Frequentie 1 - 793-1054 Flashcards

1
Q

ἀντιλέγω

[⏷ λέγω]
[ἀντεῖπον, ἀντέλεξα]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)

tegenspreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

πατρῷος, -α, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

van de vader, voorvaderlijk, nationaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

φιλοσοφία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

wijsbegeerte, filosofie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

συλλέγω

[⏷ λέγω]
[συνέλεξα]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)

inzamelen, verzamelen
Ⓜ bijeenkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

τυραννίς

[τυραννίδος]

A

SUBST. 3 V. (occlusiefstam)

tirannie, alleenheerschappij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

εἴσειμι

[⏷ εἶμι]
[εἰσῆλθον, √ει ; ι]

A

WW. ONR.

binnengaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ἀσπίς

[ἀσπίδος]

A

SUBST. 3 V. (occlusiefstam)

schild
adder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

τιμωρέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

helpen + D
Ⓜ zich wreken op + A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ἄγγελος

A

SUBST. 2 M./V. (mannelijk op -ος)

bode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ὁρίζω

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

begrenzen
Ⓜ voor zich bepalen ⇒ definiëren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ἀνδρεία

(↔︎ δειλία)

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

moed, dapperheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

γένεσις

[γενέσεως]
[(↔︎ φθορά, οὐσία)

A

SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)

verwekking
geboorte, ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

μαρτυρία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

getuigenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ὄμμα 🪶

[ὄμματος]

A

SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)

oog
licht, zon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

βροτός

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

sterveling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

διατρίβω

[⏷ τρίβω]

A

WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)

stukwrijven, fijnwrijven
doorbrengen, zich bezighouden, zich ophouden
tegenhouden, verhinderen, uitstellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

κίνησις

[κινήσεως]

A

SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)

beweging
revolutie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ἀμφισβητέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

het oneens zijn,
aanspraak maken op + G
bestrijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ἀπολαμβάνω

[⏷ λαμβάνω]
[ἀπέλαβον, √ληβ ; λᾰβ]

A

WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)

wegnemen, apart nemen ; afsnijden, blokkeren
terugnemen, terugkrijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ἀπόλλυμι

[⏷ ὄλλυμι 🪶]
[ἀπώλεσα, √ὀλ(ε)]

A

WW. ATH. (volgens δείκνυμι)

doen omkomen, ten gronde richten
verliezen, inboeten
Ⓜ ten gronde gaan, omkomen ; verloren zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ὄλλυμι 🪶

[ὤλεσα, √ὀλ(ε)]

A

WW. ATH. (volgens δείκνυμι)

vernietigen
Ⓜ ten gronde gaan, omkomen 🪶

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

κάμνω

[ἔκαμον, √καμ ; κμη]

A

WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)

met inspanning maken
zich inspannen, zich vermoeien
ziek worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

διαβάλλω

[⏷ βάλλω 🪶]
[διέβαλον, √βαλ ; βλη]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

uit elkaar halen ; ergens door werpen
belasteren, gehaat maken, versmaden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

βέβαιος, -α/-ος, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

vast, stevig, standvastig, duurzaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
ἡσυχία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) rust, stilte
26
κοινωνέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) gemeenschappelijk hebben (iets met iemand: Gⓩ ; D℗)
27
ἵημι [ἧκα, √(ἱ)η ; (ἱ)ε]
WW. ATH. (overig) in beweging zetten ; zenden Ⓜ zich in beweging zetten; haasten
28
ἀγαπάω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) houden van, hoogachten + A tevreden zijn met
29
αἰσχύνω [ᾔσχυνα]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) te schande maken, onteren + A Ⓜ zich schamen, eerbiedigen + A℗
30
ἄκων [ἄκοντος]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op -ντ) werpspeer
31
ἄκων, -ουσα, -ον (~ ἀέκων) [ἄκοντος] (↔︎ ἑκών)
ADJ. AND. (onregelmatig) onwillig, ongaarne
32
κέρας [κέρως]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) hoorn hoorn (blaasinstrument) flank van slagorde
33
δίς
TLW. twee maal
34
ὑπερβάλλω [⏷ βάλλω 🪶] [ὑπερέβαλον, √βαλ ; βλη]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) overtreffen (iemand in iets: A℗ ; Dⓩ) overdrijven, de maat overschrijden Ⓜ uitstellen
35
ἀνίημι [⏷ ἵημι] [ἀνῆκα, √(ἱ)η ; (ἱ)ε]
WW. ATH. (overig) naar boven zenden ; terugzenden loslaten, laten schieten
36
ἀσθενής, -ής, -ἐς (↔︎ ὑγιής, ἰσχυρός)
ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς) zwak
37
ἐκλείπω [⏷ λείπω] [ἐξέλιπον, √λ(ε)ιπ]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal) verlaten, in de steek laten, verwaarlozen verminderen, vergaan
38
κοσμέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) versieren ordenen
39
ὑπερβολή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) overdrijving, toppunt opbod, hoger bod overdreven uitspraak, hyperbool
40
στέφανος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) krans
41
ἥδομαι [ἥσθην] (↔︎ λυπέομαι)
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) zich verheugen, genieten + D
42
ἐπιμέλεια
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ (gen. -ᾱς) zorg, bekommering
43
μέτρον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) maat
44
διαφορά
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) verschil geschil, meningsverschil
45
ἀήρ [ἀέρος]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut) lucht, damp mist
46
κῆρυξ [κήρῡκος]
SUBST. 3 M. (occlusiefstam) heraut, omroeper
47
θνητός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) sterfelijk
48
κράτος [κράτους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) kracht macht
49
ἅρμα [ἅρματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος) (renwagen)
50
δημοκρατία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) democratie, volksregering
51
εἰσφέρω [⏷ φέρω] [εἰσήνεγκον]
WW. ONR. binnenbrengen bijdragen, een bijdrage betalen
52
μιμέομαι
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) nabootsen, imiteren voorstellen, uitvoeren
53
νομοθέτης
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης) wetgever
54
βαδίζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) te voet gaan, stappen overgaan tot (een actie)
55
δώδεκα (~ δυώδεκα)
TLW. twaalf
56
σπονδή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) plengoffer Ⓜ (vredes)verdrag, verbond
57
οὐδαμῶς
BW. geenszins
58
φύλαξ [φύλακος]
SUBST. 3 M. (occlusiefstam) wachter
59
χαλκός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) brons
60
ψῆφος
SUBST. 2 V. (vrouwelijk op -ος) kiezelsteentje, stemsteentje, stem het stemmen
61
προαιρέω [⏷ αἱρέω] [προεῖλον, √αἱρε; αἱρη]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) voortbrengen Ⓜ kiezen, verkiezen
62
προδίδωμι [⏷ δίδωμι] [προέδωκα, √(δι)δω ; (δι)δο]
WW. ATH. (overig) verraden, uit verraad overleveren
63
ἁρμόττω (~ ἁρμόζω) [ἥρμοσα, √ἁρμoτ]
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) (doen) passen ⇒ verloven Ⓜ zich aanpassen aan ; stemmen Ⓞ het past dat, het betaamt
64
ἥμισυς, -εῖα, -ύ
ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ) half
65
πόθεν
BW. vanwaar? op welke wijze?
66
διαπράττω (~ διαπράσσω) [⏷ πράττω] [διεπραξάμην, √πρᾱκ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) geheel voltooien, doorzetten
67
ἐξαιρέω [⏷ αἱρέω] [ἐξεῖλον, √αἱρε; αἱρη]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) eruit nemen, wegnemen vernietigen, verdrijven Ⓜ uitkiezen
68
ἤπειρος
SUBST. 2 V. (vrouwelijk op -ος) vasteland, Epirus (Ἤπειρος) continent
69
αἴσθησις [αἰσθήσεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως) waarneming, ervaring zintuig
70
ἀμελέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) verwaarlozen, zich niet bekommeren om + G verzuimen
71
πονέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) zwoegen, moeite doen lijden, pijn hebben
72
καθόλου
BW. alles bij elkaar genomen, in het algemeen
73
ἐξάγω [⏷ ἄγω] [ἐξήγαγον]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) wegleiden, uitleiden opbouwen
74
λίαν
BW. geheel en al, te (zeer)
75
εὐδαιμονία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) geluk
76
ἥρως [ἥρωος]
SUBST. 3 M. held
77
φροντίζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) denken bekommerd zijn om, zorg dragen voor + G
78
καινός, -ή, -όν (↔︎ ἀρχαῖος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) nieuw
79
ὡσαύτως
BW. op dezelfde manier, evenzo, eveneens
80
ἀμείβω 🪶
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal) omwisselen schrijden ('knie voor knie wisselen') Ⓜ antwoorden, vergelden
81
ἐκδίδωμι [⏷ δίδωμι] [ἐξέδωκα, √(δι)δω ; (δι)δο]
WW. ATH. (overig) uit handen geven, weggeven
82
πόσοι
VNW. hoeveel
83
ἐπισκοπέω (~ ἐπισκοπέομαι) [⏷ σκοπέω]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) omkijken, bezichtigen inspecteren, letten op
84
κλῆρος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) stuk steen of hout; scherf lot, loting erfdeel, erfgoed
85
ὀργίζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) boos maken
86
ἀπαγορεύω [⏷ ἀγορεύω 🪶] [ἀπεῖπον]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) opgeven, moe worden afraden, verbieden
87
λογισμός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) het rekenen, het berekenen
88
ἕξ
TLW. zes
89
δρόμος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) ren, race renbaan
90
βοάω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) (aan)roepen, schreeuwen
91
ἄτοπος, -ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) ongewoon, vreemd, absurd
92
παιδεία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) opvoeding
93
φοβερός, -ά, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) schrikwekkend
94
αἰτιάομαι [ᾐτιασάμην]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) beschuldigen (+ A℗ ; Gⓩ) als oorzaak aangeven
95
σωφροσύνη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) zelfbeheersing, juist oordeel, wijsheid
96
πολιτεύω
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) (een vrij) burger zijn Ⓜ politiek bedrijven
97
μείγνυμι (~ μίγνυμι) [ἔμειξα]
WW. ATH. (volgens δείκνυμι) (ver)mengen
98
νόμιμος, -η, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) gebruikelijk wettig
99
ἔπαινος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) lof, bijval
100
κλύω 🪶
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) horen, verstaan gehoorzamen een reputatie hebben 🪶
101
πυκνός, -ή, -όν (~ πυκινός)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) met vele vertakkingen, dicht bij elkaar stevig, versterkt verstandig
102
γόνυ 🪶 [γόνατος]
SUBST. 3 O. knie
103
καθοράω [⏷ ὁράω] [κατεῖδον, √Ϝορᾱ]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) naar beneden kijken observeren, waarnemen
104
αὖτε 🪶
BW. opnieuw aan de andere kant 🪶
105
κλαίω [ἔκλαυσα, √κλαυ; κλαϜ]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) weeklagen, wenen
106
ἀνθρώπινος, -η/-ος, -ον (↔︎ θεῖος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) menselijk
107
ἐνθυμέομαι [ἐνεθυμήθην]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) nadenken overwegen, ter harte nemen
108
τάλας τάλαινα τάλαν [τάλᾰνος, -αίνης, -ανος]
ADJ. AND. (onregelmatig) ongelukkig, lijdend
109
τεκμήριον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) (ken)teken, bewijs
110
διατελέω [⏷ τελέω] [διετέλεσα, √τελεσ]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) voltooien tot het eind blijven
111
ἀναλίσκω (~ ἀναλόω) [⏷ ἁλίσκομαι] [ἀνήλωσα, √Ϝᾰλισκ- ; *Ϝᾰλω-]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-) (geld) uitgeven, besteden ; gebruiken
112
ὅσιος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) heilig, gewijd
113
δῖος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) hemels
114
καίω [ἔκαυσα, √καυ; καϜ]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) in brand steken ; verbranden
115
ἀποβαίνω [⏷ βαίνω 🪶] [ἀπέβην, √βη ; βᾰ]
WW. ONR. weggaan uit aflopen, eindigen op ; intreden
116
ὄρνις 🪶 (~ ὄρνεον) [ὄρνιθος]
SUBST. 3 M./V. (occlusiefstam) vogel, kip
117
τάχος [τάχους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) snelheid
118
διοικέω [⏷ οἰκέω]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) uit elkaar wonen besturen, leiden, regelen
119
ἀνδρεῖος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) mannelijk manhaftig, moedig
120
μέλος [μέλους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) zang lichaamsdeel
121
πολεμικός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) met betrekking tot de oorlog, oorlogs- oorlogszuchtig
122
ἀποπέμπω [⏷ πέμπω]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal) wegzenden, terugzenden
123
ἀποστερέω [⏷ στερέω]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) (be)roven van (iemand van iets: A℗ of G℗ ; Aⓩ) ontbreken (+ Nⓩ ; D℗)
124
ἐφίημι [⏷ ἵημι] [ἐφῆκα, √(ἱ)η ; (ἱ)ε]
WW. ATH. (overig) zenden naar, laten gaan Ⓜ streven naar, verlangen + G
125
μνᾶ
SUBST. 1 V. (contract op -ᾶ) mine (100 drachmen)
126
διδάσκαλος
SUBST. 2 M./V. (mannelijk op -ος) leermeester(es)
127
ναυμαχία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) zeeslag
128
ἡνίκα
VW. toen, op het moment dat
129
ὦμος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) schouder
130
ἀρέσκω [ἤρεσα, √ἀρε]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-) behagen, bevallen, voldoening geven aan + D tevreden stellen, verzoenen
131
σεμνός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) eerbiedwaardig, voornaam, heilig
132
ἰδέα
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) verschijning, vorm idee, prototype, categorie
133
ὄπισθεν (↔︎ πρόσθεν)
BW. - VZ. achteraan, van achter achter + G
134
κέρδος [κέρδους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) winst, voordeel
135
πόντος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) zee
136
ἐξελαύνω [⏷ ἐλαύνω] [ἐξήλασα, √ἐλᾰ]
WW. ONR. uitdrijven, verjagen uitrukken naar (met paard of wagen)
137
μαίνομαι [ἐμάνην, √μᾰν ; μην]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) waanzinnig / woedend worden
138
γῆρας [γήρως]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) ouderdom
139
ὀκτώ
TLW. acht
140
φυγάς [φυγάδος]
SUBST. 3 M./V. (occlusiefstam) vluchteling, balling
141
τράπεζα [τραπέζης]
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾰ, gen. -ης) tafel tafel van een geldwisselaar ; bank
142
δουλεύω
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) slaaf zijn, dienen + D (slaafs) gehoorzamen
143
εἰσοράω 🪶 [⏷ ὁράω] [εἰσεῖδον, √Ϝορᾱ]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) kijken naar bedenken 🪶
144
κακία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) slechtheid
145
σπουδαῖος, -α, -ον (↔︎ φαῦλος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) ijverig met zorg uitgevoerd, waardevol
146
δραχμή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η) drachme, zilvermunt
147
κτῆμα [κτήματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος) bezit Ⓜ rijkdom, kostbaarheid
148
μάντις [μάντεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως) waarzegger, ziener
149
οἴκαδε
BW. huiswaarts, naar huis
150
τόξον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) boog
151
φρόνησις [φρονήσεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως) het denken, gezindheid
152
ἐπιεικής, -ής, -ἐς
ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς) behoorlijk, degelijk
153
παραινέω [⏷ αἰνέω 🪶] [παρῄνεσα, √αἰνε]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) aanraden ; advies geven waarschuwen
154
ἐννοέω [⏷ νοέω]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) in zijn geest hebben, bedenken
155
ἀδίκημα [ἀδικήματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος) onrechtmatige daad onrechtmatig verworven goed
156
ἀναμιμνήσκω [⏷ μιμνῄσκω] [ἀνέμνησα, √μνη]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-) opnieuw in herinnering brengen (iemand iets: A℗ ; Aⓩ) Ⓜ zich opnieuw herinneren
157
βαθύς, -εῖα, -ύ (↔︎ ὑψηλός)
ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ) diep (of hoog) dichtbegroeid
158
ἐγκαλέω [⏷ καλέω] [ἐνεκάλεσα, √καλ(ε) ; κλη]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) een schuld invorderen verwijten + D gerechtelijk aanklagen + D
159
ἐξελέγχω [⏷ ἐλέγχω] [ἐξελήλεγξα]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) schuldig bevinden bewijzen ; weerleggen testen, uitvragen, op de proef stellen
160
ἐξετάζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) grondig onderzoeken, verifiëren schatten (uit)vragen
161
ἦμαρ 🪶 [ἤματος]
SUBST. 3 O. dag 🪶
162
ἀδικία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) onrecht
163
ἄθλιος, -α/-ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) moeizaam ongelukkig, beroerd
164
προΐημι [⏷ ἵημι] [προῆκα, √(ἱ)η ; (ἱ)ε]
WW. ATH. (overig) vooruitzenden laten gaan
165
ζημία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) boete, straf
166
ὀλιγαρχία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) regering van weinigen, oligarchie
167
σύνοιδα ἐμαυτῷ [⏷ οἶδα] [-]
WW. ONR. zich bewust zijn
168
χρήομαι (~ χράω) [ἐχρησάμην]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) gebruiken + D een orakel geven nodig hebben, verlangen
169
οὐδέποτε / οὔποτε
PT. nooit
170
ἐνέργεια
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ (gen. -ᾱς) activiteit, bewerking
171
παράδειγμα [παραδείγματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος) voorbeeld les, waarschuwing
172
κτῆσις [κτήσεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως) het verwerven, bezit
173
βλώσκω 🪶 [ἔμολον]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-) gaan 🪶
174
ἔχθρα
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) haat, vijandschap
175
τύπτω [√τυπ]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal) slaan
176
ἄρρην, -ην, -εν (~ ἄρσην) [ἄρρενος] (↔︎ θῆλυς)
ADJ. AND. (onregelmatig) mannelijk, sterk, moedig
177
εἴργω [εἶρξα] (~ ἔργω, ἔργνυμι)
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) insluiten, opsluiten buitensluiten, weren beletten, verbieden
178
ἅπαξ
TLW. eenmaal
179
διορίζω [⏷ ὁρίζω]
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) een lijn trekken door, begrenzen definiëren
180
φθείρω [ἔφθειρα, √φθερ ; φθᾰρ]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) vernielen, beschadigen, doden verleiden, corrumperen, omkopen
181
χορός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) dans (dans)koor
182
δοξάζω (↔︎ γιγνώσκω)
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) menen, veronderstellen
183
ἐσθλός, -ή, -όν 🪶
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) flink, edel
184
μέγαρον 🪶
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) grote zaal, hal 🪶
185
ὠφέλεια
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ (gen. -ᾱς) hulp
186
ἀσκέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) trainen, oefenen met kunst bewerken, opsmukken, uitrusten
187
μεθίημι [⏷ ἵημι] [μεθῆκα, √(ἱ)η ; (ἱ)ε]
WW. ATH. (overig) vrijlaten ; prijsgeven toestaan
188
ἀγγέλλω [ἤγγειλα, √αγγελ]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ) boodschappen, melden
189
φθέγγομαι
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) een (luid en helder) geluid voortbrengen schreeuwen, spreken weerklinken, kraken, hinniken, ...
190
μακάριος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) gelukkig, zalig
191
οὔκουν
PT. zeker niet, in geen geval
192
ἐγγίγνομαι [⏷ γίγνομαι] [ἐνεγενόμην, √γεν(η)]
WW. ONR. ergens in ontstaan ertussen komen, optreden Ⓞ mogelijk zijn (voor) + D℗
193
ἐπιτήδευμα [ἐπιτηδεύματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος) bezigheid, handelswijze gewoonte
194
φθονέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) misgunnen, benijden + D
195
φρόνιμος, -ος, -ον (↔︎ ἄφρων)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) verstandig, bezonnen
196
ὄρνυμι 🪶 [ὦρσα]
WW. ATH. (volgens δείκνυμι) roeren, opwekken 🪶
197
πλήττω (~ πλήσσω) [ἔπληξα, √πληγ ; πλᾰγ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) slaan
198
παντελῶς
BW. voltooid, volledig
199
γέλοιος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) belachelijk lachwekkend
200
μηχανάομαι
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω) uitdenken, beramen bewerken, zorgen voor
201
πορίζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) verschaffen Ⓜ zichzelf verschaffen
202
ἐθίζω [εἴθισα]
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) doen wennen
203
σωφρονέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) gezond, bezonnen van geest zijn
204
θέα 🪶
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) het zien, het toekijken schouwspel 🪶
205
ἕξις [ἕξεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως) in bezit zijnde van
206
στοιχεῖον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον) element, deel van een geheel
207
εὐτυχέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) gelukkig zijn, voorspoed hebben
208
οἴμοι 🪶
PT. wee 🪶
209
ἐξαμαρτάνω [⏷ ἁμαρτάνω] [ἐξήμαρτον, √ἁμαρτ(η)]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-) het doel missen, een fout begaan
210
ἐξευρίσκω [⏷ εὑρίσκω] [ἐξηῦρον, εὗρον]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-) ontdekken doorzoeken
211
θῆλυς, -εῖα, -ύ (↔︎ ἄρρην)
ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ) vrouwelijk
212
στῆθος 🪶 [στῆθους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) borst
213
ὠκύς, -εῖα, -ύ 🪶
ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ) snel 🪶
214
ἑκούσιος, -α, -ον (↔︎ ἀκούσιος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) vrijwillig
215
εὐρύς, -εῖα, -ύ 🪶 (↔︎ στενός)
ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ) breed 🪶
216
ὠφέλιμος, -η/-ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) voordelig, nuttig
217
παράπαν
BW. alles bij elkaar, absoluut
218
τεύχω 🪶
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) klaarmaken; voltooien veroorzaken 🪶
219
ὑγίεια
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ (gen. -ᾱς) gezondheid
220
εὐδοκιμέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) een goede naam hebben, populair zijn
221
ὁπότερος, -α, -ον
VNW. welk van beide, wie van beiden
222
φωνέω 🪶
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) geluid produceren 🪶
223
ἄπειμι [⏷ εἰμί] [ἀπεγενόμην, √εσ ; σ]
WW. ONR. afwezig zijn, ver weg zijn
224
ἀπεργάζομαι [⏷ ἐργάζομαι] [ἀπειργασάμην]
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) voltooien, afwerken
225
σοφιστής
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης) sofist
226
κλέπτω [√κλεπ ; κλᾰπ]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal) stelen ; bedriegen Ⓜ iets heimelijk doen
227
ἱππικός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) het paard betreffend
228
πόσις 🪶 [πόσεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως) echtgenoot
229
δανείζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) geld uitlenen Ⓜ geld ontlenen
230
θέω [-]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) rennen, lopen
231
νομοθετέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω) wetten uitschrijven, verordenen
232
δύω (~ δύνω) [ἔδυν, √δῡ; δῠ]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) dompelen, doen ondergaan Ⓜ duiken in, ondergaan Ⓜ zich hullen in + A
233
ἰατρικός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) met betrekking tot de geneeskunde
234
μνηστήρ 🪶 [μνηστῆρος]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut) vrijer 🪶
235
ἔγχος 🪶 [ἔγχους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) speer 🪶
236
ἀγορεύω 🪶
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) spreken (in een vergadering)
237
πονηρία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) boosaardigheid, slechtheid
238
ἐννέα
TLW. negen
239
τεῦχος 🪶 [τεῦχους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) gereedschap, wapen 🪶
240
μάθημα [μαθήματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος) wetenschap, kennis
241
μένος 🪶 [μένους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς) kracht woede 🪶
242
δαμάζω 🪶 (~ δαμάω)
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal) overtreffen, temmen trouwen 🪶
243
ἀντίος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) geplaatst tegenover
244
διατάττω (~ διατάσσω) [⏷ τάττω] [διέταξα, √τᾰγ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) ordenen (het leger, de gedachten, ...) vaststellen, bevelen
245
κρατερός, -ά, -όν 🪶 (~ καρτερός)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον) sterk, machtig 🪶
246
τρίς
TLW. drie maal
247
πότε
BW. wanneer?
248
νεανίας
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ας) jongeling, jongeman
249
ἑκάστοτε
BW. elke keer, op elke gelegenheid
250
διαφυλάττω (~ διαφυλάσσω) [⏷ φυλάττω] [διεφύλαξα, √φυλᾰκ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal) voortdurend of zorgvuldig bewaken blijvend in acht nemen
251
ὠμός, -ή, -όν 🪶
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον) rauw ruw
252
μέτεστι μοι [⏷ εἰμί] (μέτειμι)
WW. ONR. deel hebben aan + G
253
τίνω [ἔτεισα, √τ(ε)ι]
WW. ONR. boeten, betalen, vergoeden Ⓜ doen boeten, zich wreken
254
ἐπίκουρος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος) helper
255
ἀξία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ) waarde, prijs
256
ποιός, -ά, -όν
VNW. van een zekere soort
257
ἕνδεκα
TLW. elf
258
πειθώ [πειθοῦς]
SUBST. 3 V. overtuiging
259
ἔπειμι [⏷ εἰμί] [ἐπεγενόμην, √εσ ; σ]
WW. ONR. erbij zijn ; erbij komen resteren plaatsvinden
260
ἤτοι
PT. zeker, natuurlijk
261
μεταμέλει μοι [⏷ μέλω]
WW. ONR. berouw hebben over + G
262
χρίω [ἒχρισα]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω) inwrijven, zalven