZ. + A
tegen, naar, tot op ; tijdens + A
op ; in de richting van; tijdens + G
bij, (volgend) op + D
ὡς (1)
ὡς (2)
(1) BW.
hoe (als exclamatief, relatief en vragend bijwoord)
(2) VW.
zoals, zodra, omdat, opdat, zodat
dat (als inleiding van de voorwerpszin)
ἀλλά
VW.
maar
πολύς, πολλή, πολύ
[πολλοῦ, -ῆς, -οῦ]
(↔︎ ὀλίγος)
ADJ. AND. (onregelmatig)
talrijk
πολλῷ
BW.
veel + comparatief
πολύ
BW.
(3) veel, zeer, hevig
πᾶς, πᾶσα, πᾶν
[παντός πάσης παντός]
ADJ. AND. (onregelmatig)
geheel
elk
Ⓜ alle
πάντως
BW.
volledig, helemaal
in elk geval
ἤ
VW.
of
dan (na een comparatief)
ἔχω
[ἔσχον, √σ(ε)χ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
hebben, houden
iets zijn + bijwoord
kunnen + inf.
Ⓜ zich vastklampen (aan: G)
κατά
VZ. + A
van … naar beneden ; volgend, met … mee ; volgens ; ten tijde van + A
neervallend van ; tegen + G
γίγνομαι (~ γίνομαι)
[ἐγενόμην, √γεν(η)]
WW. ONR.
ontstaan, ter wereld komen
gebeuren, worden
μή
PT.
niet
περί
VZ.
aangaande, over ; om + G
om … heen, omstreeks ; met betrekking tot + A
ἄλλος, -η, -ον
VNW.
ander
ἄλλως
BW.
op een andere manier, anders, overigens
doelloos, willekeurig, tevergeefs
σύ
VNW.
jij, u
εἰ
VW.
als, indien, in geval
of (na een vraag)
ποιέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
maken, doen, handelen
dichten
doen (iemand iets: A℗ ; Aⓩ)
διά
VZ.
met de hulp van, wegens + A
doorheen, door (tijd en ruimte) + G
door middel van ; via + G
φημί
[ἔφησα, √φη ; φᾰ]
WW. ONR.
beweren
ὑπό
VZ.
onder ; onder invloed van, door toedoen van + G
onder, in de macht van + D
tot onder + A
ὅτι
VW.
omdat, dat
οὖν
PT.
dus
πόλις (~ πτόλις)
[πόλεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)
stad, staat
δή
PT.
al, reeds
dus, dan toch
παρά (~ παραί)
VZ.
van de kant van + G
bij, naast + D
naar, tot ; naast ; tegen + A
ἀπό
VZ.
van, vanaf ; sinds + G
τίς, τίς, τί
VNW.
wie?, welke?
ἐκεῖνος, -η, -ο
(~ κεῖνος)
VNW.
die, dat
γε
PT.
tenminste, inderdaad, juist (beklemtoont of beperkt het vorige woord)
μετά
VZ.
met + G
na + A
ἑαυτοῦ, -ῆς, -οῦ
VNW.
zichzelf
ἀνήρ
[ἀνδρός]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida met ablaut)
mens
volwassene
echtgenoot
ὑμεῖς
VNW.
jullie, u
μέγας, μεγάλη, μέγα
[μεγάλου, -ης, -ου]
(↔︎ μικρός)
ADJ. AND. (onregelmatig)
groot
οὐδέ
PT.
en niet, zelfs niet, en ook niet
οὐδείς, οὐδεμία, οὐδέν
VNW.
niemand, niets
ὦ
PT.
(blijft onvertaald) + V
λόγος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
woord, mededeling
verklaring
rede
θεός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
god, godheid
ὅδε, ἥδε, τόδε
VNW.
deze hier
ὁράω
[εἶδον, √Ϝορᾱ]
WW. TH.
zien
δοκέω
[ἔδοξα]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
menen, geloven, zich verbeelden
beslissen
lijken, beschouwd worden als, doorgaan voor
Ⓞ het lijkt iemand ; iemand beslist + D℗
ἐπεί (~ ἐπειδή)
VW.
toen, nadat
aangezien
ἐπειδάν (~ ἐπάν)
VW.
zodra als, wanneer
τοιοῦτος, τοιαύτη, τοιοῦτο/ον
VNW.
zulke, zo’n, van die aard
νῦν
BW.
nu
νυν
PT.
wel, dan
οὔτε
VW.
noch
πρῶτος, -η, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
eerste
πρῶτον
BW.
eerst
λαμβάνω
[ἔλαβον, √ληβ ; λᾰβ]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
nemen, grijpen
verwerven, verkrijgen
ἄρα (~ ἄρ)
PT.
vandaar ; natuurlijk ; want
ἔτι
BW.
nog
ἄνθρωπος
(↔︎ θεός, θηρίον)
SUBST. 2 M./V. (mannelijk op -ος)
mens
καλός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
mooi
ὅσος, ὅση, ὅσον
VNW.
zo groot als
ὅσοι
VNW.
zoveel als
εἷς, μία, ἕν
[ἑνός]
TLW.
één
μόνος, -η, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
alleen
βασιλεύς
[βασιλέως]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)
koning
οἶδα (~ pr. εἴδω)
[-]
WW. ONR.
weten, kennen
δίδωμι
[ἔδωκα, √(δι)δω ; (δι)δο]
WW. ATH. (overig)
geven
gunnen, toelaten
παῖς
[παιδός]
SUBST. 3 M./V. (occlusiefstam)
kind
(jonge) slaaf
ἕτερος, -ᾱ, -ον
VNW.
elk van beide, de ander
ἅπᾱς, -ᾱσα, -ᾱν
[ἅπαντος]
ADJ. AND. (onregelmatig)
(ge)heel, al
βούλομαι
[ἐβουλήθην, √βουλ(η)]
WW. ONR.
willen, wensen
οἷος, -ᾱ, -ον
VNW.
(zo een)… als
κακός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
slecht, boos, gemeen
ὥστε
VW.
zodat
zoals
ἕκαστος, -η, -ον
VNW.
elk
ἤδη
BW.
reeds, al
vanaf nu
φίλος, -η, -ον
(↔︎ ἐχθρός)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
bevriend + D
ἴσος, -η, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
gelijk aan + D
ἴσως
BW.
op gelijke wijze, billijk
waarschijnlijk, misschien
δύναμαι
[ἐδυνήθην, √δυνᾰ; δυνη]
WW. ATH. (volgens ἵστημι)
kunnen
ἔρχομαι
[ἧλθον]
WW. ONR.
gaan, komen
ἀκούω
[ἤκουσα, √ἀκουσ, ἀκοϜ]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)
horen (iets van iemand: Aⓩ ; G℗)
luisteren naar + G
πατήρ
[πατρός]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida met ablaut)
vader
καλέω
[ἐκάλεσα, √καλ(ε) ; κλη]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
(op/aan)roepen
ἀγαθός, -ή, -όν
(↔︎ κακός)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
goed, edel
ἀρχή
(↔︎ τελευτή)
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
begin
beginsel, principe
heerschappij
functie, magistratuur
πράττω (~ πράσσω)
[ἔπραξα, √πρᾱκ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
handelen, doen, bezig zijn met
realiseren, gedaan krijgen
afpersen; betaling vorderen
γυνή
[γυναικός]
SUBST. 3 V. (onregelmatig)
vrouw
echtgenote
ὑπέρ
VZ.
boven ; over ; voor, ten voordele van + G
boven … uit, over … heen + A
νόμος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
gebruik, wet
τότε
BW.
dan, toen
γῆ
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
aarde
land
μάλιστα
BW.
het meeste, ten zeerste, vooral
ναῦς
[νεώς]
SUBST. 3 V. (onregelmatig)
schip
ὥσπερ
VW.
zoals
χρόνος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
tijd
οἴομαι (~ οἶμαι)
[ᾠήθην, √οἰ(η)]
WW. ONR.
menen, geloven, veronderstellen
μηδείς, μηδεμίᾰ, μηδέν
VNW.
niemand, niets
ποτέ
BW.
eens
eindelijk
φέρω
[ἤνεγκον]
WW. ONR.
(ver)dragen
πόλεμος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
oorlog
ἄγω
[ἤγαγον]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
voeren, brengen, leiden
(be)drijven, organiseren
δύναμις
[δυνάμεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)
kracht, sterkte
aanleg, vermogen
macht, gezag
δύο (~ δύω)
[δυοῖν]
TLW.
twee
δίκαιος, -α/-ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
rechtvaardig
ὄφρα 🪶
VW.
zolang als 🪶
ἔργον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)
werk, bezigheid, taak
ἡμέρα
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
dag
ἄρχω
WW. TH.
de eerste zijn ⇒ vooropgaan ; heersen + G
Ⓜ beginnen met iets + G
φαίνω
[ἔφηνα]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
laten zien, tonen
Ⓜ schijnen
πρότερος, -α, -ον
(↔︎ ὕστερος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
voorste
vroegere, oudere
πρότερον
BW.
vroeger, eerder
ἅμα
BW.
tegelijk(ertijd)
ἵνα
VW.
opdat, om … te
ἐθέλω (~ θέλω)
[ἠθέλησα, √ἐθελ(η)]
WW. ONR.
willen
πάρειμι
[⏷ εἰμί]
[παρεγενόμην, √εσ ; σ]
WW. ONR.
aanwezig zijn (bij: D)
πείθω
[ἔπιθον]
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
overtuigen, overreden
Ⓜ geloven, gehoorzamen
πρᾶγμα
[πράγματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)
ding
πῶς
BW.
hoe?
τυγχάνω
[ἔτυχον, √τευχ(η)]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
aantreffen, verkrijgen + G
(toevallig) zijn
ἀποθνῄσκω
[⏷ θνῄσκω]
[ἀπέθανον]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
sterven
θνῄσκω
[ἔθανον, √θαν ; θνη]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
sterven
ἐμός, -ή, -όν
VNW.
mijn
ὅμοιος, -α, -ον (~ ὁμοῖος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
gelijk(end) + D
ἀλλήλων
VNW.
elkaar
χείρ
[χειρός]
SUBST. 3 V. (onregelmatig)
hand
μήν
PT.
zeker, beslist
μήν (~ μείς)
[μηνός]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)
maand
μηδέ
PT.
en niet, ook niet, zelfs niet
ὅλος, -η, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
geheel, volledig
μέρος
[μέρους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)
deel
μέλλω
[ἐμέλλησα, √μελλ(η)]
WW. ONR.
op het punt zijn te, van plan zijn te
treuzelen
χώρα
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
streek, landstreek
σῶμα
[σώματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)
lichaam
ἀεί
BW.
altijd, steeds
ὄνομα
[ὀνόματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)
naam
Ἕλλην
[Ἕλληνος]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)
Griek(s)
πολέμιος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
vijandelijk + D
τίθημι
[ἔθηκα, √(τι)θη ; (τι)θε]
WW. ATH. (overig)
plaatsen
veroorzaken, aanleiding geven tot
χρή
WW. ONR.
het is nodig
ὅστις, ἥτις, ὅτι
VNW.
(veralgemenend) om het even wie, iedereen die
(indirect vragend) wie
πάλιν
BW.
terug, omgekeerd
opnieuw
νομίζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
menen, beschouwen (iets als iets: A ; A)
een traditie volgen
ἡγέομαι
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
menen
leiden + G
de weg wijzen, gidsen + D
σύν (~ ξύν)
VZ.
(samen) met + D
γιγνώσκω
[ἔγνων, √γνω]
(↔︎ δοξάζω)
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
(leren) kennen
waarnemen, detecteren
πλῆθος
[πλῆθους]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op -ς)
menigte, meerderheid
τοσοῦτος, τοσαύτη, τοσοῦτο/ον (1)
τοσοῦτοι (2)
VNW.
(1) zo groot
(2) zoveel
χρῆμα
[χρήματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)
gebruiksvoorwerp, zaak, ding
Ⓜ middelen, geld
ὅπως
VW.
opdat, om … te
πάσχω
[ἔπαθον, √πενθ ; παθ]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
ervaren, lijden
κελεύω (~ κέλομαι)
[√κελευ(σ)]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)
bevelen, opvorderen
ὀλίγος, -η, -ον
(↔︎ πολύς)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
klein, gering
weinig
ὀλίγον
BW.
weinig, een weinig
φύσις
[φύσεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)
natuur
εὐθύς, -εῖα, -ύ
(↔︎ σκολιός)
ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ)
recht
εὐθύς
BW.
onmiddellijk
αἱρέω
[εἷλον, √αἱρε; αἱρη]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
grijpen, nemen ; (ver)krijgen
Ⓜ (ver)kiezen
μικρός, -ά, -όν (~ σμικρός)
(↔︎ μέγας)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
klein
τρόπος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
manier, wending
karakter
συμβαίνω
[⏷ βαίνω 🪶]
[συνέβην, √βη ; βᾰ]
WW. ONR.
samengaan, bijstaan
akkoord gaan, instemmen (met iemand over iets: D℗ ; Aⓩ)
gebeuren, overkomen
γράφω
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)
schrijven, krassen
Ⓜ een schriftelijke aanklacht indienen (tegen iemand voor iets: A℗ ; Gⓩ)
ἀληθής, -ής, -ἐς
(↔︎ ψευδής)
ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)
waar, echt
υἱός (~ ὑός, υἱυς)
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
zoon
πέμπω
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)
zenden
ἴδιος, -α, -ον
(↔︎ δημόσιος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
eigen aan, particulier, privé
κοινός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
gemeenschappelijk
θάλαττα (~ θάλασσα)
[θαλάττης]
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾰ, gen. -ης)
zee
ψυχή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
ziel
εὑρίσκω
[ηὗρον, εὗρον]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
toevallig vinden
λοιπός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
overig
καθίστημι
[⏷ ἵστημι]
[κατέστησα, √(ἱ)στη ; (ἱ)στᾰ]
WW. ATH. (volgens ἵστημι)
rangschikken
oprichten, vestigen
Ⓜ rustig worden
bestaan, gebruikelijk zijn (pf.)
εὖ
BW.
goed, wel
παρέχω
[⏷ ἔχω]
[παρέσχον, √σ(ε)χ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
verschaffen, aanbieden
veroorzaken
maken tot, tonen als
ἐναντίος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
gesitueerd tegenover + D
vijandig gezind + D
tegengesteld aan, omgekeerd van + G of D
ὀρθός, -ή, -όν
(↔︎ σκολιός)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
recht(op)
ὀρθῶς
BW.
juist, echt, terecht
ὅτε
VW.
wanneer, aangezien
φεύγω (~ φυγγάνω)
[ἔφυγον, √φ(ε)υγ]
(↔︎ διώκω)
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
vluchten, ontvluchten
verbannen worden
gerechtelijk vervolgd worden (voor: Gⓩ)
δεινός, -ή, -όν
(↔︎ ἰδιότης)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
verschrikkelijk, opzienbarend, beducht
bedreven, knap
bevreemdend, wonderlijk
μέσος, -η, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
middelste
ἥκω
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
gekomen zijn
τοίνυν
PT.
welnu ; en verder, nu echter
δῆμος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
volk
volksvergadering
volkspartij
gouw, district
ἀρετή
(↔︎ κακία)
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
uitmuntendheid, kwaliteit
verdienste
roem, faam
μάχη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
gevecht
ἄξιος , -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
waardig, waardevol, goedkoop
(iets) waard + G
δέω
[ἐδέησα, √δεϜ ; √δηϜ]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
(Ⓜ) nodig hebben + G
Ⓜ vragen
Ⓞ het is nodig (dat)
γένος
[γένους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)
geslacht, familie
afkomst
soort
ἡμεῖς
VNW.
wij
ταχύς, -εῖα, -ύ
(↔︎ βραδύς)
ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ)
snel
ταχύ
BW.
snel, dadelijk
ἀφικνέομαι
[⏷ ἱκνέομαι 🪶]
[ἀφικόμην]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
aankomen
ἱερός, -ά, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
heilig
gewijd aan + G
βίος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
leven, levenswijze
levensonderhoud
καιρός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
juiste ogenblik, goede gelegenheid
σός, σή, σόν
VNW.
jouw
ἵππος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
paard
ἔπειτα
BW.
daarna, vervolgens
ἵστημι
[ἔστησα, √(ἱ)στη ; (ἱ)στᾰ]
WW. ATH. (volgens ἵστημι)
doen staan, oprichten, stellen
Ⓜ gaan staan
δίκη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
rechtspraak: geding of vonnis
gewoonte, handelswijze
εἶμι
[ἦλθον, √ει ; ι]
(dikwijls gebruikt als fut. van ἔρχομαι)
WW. ONR.
(zullen) gaan
ὑπάρχω
[⏷ ἄρχω]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
de eerste zijn, beginnen
voorhanden zijn
Ⓞ het is geoorloofd (aan: D)
στρατηγός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
legeraanvoerder, generaal
μέχρι (~ μέχρις) (1)
μέχρι (2)
(1) VZ.
tot aan + G
(2) VW.
totdat
zolang als
τόπος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
plaats, streek
ζήω (~ ζώω)
[-]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω)
leven
ὕστερος, -α, -ον
(↔︎ πρότερος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
later, eerstvolgend
ἀξιόω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -όω)
waard vinden (iemand iets: A℗ ; Gⓩ)
passend vinden ⇒ verlangen ; eisen
van mening zijn, geloven
μήτηρ
[μητρός]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op liquida met ablaut)
moeder
μέντοι
PT.
nochtans, en toch
zeker, beslist
ἀνάγκη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
noodzaak
dwang
Ⓜ folteringen
ἔτος
[ἔτους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)
jaar
πάνυ
PT.
zeer, heel
μανθάνω
[ἔμαθον, √μαθ(η)]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
leren, vernemen, begrijpen
ἀδικέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
onrechtvaardig (be)handelen + A
schade berokkenen
ἀδελφός (~ ἀδελφεός)
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
broer
ποταμός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
rivier
αὖ
BW.
opnieuw
anderzijds
εἶτα
BW.
vervolgens
νέος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
nieuw, jong
πρό
VZ.
vóór (tijd en plaats) + G
in het belang van + G
τεῖχος
[τεῖχους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)
wal, muur
τρεῖς, τρεῖς, τρία
[τριῶν]
TLW.
drie
ἕνεκα
VZ.
omwille van, wegens + G
τέλος
BW.
ten slotte
τέλος
[τέλους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)
einde, voltooiing, uitkomst
beslissing(smacht)
tax, belasting
ἀμφότερος, -α, -ον (1)
ἀμφότεροι (2)
VNW.
(1) elk van beide
(2) beide
νυξ
[νυκτός]
SUBST. 3 V. (occlusiefstam)
nacht
αἰτία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
schuld
oorzaak
aanklacht, verwijt
κεῖμαι
WW. ATH. (overig)
liggen, gelegd worden
δείκνυμι
[ἔδειξα, √δεικ(νυ)]
WW. ATH. (volgens δείκνυμι)
tonen, laten zien
aantonen, bewijzen
σκέπτομαι (~ σκοπέω)
[√σκεπ]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)
(rond)kijken, beproeven
σκοπέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
bekijken, onderzoeken
ἐνταῦθα
BW.
daar, toen
hier
κρατέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
krachtig zijn
zich meester maken van + G
σύμμαχος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
bondgenoot
ἑκάτερος
VNW.
elk van beide
γνώμη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
gedachte, mening, oordeel
ἀριθμός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
getal, nummer
telling
εἰκός (ἐστι)
[⏷ εἰμί]
WW. ONR.
het is waarschijnlijk
het is billijk, het is redelijk
εἰκότως
BW.
waarschijnlijk, natuurlijk, geen wonder
billijkerwijze, met recht
πρίν (1)
πρίν (2)
(1) BW.
voor, eerder, vroeger
(2) VW.
alvorens
ἔοικα
[√Ϝεικ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
lijken (op iets: D)
lijken (te)
αὖθις
BW.
opnieuw
op iemands beurt
daartegenover, daarentegen
δόξα
[δόξης]
(↔︎ ἐπιστήμη)
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾰ, gen. -ης)
mening, voorstelling, opinie, vermoeden
reputatie, faam, roem
uiterlijke schijn
ὁδός (~ Ηom. οὐδός)
SUBST. 2 V. (vrouwelijk op -ος)
weg
μένω
[ἔμεινα, √μεν(η)]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
blijven ; standhouden, voortbestaan
(ver)wachten
πρέσβυς
[πρέσβεως]
SUBST. 3 M. (onregelmatig)
oude man
Ⓜ gezanten