Frequentie 1 - 793-1054 Flashcards
ἀντιλέγω
[⏷ λέγω]
[ἀντεῖπον, ἀντέλεξα]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
tegenspreken
πατρῷος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
van de vader, voorvaderlijk, nationaal
φιλοσοφία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
wijsbegeerte, filosofie
συλλέγω
[⏷ λέγω]
[συνέλεξα]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
inzamelen, verzamelen
Ⓜ bijeenkomen
τυραννίς
[τυραννίδος]
SUBST. 3 V. (occlusiefstam)
tirannie, alleenheerschappij
εἴσειμι
[⏷ εἶμι]
[εἰσῆλθον, √ει ; ι]
WW. ONR.
binnengaan
ἀσπίς
[ἀσπίδος]
SUBST. 3 V. (occlusiefstam)
schild
adder
τιμωρέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
helpen + D
Ⓜ zich wreken op + A
ἄγγελος
SUBST. 2 M./V. (mannelijk op -ος)
bode
ὁρίζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
begrenzen
Ⓜ voor zich bepalen ⇒ definiëren
ἀνδρεία
(↔︎ δειλία)
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
moed, dapperheid
γένεσις
[γενέσεως]
[(↔︎ φθορά, οὐσία)
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)
verwekking
geboorte, ontstaan
μαρτυρία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
getuigenis
ὄμμα 🪶
[ὄμματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)
oog
licht, zon
βροτός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
sterveling
διατρίβω
[⏷ τρίβω]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)
stukwrijven, fijnwrijven
doorbrengen, zich bezighouden, zich ophouden
tegenhouden, verhinderen, uitstellen
κίνησις
[κινήσεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)
beweging
revolutie
ἀμφισβητέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
het oneens zijn,
aanspraak maken op + G
bestrijden
ἀπολαμβάνω
[⏷ λαμβάνω]
[ἀπέλαβον, √ληβ ; λᾰβ]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
wegnemen, apart nemen ; afsnijden, blokkeren
terugnemen, terugkrijgen
ἀπόλλυμι
[⏷ ὄλλυμι 🪶]
[ἀπώλεσα, √ὀλ(ε)]
WW. ATH. (volgens δείκνυμι)
doen omkomen, ten gronde richten
verliezen, inboeten
Ⓜ ten gronde gaan, omkomen ; verloren zijn
ὄλλυμι 🪶
[ὤλεσα, √ὀλ(ε)]
WW. ATH. (volgens δείκνυμι)
vernietigen
Ⓜ ten gronde gaan, omkomen 🪶
κάμνω
[ἔκαμον, √καμ ; κμη]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
met inspanning maken
zich inspannen, zich vermoeien
ziek worden
διαβάλλω
[⏷ βάλλω 🪶]
[διέβαλον, √βαλ ; βλη]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
uit elkaar halen ; ergens door werpen
belasteren, gehaat maken, versmaden
βέβαιος, -α/-ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
vast, stevig, standvastig, duurzaam