Frequentie 1 - 529-792 Flashcards
ἀμύνω
[ἤμυνα, √αμῠν]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
afweren ; vergelden
Ⓜ zich verdedigen, zich wreken
δεσπότης
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)
heer des huizes
heerser
bezitter
χρυσοῦς, -ῆ, -οῦν (~ χρύσεος)
ADJ. 1/2 (op -οῦς, -ῆ, -οῦν)
gouden
στόμα
[στόματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)
mond
monding, ingang, opening
ἑκατόν
TLW.
honderd
ὀξύς, -εῖα, -ύ
ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ)
scherp, puntig
snel
ἰσχυρός, -ά, -όν
(↔︎ ἀσθενής)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
sterk
τίκτω 🪶
[ἔτεκον, √τεκ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
ter wereld brengen, baren
voortbrengen
κινδυνεύω
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)
gevaar lopen, risico nemen
een reële kans lopen
παρέρχομαι
[⏷ ἔρχομαι]
[παρῆλθον]
WW. ONR.
voorbijgaan ; passeren ; ontgaan
overtreffen
ἄνω
BW. - VZ.
(van beneden naar) boven, op + G
ἀπολείπω
[⏷ λείπω]
[ἀπέλιπον, √λ(ε)ιπ]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)
verlaten, achterlaten
φάσκω
[-]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
beweren
ἔνειμι
[⏷ εἰμί]
[ἐνεγενόμην, √εσ ; σ]
WW. ONR.
zijn in, zijn onder
mogelijk zijn, in de macht liggen
πίνω
[√ἔπιον]
WW. ONR.
drinken
ἀποδείκνυμι
[⏷ δείκνυμι]
[ἔδειξα, √δεικ(νυ)]
WW. ATH. (volgens δείκνυμι)
aantonen
aanstellen tot, maken tot
ἅπτω
[ἧψα, √ἀφ]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)
binden, aanknopen
aansteken, in brand steken
Ⓜ aanraken + G
Ⓜ aanpakken, zich toeleggen op ; bereiken
ἀποφαίνω
[⏷ φαίνω]
[ἀπέφηνα]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
aantonen
voorstellen als, benoemen (iemand tot iets: A℗ ; Aⓩ)
Ⓜ zich uiten, zijn mening bekendmaken
βοῦς
[βοός]
SUBST. 3 M./V. (onregelmatig)
rund, koe
χωρίς
BW. - VZ.
gescheiden, uitgezonderd van + G
ἀνά
VZ.
langs … omhoog, … op + A
volgens, overeenkomstig + A
ἐπιθυμέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
verlangen naar + G
φόνος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
moord
πρόσθεν
BW. - VZ.
vooraan, vroeger
voor + G
πως
BW.
op een of andere wijze
ἐμπίπτω
[⏷ πίπτω 🪶]
[ἐνέπεσον, √πετ(ε) ; πτ(η)]
WW. ONR.
vallen in, stoten op + D
voorvallen
ἐπιτρέπω
[⏷ τρέπω]
[ἐπέτρεψα, ἐπέτραπον, √τρεπ ; τρᾰπ]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)
toevertrouwen
toegeven, toelaten
νή
PT.
bij + A (naam van een godheid)
αἴρω (~ ἀείρω)
[ἦρα, √ἄρ]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
opheffen; ophemelen
wegnemen
ἀρχαῖος, -α, -ον
(↔︎ καινός)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
oud
ouderwets
φρήν 🪶
[φρενός]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)
middenrif
hart, wijsheid 🪶
ἐντεῦθεν
BW.
vandaar, vanhier
πύλη
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
Ⓜ poort
ingang, smalle doorgang, bergpas
κόρη 🪶
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
meisje ; dochter
oogpupil 🪶
σχῆμα
[σχήματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)
vorm, voorkomen
rol, karakter
μαρτυρέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
getuigenis afleggen (voor: D)
getuigen, bevestigen + A
γράμμα
[γράμματος]
SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)
letter
brief, oorkonde
ἐπιτίθημι
[⏷ τίθημι]
[ἐπέθηκα, √(τι)θη ; (τι)θε]
leggen op ; erbij leggen
opleggen, opdragen
ὄψις
[ὄψεως]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)
het zien, gezichtsvermogen
zicht, schouwspel
ἁμαρτάνω
[ἥμαρτον, √ἁμαρτ(η)]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
missen, niet bereiken + G
zich vergissen (περί + G)
zondigen
τέμνω
[ἔτεμον, √τεμ(ε) ; τμη]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
(af)snijden, vellen
splitsen, scheiden
ἐπιτήδειος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
geschikt, passend
noodzakelijk
ἁπλοῦς, -ῆ, -οῦν (~ ἁπλόος)
ADJ. 1/2 (op -οῦς, -ῆ, -οῦν)
enkelvoudig
ongemengd, zuiver
simpel, openhartig
χωρέω
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
plaats maken, wijken voor
zich verplaatsen, (vooruit)gaan
ἀκριβής, -ής, -ἐς
ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)
nauwkeurig, precies
κόσμος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
tooi, opschik
wereldorde, wereld
διέρχομαι
[⏷ ἔρχομαι]
[διῆλθον]
WW. ONR.
door iets heen gaan
volledig doorlopen, tot het einde gaan, geheel uiteenzetten
verlopen, verstrijken
ἡλικία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
leeftijd
ἀσφαλής, -ής, -ἐς
ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)
betrouwbaar, veilig
ἐλαύνω
[ἤλασα, √ἐλᾰ]
WW. ONR.
in beweging brengen, voortdrijven
rijden
βαίνω 🪶 (~ βάσκω)
[ἔβην, √βη ; βᾰ]
WW. ONR.
stappen, gaan 🪶
ὅρκος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
eed
ποιητής
SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)
dichter
ἀργύριον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)
geld(stuk)
zilver
χίλιοι, -αι, -α
TLW.
duizend
σφόδρα
BW.
hevig, zeer
ἕτοιμος, -η/-ος, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
gereed, bereid
bij de hand, onmiddellijk aanwezig
ἐντός
(↔︎ ἐκτός)
BW. - VZ.
binnen + G
χρεία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
behoefte, nood
gebruik, bruikbaarheid, nut
σημαίνω
[ἐσήμηνα]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
teken geven, te kennen geven
ἄμφω
VNW.
beide
συμβουλεύω
[⏷ βουλεύω]
WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)
aanraden (iemand iets: D℗ ; Aⓩ)
consulteren (iemand: D)
ἑκών, -οῦσα, -όν
[ἑκόντος]
(↔︎ ἄκων)
ADJ. AND. (onregelmatig)
uit eigen beweging, vrijwillig
opzettelijk
ἐκβάλλω
[⏷ βάλλω 🪶]
[ἔκβαλον , √βαλ ; βλη]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
uitwerpen, verwijderen
χρήσιμος, -η, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
bruikbaar, geschikt voor + D
nuttig
σπουδή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
haast, spoed, ijver
ἔνδον
BW. - VZ.
binnen, thuis + G
ὑπομένω
[⏷ μένω]
[ὑπέμεινα, √μεν(η)]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
achterblijven
afwachten
doorstaan, (geduldig) ondergaan
ἐξέρχομαι
[⏷ ἔρχομαι]
[ἐξῆλθον]
WW. ONR.
buiten gaan
verlopen ; aflopen
εὔχομαι
[ηὐξάμην]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
bidden ; wensen
plechtig zeggen ; beloven
πλοῦτος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
rijkdom
οἶνος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
wijn
συγχωρέω
[⏷ χωρέω]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
toestaan, toegeven (+ Aⓩ ; D℗)
φυλακή
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)
wacht
ἀναγιγνώσκω
[⏷ γιγνώσκω]
[ἀνέγνων, √γνω]
WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)
precies kennen ; herkennen
lezen
ἀνέχω
[⏷ ἔχω]
[ἀνέσχον, √σ(ε)χ]
WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)
omhoog houden
remmen, ophouden
Ⓜ verdragen, uithouden
ἔρομαι (~ εἴρομαι)
[ἠρόμην]
WW. ONR.
(onder)vragen (iemand over iets: A℗ ; Aⓩ)
βωμός
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
altaar
μῦθος
SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)
woord
verhaal, sprookje, fabel
φαῦλος, -η, -ον
(↔︎ σπουδαῖος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
waardeloos, simpel
gemeen, ordinair, slecht
ἐκπέμπω
[⏷ πέμπω]
WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)
uitzenden, verdrijven
γέρων 🪶
[γέροντος]
SUBST. 3 M. (stam eindigend op -ντ)
oude man, grijsaard
δόρυ 🪶
[δόρατος]
SUBST. 3 O. lans
κύων
[κυνός]
SUBST. 3 M./V. hond
βιάζομαι
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
geweld uitoefenen op + A
παρίστημι
[⏷ ἵστημι]
[παρέστησα, √(ἱ)στη ; (ἱ)στᾰ]
WW. ATH. (volgens ἵστημι)
doen staan naast
veroorzaken ; leveren ; bewijzen
ἀλλότριος, -α, -ον
(↔︎ 1. ἴδιος, 2. οἰκεῖος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
toebehorend aan een ander
buitenlands, vreemd
vijandig
θυσία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
offer
δεῦρο
BW.
hierheen
tot nog toe
νέμω
[ἔνειμα, √νεμ(η)]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
verdelen
weiden, laten grazen
bezitten, beheersen
λευκός, -ή, -όν
(↔︎ μέλας)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
wit
τριήρης
[τριήρους]
SUBST. 3 V. (stam eindigend op -ς)
schip met 3 rijen roeiers, trireem
εὔνοια
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ (gen. -ᾱς)
welwillendheid
οἴχομαι
[√οἰχ(η)]
WW. ONR.
weggaan ; weggegaan zijn
ἐπιμελέομαι
[ἐπεμελήθην]
WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)
zorgen voor + G
σοφία
SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)
wijsheid
δαίμων 🪶
[δαίμονος]
SUBST. 3 M./V. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)
goddelijke macht ; halfgod
μέτριος, -α, -ον
ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)
gemeten
gematigd, bescheiden
δῶρον
SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)
geschenk
μά
PT.
bij + A (leidt een eed in)
χρηστός, -ή, -όν
(↔︎ πονηρός)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
bruikbaar, nuttig
flinks, goed(hartig)
πιστός, -ή, -όν
(↔︎ ἄπιστος)
ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)
(ge)trouw aan (iemand) + D
betrouwbaar, zeker
ἐλπίζω
WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)
verwachten, hopen
συμβάλλω
[⏷ βάλλω 🪶]
[συνέβαλον, √βαλ ; βλη]
WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)
bijeenbrengen, verenigen
vergelijken
concluderen
διότι
VW.
omdat