Frequentie 1 - 529-792 Flashcards
ἀμύνω
[ἤμυνα, √αμῠν]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
afweren ; vergelden
Ⓜ zich verdedigen, zich wreken
δεσπότης
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)
heer des huizes
heerser
bezitter
χρυσοῦς, -ῆ, -οῦν (~ χρύσεος)
ADJ. 1/2 (op -οῦς, -ῆ, -οῦν)
gouden
στόμα
[στόματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)
mond
monding, ingang, opening
ἑκατόν
TLW.
honderd
ὀξύς, -εῖα, -ύ
ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ)
scherp, puntig
snel
ἰσχυρός, -ά, -όν
(↔︎ ἀσθενής)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
sterk
τίκτω 🪶
[ἔτεκον, √τεκ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
ter wereld brengen, baren
voortbrengen
κινδυνεύω
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)
gevaar lopen, risico nemen
een reële kans lopen
παρέρχομαι
[⏷ ἔρχομαι]
[παρῆλθον]
WW. ONR.
voorbijgaan ; passeren ; ontgaan
overtreffen
ἄνω
BW. - VZ.
(van beneden naar) boven, op + G
ἀπολείπω
[⏷ λείπω]
[ἀπέλιπον, √λ(ε)ιπ]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)
verlaten, achterlaten
φάσκω
[-]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
beweren
ἔνειμι
[⏷ εἰμί]
[ἐνεγενόμην, √εσ ; σ]
WW. ONR.
zijn in, zijn onder
mogelijk zijn, in de macht liggen
πίνω
[√ἔπιον]
WW. ONR.
drinken
ἀποδείκνυμι
[⏷ δείκνυμι]
[ἔδειξα, √δεικ(νυ)]
WW. ATH. (volgens δείκνυμι)
aantonen
aanstellen tot, maken tot
ἅπτω
[ἧψα, √ἀφ]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)
binden, aanknopen
aansteken, in brand steken
Ⓜ aanraken + G
Ⓜ aanpakken, zich toeleggen op ; bereiken
ἀποφαίνω
[⏷ φαίνω]
[ἀπέφηνα]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
aantonen
voorstellen als, benoemen (iemand tot iets: A℗ ; Aⓩ)
Ⓜ zich uiten, zijn mening bekendmaken
βοῦς
[βοός]
SUBST. 3 M./V. (onregelmatig)
rund, koe
χωρίς
BW. - VZ.
gescheiden, uitgezonderd van + G
ἀνά
VZ.
langs … omhoog, … op + A
volgens, overeenkomstig + A
ἐπιθυμέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
verlangen naar + G
φόνος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
moord
πρόσθεν
BW. - VZ.
vooraan, vroeger
voor + G
πως
BW.
op een of andere wijze
ἐμπίπτω
[⏷ πίπτω 🪶]
[ἐνέπεσον, √πετ(ε) ; πτ(η)]
WW. ONR.
vallen in, stoten op + D
voorvallen
ἐπιτρέπω
[⏷ τρέπω]
[ἐπέτρεψα, ἐπέτραπον, √τρεπ ; τρᾰπ]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)
toevertrouwen
toegeven, toelaten
νή
PT.
bij + A (naam van een godheid)
αἴρω (~ ἀείρω)
[ἦρα, √ἄρ]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
opheffen; ophemelen
wegnemen
ἀρχαῖος, -α, -ον
(↔︎ καινός)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
oud
ouderwets
φρήν 🪶
[φρενός]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)
middenrif
hart, wijsheid 🪶
ἐντεῦθεν
BW.
vandaar, vanhier
πύλη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
Ⓜ poort
ingang, smalle doorgang, bergpas
κόρη 🪶
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
meisje ; dochter
oogpupil 🪶
σχῆμα
[σχήματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)
vorm, voorkomen
rol, karakter
μαρτυρέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
getuigenis afleggen (voor: D)
getuigen, bevestigen + A
γράμμα
[γράμματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)
letter
brief, oorkonde
ἐπιτίθημι
[⏷ τίθημι]
[ἐπέθηκα, √(τι)θη ; (τι)θε]
leggen op ; erbij leggen
opleggen, opdragen
ὄψις
[ὄψεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)
het zien, gezichtsvermogen
zicht, schouwspel
ἁμαρτάνω
[ἥμαρτον, √ἁμαρτ(η)]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
missen, niet bereiken + G
zich vergissen (περί + G)
zondigen
τέμνω
[ἔτεμον, √τεμ(ε) ; τμη]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
(af)snijden, vellen
splitsen, scheiden
ἐπιτήδειος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
geschikt, passend
noodzakelijk
ἁπλοῦς, -ῆ, -οῦν (~ ἁπλόος)
ADJ. 1/2 (op -οῦς, -ῆ, -οῦν)
enkelvoudig
ongemengd, zuiver
simpel, openhartig
χωρέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
plaats maken, wijken voor
zich verplaatsen, (vooruit)gaan
ἀκριβής, -ής, -ἐς
ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)
nauwkeurig, precies
κόσμος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
tooi, opschik
wereldorde, wereld
διέρχομαι
[⏷ ἔρχομαι]
[διῆλθον]
WW. ONR.
door iets heen gaan
volledig doorlopen, tot het einde gaan, geheel uiteenzetten
verlopen, verstrijken
ἡλικία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
leeftijd
ἀσφαλής, -ής, -ἐς
ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)
betrouwbaar, veilig
ἐλαύνω
[ἤλασα, √ἐλᾰ]
WW. ONR.
in beweging brengen, voortdrijven
rijden
βαίνω 🪶 (~ βάσκω)
[ἔβην, √βη ; βᾰ]
WW. ONR.
stappen, gaan 🪶
ὅρκος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
eed
ποιητής
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)
dichter
ἀργύριον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)
geld(stuk)
zilver
χίλιοι, -αι, -α
TLW.
duizend
σφόδρα
BW.
hevig, zeer
ἕτοιμος, -η/-ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
gereed, bereid
bij de hand, onmiddellijk aanwezig
ἐντός
(↔︎ ἐκτός)
BW. - VZ.
binnen + G
χρεία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
behoefte, nood
gebruik, bruikbaarheid, nut
σημαίνω
[ἐσήμηνα]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
teken geven, te kennen geven
ἄμφω
VNW.
beide
συμβουλεύω
[⏷ βουλεύω]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)
aanraden (iemand iets: D℗ ; Aⓩ)
consulteren (iemand: D)
ἑκών, -οῦσα, -όν
[ἑκόντος]
(↔︎ ἄκων)
ADJ. AND. (onregelmatig)
uit eigen beweging, vrijwillig
opzettelijk
ἐκβάλλω
[⏷ βάλλω 🪶]
[ἔκβαλον , √βαλ ; βλη]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
uitwerpen, verwijderen
χρήσιμος, -η, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
bruikbaar, geschikt voor + D
nuttig
σπουδή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
haast, spoed, ijver
ἔνδον
BW. - VZ.
binnen, thuis + G
ὑπομένω
[⏷ μένω]
[ὑπέμεινα, √μεν(η)]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
achterblijven
afwachten
doorstaan, (geduldig) ondergaan
ἐξέρχομαι
[⏷ ἔρχομαι]
[ἐξῆλθον]
WW. ONR.
buiten gaan
verlopen ; aflopen
εὔχομαι
[ηὐξάμην]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
bidden ; wensen
plechtig zeggen ; beloven
πλοῦτος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
rijkdom
οἶνος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
wijn
συγχωρέω
[⏷ χωρέω]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
toestaan, toegeven (+ Aⓩ ; D℗)
φυλακή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
wacht
ἀναγιγνώσκω
[⏷ γιγνώσκω]
[ἀνέγνων, √γνω]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
precies kennen ; herkennen
lezen
ἀνέχω
[⏷ ἔχω]
[ἀνέσχον, √σ(ε)χ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
omhoog houden
remmen, ophouden
Ⓜ verdragen, uithouden
ἔρομαι (~ εἴρομαι)
[ἠρόμην]
WW. ONR.
(onder)vragen (iemand over iets: A℗ ; Aⓩ)
βωμός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
altaar
μῦθος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
woord
verhaal, sprookje, fabel
φαῦλος, -η, -ον
(↔︎ σπουδαῖος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
waardeloos, simpel
gemeen, ordinair, slecht
ἐκπέμπω
[⏷ πέμπω]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)
uitzenden, verdrijven
γέρων 🪶
[γέροντος]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op -ντ)
oude man, grijsaard
δόρυ 🪶
[δόρατος]
SUBST. 3 O. lans
κύων
[κυνός]
SUBST. 3 M./V. hond
βιάζομαι
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
geweld uitoefenen op + A
παρίστημι
[⏷ ἵστημι]
[παρέστησα, √(ἱ)στη ; (ἱ)στᾰ]
WW. ATH. (volgens ἵστημι)
doen staan naast
veroorzaken ; leveren ; bewijzen
ἀλλότριος, -α, -ον
(↔︎ 1. ἴδιος, 2. οἰκεῖος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
toebehorend aan een ander
buitenlands, vreemd
vijandig
θυσία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
offer
δεῦρο
BW.
hierheen
tot nog toe
νέμω
[ἔνειμα, √νεμ(η)]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
verdelen
weiden, laten grazen
bezitten, beheersen
λευκός, -ή, -όν
(↔︎ μέλας)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
wit
τριήρης
[τριήρους]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op -ς)
schip met 3 rijen roeiers, trireem
εὔνοια
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ (gen. -ᾱς)
welwillendheid
οἴχομαι
[√οἰχ(η)]
WW. ONR.
weggaan ; weggegaan zijn
ἐπιμελέομαι
[ἐπεμελήθην]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
zorgen voor + G
σοφία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
wijsheid
δαίμων 🪶
[δαίμονος]
SUBST. 3 M./V. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)
goddelijke macht ; halfgod
μέτριος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
gemeten
gematigd, bescheiden
δῶρον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)
geschenk
μά
PT.
bij + A (leidt een eed in)
χρηστός, -ή, -όν
(↔︎ πονηρός)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
bruikbaar, nuttig
flinks, goed(hartig)
πιστός, -ή, -όν
(↔︎ ἄπιστος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
(ge)trouw aan (iemand) + D
betrouwbaar, zeker
ἐλπίζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
verwachten, hopen
συμβάλλω
[⏷ βάλλω 🪶]
[συνέβαλον, √βαλ ; βλη]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
bijeenbrengen, verenigen
vergelijken
concluderen
διότι
VW.
omdat
φθάνω
[ἔφθασα, ἔφθην, √φθη ; φθᾰ]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
vóór zijn (iemand: A)
ἀνάγω
[⏷ ἄγω]
[ἀνήγαγον]
(↔︎ κατάγω)
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
naar boven voeren
terugvoeren
Ⓜ wegzeilen
χαρίζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
genoegen doen (iemand: D)
σύνειμι
[⏷ εἰμί]
[συνεγενόμην, √εσ ; σ]
samenzijn, te doen hebben met + D
συγγενής, -ής, -ἐς
ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)
verwant
προσέρχομαι
[⏷ ἔρχομαι]
[προσῆλθον]
WW. ONR.
naderbij komen
προσέχω
[⏷ ἔχω]
[προσέσχον, √σ(ε)χ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
richten naar, zich toeleggen op
bovendien hebben
ἑπτά
TLW.
zeven
δημόσιος, -α, -ον
(↔︎ ἴδιος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
met betrekking tot het volk ; volks
(subst.) staatsslaaf, -heraut, -klerk, -beul
δεξιός, -ά, -όν
(↔︎ ἀριστερός)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
rechts
(v.) de rechterhand, belofte
ἡττάομαι (~ ἡσσάομαι)
[ἡττήθην]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω)
overwonnen worden
ἀναβαίνω
[⏷ βαίνω 🪶]
[ἀνέβην, √βη ; βᾰ]
WW. ONR.
omhoog gaan (op een berg/schip/paard; in het binnenland)
overgaan ; aflopen
ὄμνυμι
[ὤμοσα]
WW. ATH. (volgens δείκνυμι)
zweren bij + A
τέλειος, -α, -ον (~ τέλεος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
voltooid, volmaakt, perfect
volgroeid, volwassen
σῖτος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
tarwe, meel, voedsel
ψηφίζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
tellen (met steentjes)
Ⓜ stemmen
ἄστυ
[ἄστεως]
SUBST. 3 O. stad
χρυσός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
goud
ὕλη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
woud
stof
λαμπρός, -ά, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
schitterend
λιμήν
[λιμένος]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)
haven
μοῖρα
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ (gen. -ᾱς)
lot(sdeel)
noodlot
θηρίον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)
wild dier
ἄκρος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
op het verste punt (extreem hoog, extreem naar binnen, etc.)
uiterst, perfect
ὑπισχνέομαι (~ ὑπίσχομαι)
[ὑπεσχόμην]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
beloven
συμμαχία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
alliantie
φυγή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
vlucht
ἀθάνατος, -ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
onsterfelijk
ἐκκλησία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
(volks)vergadering, bijeenkomst
vergaderplaats
kerk
κάτω
BW. - VZ.
(van boven naar) beneden + G
onder
ὁπλίτης
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)
hopliet, zwaarbewapende soldaat
πολιορκέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
(een stad) belegeren
ἐπιθυμία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
verlangen
ψεύδω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
bedriegen
Ⓜ liegen
ὠφελέω (~ ὀφέλλω)
[ὠφέλησα]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
helpen, nuttig zijn + A
διάνοια
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ (gen. -ᾱς)
denkwijze, overweging
denkvermogen, verstand
besluit, plan
σύμπᾱς, σύμπᾱσα, σύμπαν
[παντός πάσης παντός]
ADJ. AND. (onregelmatig)
allemaal tegelijk
θύρα
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
deur
ἐπέρχομαι
[⏷ ἔρχομαι]
[ἐπῆλθον]
WW. ONR.
komen naar
losstormen op ; verrassen (iemand: D ; πρός τινα)
opkomen bij, overvallen
ὁποῖος, -α, -ον
VNW.
wat voor een
γαμέω
[ἔγημα, √γαμ(η)]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
(een vrouw) huwen + A
Ⓜ uitgehuwelijkt worden aan (een man) + D
ἄρτι
BW.
zopas, zoëven
δέον
[δέοντος]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ντ)
plicht
δέω
[ἔδησα ; √δεϳ]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
vastbinden, vastketenen
προσφέρω
[⏷ φέρω]
[προσήνεγκον]
WW. ONR.
brengen, aanbrengen
ἐλευθερία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
vrijheid
ἀπάγω
[⏷ ἄγω]
[ἀπήγαγον]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
wegvoeren, wegleiden
aan land voeren
ἀπορέω
(↔︎ εὐπορέω)
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
in verlegenheid zijn, radeloos zijn
gebrek hebben aan + G
ῥέω
[ἐρρύην, √ρεϜ ; ρυη]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
stromen
ἕλκω
[εἵλκυσα, √σελκ(υ)]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
trekken, slepen
aanslepen, blijven duren
βλάπτω
[√βλᾰβ]
(↔︎ φυλάσσω)
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)
beschadigen, verzwakken
κρίσις
[κρίσεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)
proces, keuze, uitspraak, vonnis
τελέω
[ἐτέλεσα, √τελεσ]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
beëindigen, voltooien
betalen
ψήφισμα
[ψηφίσματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)
volksbesluit
τέταρτος, -η, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
vierde
ἐκπίπτω
[⏷ πίπτω 🪶]
[ἐξέπεσον, √πετ(ε) ; πτ(η)]
WW. ONR.
vallen uit
verdreven worden
ἐσθίω (~ ἔσθω)
[ἔφαγον]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)
eten
παρασκευή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
voorbereiding
uitrusting, toerusting
δικαστήριον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)
gerechtsgebouw, rechtbank
χειμών (~ χεῖμα)
[χειμῶνος]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)
winter
onweer
πέτρα
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
rots
πρόσω
BW.
verder
in de toekomst
ἀπορία
(↔︎ εὐπορία)
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
gebrek, nood
moeilijkheid
πλοῖον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)
schip, vaartuig
πλούσιος, -α, -ον
(↔︎ πένης)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
rijk
ἔρημος, -ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
verlaten, woest
beroofd van + G
πρόθυμος, -ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
vurig
λυπέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
kwetsen, pijn doen
κάλλος
[κάλλους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)
schoonheid
τιμωρία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
hulp, bijstand
wraak(neming), (goddelijke) straf
πολιτικός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
burgerlijk, van de staat
sociaal, politiek
ἅτε
PT.
(causaal partikel)
βαρύς, -εῖα, -ύ
ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ)
zwaar
gewichtig, lastig, streng
μέλᾱς, μέλαινα, μέλᾰν 🪶
[μέλᾰνος, -ης, -ος]
(↔︎ λευκός)
ADJ. AND. (onregelmatig)
zwart
ὕβρις
[ὕβρεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)
hoogmoed, overmoed
χθών 🪶
[χθονός]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)
grond 🪶
θεωρέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
toekijken, aanschouwen
overwegen, speculeren
παντάπασι
BW.
geheel en al
ἀπαγγέλλω
[⏷ ἀγγέλλω]
[ἤγγειλα, √αγγελ]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
berichten, aankondigen
ἄναξ 🪶
[ἄνακτος]
SUBST. 3 M. (occlusiefstam)
heerser, meester 🪶
ᾄδω (~ ἀείδω)
[ᾔσα]
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
(be)zingen
ἔσχατος, -η, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
uiterst, laatst
καταλύω
[⏷ λύω]
[√λῡ; λῠ]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)
ontbinden, vernietigen
(de paarden) uitspannen, logeren
Ⓜ verzoenen
εἴσω
(↔︎ ἔξω)
BW. - VZ.
naar binnen + A
binnen + G
εὐδαίμων, -ων, -ον
ADJ. 3 (op -ων, -ων, -ον)
gelukkig
μεταβάλλω
[⏷ βάλλω 🪶]
[μετέβαλον, √βαλ ; βλη]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
wijzigen + A
zelf veranderen (bv. van kamp)
ἰατρός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
geneesheer
θεραπεύω
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)
(be)dienen ; verzorgen
vereren
μισθός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
loon, soldij
διαλύω
[⏷ λύω]
[√λῡ; λῠ]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)
oplossen, ontbinden
Ⓜ bijleggen ; een minnelijke schikking treffen
γραφή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
tekening, schilderij
brief, oorkonde, opschrift
schriftelijke aanklacht
δῆτα
PT.
zeker, werkelijk
γενναῖος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
edel
τηλικοῦτος, -αύτη, -οῦτο/ον
VNW.
zo oud, zo groot
οὔπω
PT.
nog niet ; in het geheel niet
σπουδάζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
zich haasten, zich beijveren
ὀφείλω
[ὠφείλησα, ὤφελον, √ὀφειλ(η) ; ὀφελ]
WW. ONR.
schuldig zijn
verplicht zijn, moeten
πρόσειμι
[⏷ εἶμι]
[προσῆλθον, √ει ; ι]
WW. ONR.
naderbij komen, naderen
μισέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
haten
vervolgen
ἀγωνίζομαι
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
een wedkamp (in muziek, sport, …) houden
ἀδελφή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
zuster
δῶμα 🪶
[δώματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)
huis 🪶
συνθήκη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
artikel, bepaling uit een overeenkomst
Ⓜ verdrag
αὐξάνω (~ αὔξω)
[ηὔξησα, √αὐξ(η)]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
doen toenemen, doen groeien, sterker maken
Ⓜ toenemen, groeien, sterker worden
μέλω
[ἐμέλησε, √μελ(η)]
(vaak μέλει μοι)
WW. ONR.
bezorgd zijn (om: G)
zorg dragen, zich ontfermen, bedacht zijn + G
κολάζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
tuchtigen, straffen
in toom houden
πρέπω
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)
passen, betamen
κάθημαι
[⏷ ἧμαι 🪶]
WW. ONR.
zitten
ψευδής, -ής, -ἐς
ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)
vals, leugenachtig
τάφος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
begrafenis, graf
παρθένος
SUBST. 2 V. (vrouwelijk op -ος)
meisje, maagd
δήπου
PT.
toch wel, zeker
στάσις
[στάσεως]
(↔︎ ὁμόνοια)
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)
opstand, sociale onrust
διαβαίνω
[⏷ βαίνω 🪶]
[διέβην, √βη ; βᾰ]
WW. ONR.
grote stappen zetten
overschrijden, oversteken
ὄχλος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
(wanordelijke) menigte, gepeupel
ὕπνος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
slaap
δικάζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
recht spreken, gerechtelijk beslissen
uitspraak doen, beslissen
Ⓜ een proces voeren (tegen iemand wegens iets: D℗ ; Gⓩ)
λύπη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
verdriet
δικαιοσύνη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
rechtvaardigheid
καταφρονέω
[⏷ φρονέω]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
verachten (+ G℗ ; Aⓩ)
διατίθημι
[⏷ κεῖμαι]
[διέθηκα, √(τι)θη ; (τι)θε]
WW. ATH. (overig)
uiteenplaatsen, schikken
in een bepaalde toestand brengen
ὅρος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
grenspaal, grens
γεννάω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω)
verwekken ; ter wereld brengen
ξύλον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)
hout
θάπτω
[√θαφ]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)
begraven
πρόγονος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
voorvader, stamvader
καθαρός, -ά, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
zuiver
λαγχάνω
[ἔλαχον, √ληχ ; λᾰχ]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
verkrijgen door het lot
οἰκέτης
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)
huisslaaf
λογίζομαι
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
(be)rekenen, aanrekenen
bedenken, overleggen
διάκειμαι
[⏷ κεῖμαι]
WW. ATH. (overig)
zich in een toestand bevinden, zijn
γλῶττα (~ γλῶσσα)
[γλῶττης]
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾰ, gen. -ης)
tong
taal
μεταβολή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
verandering, wijziging
τελευταῖος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
uiterst, laatst
ἐξαπατάω
[⏷ ἀπατάω]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω)
bedriegen
ἔμπροσθεν
BW. - VZ.
voor, tevoren + G
ὑβρίζω
[ὕβρισα]
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
overmoedig zijn
zich vergrijpen aan, schenden
εἰσάγω
[⏷ ἄγω]
[εἰσήγαγον]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
binnenleiden
introduceren (op het toneel, in de rechtbank)
ἦθος
[ἦθους]
SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)
karakter, aard
gewoonte ; zede
ἰδιώτης
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)
gewoon burger
ἱκνέομαι 🪶
[ἱκόμην]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
komen, bereiken 🪶
εἴωθα
(indic. perf. act. van ἔθω)
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
gewoon zijn
θαυμαστός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
bewonderenswaardig ; wonderlijk
zonderling
ἀναχωρέω
[⏷ χωρέω]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
teruggaan
ἀκολουθέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
volgen, dienen + D℗
ἐνιαυτός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
jaar
καταβαίνω
[⏷ βαίνω 🪶]
[κατέβην, √βη ; βᾰ]
WW. ONR.
afdalen
δάκρυον (~ δάκρυ)
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)
traan
νοέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
(in)zien, overwegen
χαλκοῦς, -ῆ, -οῦν (~ χάλκεος)
ADJ. 1/2 (op -οῦς, -ῆ, -οῦν)
bronzen
ζημιόω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -όω)
straffen, beboeten
παιδεύω
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)
opvoeden ; onderrichten
ἐπιβουλεύω
[⏷ βουλεύω]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)
heimelijk beramen (iets tegen iemand: Aⓩ ; D℗)
ἄνεμος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
wind
διανοέομαι
[⏷ νοέω]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
(na)denken, overwegen
plannen, bedoelen
ἐνδέχομαι
[⏷ δέχομαι]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
aannemen, accepteren, toelaten
Ⓞ mogelijk zijn (voor iemand: D)
ναυτικός, -ή, -όν
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
van het schip, zeevaartkundig
σώφρων, -ων, -ον
(↔︎ ἀκόλαστος)
ADJ. 3 (op -ων, -ων, -ον)
bezonnen
bescheiden, matig
προαίρεσις
[προαιρέσεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)
keuze, plan, gedragslijn