Frequentie 1 - 529-792 Flashcards

1
Q

ἀμύνω

[ἤμυνα, √αμῠν]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

afweren ; vergelden
Ⓜ zich verdedigen, zich wreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

δεσπότης

A

SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)

heer des huizes
heerser
bezitter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

χρυσοῦς, -ῆ, -οῦν (~ χρύσεος)

A

ADJ. 1/2 (op -οῦς, -ῆ, -οῦν)

gouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

στόμα

[στόματος]

A

SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)

mond
monding, ingang, opening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ἑκατόν

A

TLW.

honderd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ὀξύς, -εῖα, -ύ

A

ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ)

scherp, puntig
snel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ἰσχυρός, -ά, -όν

(↔︎ ἀσθενής)

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

sterk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

τίκτω 🪶

[ἔτεκον, √τεκ]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)

ter wereld brengen, baren
voortbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

κινδυνεύω

A

WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)

gevaar lopen, risico nemen
een reële kans lopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

παρέρχομαι

[⏷ ἔρχομαι]
[παρῆλθον]

A

WW. ONR.

voorbijgaan ; passeren ; ontgaan
overtreffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ἄνω

A

BW. - VZ.

(van beneden naar) boven, op + G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ἀπολείπω

[⏷ λείπω]
[ἀπέλιπον, √λ(ε)ιπ]

A

WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)

verlaten, achterlaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

φάσκω

[-]

A

WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)

beweren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ἔνειμι

[⏷ εἰμί]
[ἐνεγενόμην, √εσ ; σ]

A

WW. ONR.

zijn in, zijn onder
mogelijk zijn, in de macht liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

πίνω

[√ἔπιον]

A

WW. ONR.

drinken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ἀποδείκνυμι

[⏷ δείκνυμι]
[ἔδειξα, √δεικ(νυ)]

A

WW. ATH. (volgens δείκνυμι)

aantonen
aanstellen tot, maken tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ἅπτω

[ἧψα, √ἀφ]

A

WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)

binden, aanknopen
aansteken, in brand steken
Ⓜ aanraken + G
Ⓜ aanpakken, zich toeleggen op ; bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ἀποφαίνω

[⏷ φαίνω]
[ἀπέφηνα]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

aantonen
voorstellen als, benoemen (iemand tot iets: A℗ ; Aⓩ)
Ⓜ zich uiten, zijn mening bekendmaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

βοῦς

[βοός]

A

SUBST. 3 M./V. (onregelmatig)

rund, koe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

χωρίς

A

BW. - VZ.

gescheiden, uitgezonderd van + G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ἀνά

A

VZ.

langs … omhoog, … op + A
volgens, overeenkomstig + A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

ἐπιθυμέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

verlangen naar + G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

φόνος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

moord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

πρόσθεν

A

BW. - VZ.

vooraan, vroeger
voor + G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

πως

A

BW.

op een of andere wijze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

ἐμπίπτω

[⏷ πίπτω 🪶]
[ἐνέπεσον, √πετ(ε) ; πτ(η)]

A

WW. ONR.

vallen in, stoten op + D
voorvallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

ἐπιτρέπω

[⏷ τρέπω]
[ἐπέτρεψα, ἐπέτραπον, √τρεπ ; τρᾰπ]

A

WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)

toevertrouwen
toegeven, toelaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

νή

A

PT.

bij + A (naam van een godheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

αἴρω (~ ἀείρω)

[ἦρα, √ἄρ]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

opheffen; ophemelen
wegnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

ἀρχαῖος, -α, -ον

(↔︎ καινός)

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

oud
ouderwets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

φρήν 🪶

[φρενός]

A

SUBST. 3 V. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)

middenrif
hart, wijsheid 🪶

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

ἐντεῦθεν

A

BW.

vandaar, vanhier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

πύλη

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

Ⓜ poort
ingang, smalle doorgang, bergpas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

κόρη 🪶

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

meisje ; dochter
oogpupil 🪶

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

σχῆμα

[σχήματος]

A

SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)

vorm, voorkomen
rol, karakter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

μαρτυρέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

getuigenis afleggen (voor: D)
getuigen, bevestigen + A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

γράμμα

[γράμματος]

A

SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)

letter
brief, oorkonde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

ἐπιτίθημι

[⏷ τίθημι]
[ἐπέθηκα, √(τι)θη ; (τι)θε]

A

leggen op ; erbij leggen
opleggen, opdragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

ὄψις

[ὄψεως]

A

SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)

het zien, gezichtsvermogen
zicht, schouwspel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

ἁμαρτάνω

[ἥμαρτον, √ἁμαρτ(η)]

A

WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)

missen, niet bereiken + G
zich vergissen (περί + G)
zondigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

τέμνω

[ἔτεμον, √τεμ(ε) ; τμη]

A

WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)

(af)snijden, vellen
splitsen, scheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

ἐπιτήδειος, -α, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

geschikt, passend
noodzakelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

ἁπλοῦς, -ῆ, -οῦν (~ ἁπλόος)

A

ADJ. 1/2 (op -οῦς, -ῆ, -οῦν)

enkelvoudig
ongemengd, zuiver
simpel, openhartig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

χωρέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

plaats maken, wijken voor
zich verplaatsen, (vooruit)gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

ἀκριβής, -ής, -ἐς

A

ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)

nauwkeurig, precies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

κόσμος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

tooi, opschik
wereldorde, wereld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

διέρχομαι

[⏷ ἔρχομαι]
[διῆλθον]

A

WW. ONR.

door iets heen gaan
volledig doorlopen, tot het einde gaan, geheel uiteenzetten
verlopen, verstrijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

ἡλικία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

leeftijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

ἀσφαλής, -ής, -ἐς

A

ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)

betrouwbaar, veilig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

ἐλαύνω

[ἤλασα, √ἐλᾰ]

A

WW. ONR.

in beweging brengen, voortdrijven
rijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

βαίνω 🪶 (~ βάσκω)

[ἔβην, √βη ; βᾰ]

A

WW. ONR.

stappen, gaan 🪶

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

ὅρκος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

eed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

ποιητής

A

SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)

dichter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

ἀργύριον

A

SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)

geld(stuk)
zilver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

χίλιοι, -αι, -α

A

TLW.

duizend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

σφόδρα

A

BW.

hevig, zeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

ἕτοιμος, -η/-ος, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

gereed, bereid
bij de hand, onmiddellijk aanwezig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

ἐντός

(↔︎ ἐκτός)

A

BW. - VZ.

binnen + G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

χρεία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

behoefte, nood
gebruik, bruikbaarheid, nut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

σημαίνω

[ἐσήμηνα]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

teken geven, te kennen geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

ἄμφω

A

VNW.

beide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

συμβουλεύω

[⏷ βουλεύω]

A

WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)

aanraden (iemand iets: D℗ ; Aⓩ)
consulteren (iemand: D)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

ἑκών, -οῦσα, -όν

[ἑκόντος]
(↔︎ ἄκων)

A

ADJ. AND. (onregelmatig)

uit eigen beweging, vrijwillig
opzettelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

ἐκβάλλω

[⏷ βάλλω 🪶]
[ἔκβαλον , √βαλ ; βλη]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

uitwerpen, verwijderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

χρήσιμος, -η, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

bruikbaar, geschikt voor + D
nuttig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

σπουδή

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

haast, spoed, ijver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

ἔνδον

A

BW. - VZ.

binnen, thuis + G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

ὑπομένω

[⏷ μένω]
[ὑπέμεινα, √μεν(η)]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

achterblijven
afwachten
doorstaan, (geduldig) ondergaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

ἐξέρχομαι

[⏷ ἔρχομαι]
[ἐξῆλθον]

A

WW. ONR.

buiten gaan
verlopen ; aflopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

εὔχομαι

[ηὐξάμην]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)

bidden ; wensen
plechtig zeggen ; beloven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

πλοῦτος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

rijkdom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

οἶνος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

wijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

συγχωρέω

[⏷ χωρέω]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

toestaan, toegeven (+ Aⓩ ; D℗)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

φυλακή

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

wacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

ἀναγιγνώσκω

[⏷ γιγνώσκω]
[ἀνέγνων, √γνω]

A

WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)

precies kennen ; herkennen
lezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

ἀνέχω

[⏷ ἔχω]
[ἀνέσχον, √σ(ε)χ]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)

omhoog houden
remmen, ophouden
Ⓜ verdragen, uithouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

ἔρομαι (~ εἴρομαι)

[ἠρόμην]

A

WW. ONR.

(onder)vragen (iemand over iets: A℗ ; Aⓩ)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

βωμός

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

altaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

μῦθος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

woord
verhaal, sprookje, fabel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

φαῦλος, -η, -ον

(↔︎ σπουδαῖος)

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

waardeloos, simpel
gemeen, ordinair, slecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

ἐκπέμπω

[⏷ πέμπω]

A

WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)

uitzenden, verdrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

γέρων 🪶

[γέροντος]

A

SUBST. 3 M. (stam eindigend op -ντ)

oude man, grijsaard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

δόρυ 🪶

[δόρατος]

A

SUBST. 3 O. lans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

κύων

[κυνός]

A

SUBST. 3 M./V. hond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

βιάζομαι

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

geweld uitoefenen op + A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

παρίστημι

[⏷ ἵστημι]
[παρέστησα, √(ἱ)στη ; (ἱ)στᾰ]

A

WW. ATH. (volgens ἵστημι)

doen staan naast
veroorzaken ; leveren ; bewijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

ἀλλότριος, -α, -ον

(↔︎ 1. ἴδιος, 2. οἰκεῖος)

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

toebehorend aan een ander
buitenlands, vreemd
vijandig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

θυσία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

offer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

δεῦρο

A

BW.

hierheen
tot nog toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

νέμω

[ἔνειμα, √νεμ(η)]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

verdelen
weiden, laten grazen
bezitten, beheersen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

λευκός, -ή, -όν

(↔︎ μέλας)

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

wit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

τριήρης

[τριήρους]

A

SUBST. 3 V. (stam eindigend op -ς)

schip met 3 rijen roeiers, trireem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

εὔνοια

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ (gen. -ᾱς)

welwillendheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

οἴχομαι

[√οἰχ(η)]

A

WW. ONR.

weggaan ; weggegaan zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

ἐπιμελέομαι

[ἐπεμελήθην]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

zorgen voor + G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

σοφία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

wijsheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

δαίμων 🪶

[δαίμονος]

A

SUBST. 3 M./V. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)

goddelijke macht ; halfgod

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

μέτριος, -α, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

gemeten
gematigd, bescheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

δῶρον

A

SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)

geschenk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

μά

A

PT.

bij + A (leidt een eed in)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

χρηστός, -ή, -όν

(↔︎ πονηρός)

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

bruikbaar, nuttig
flinks, goed(hartig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

πιστός, -ή, -όν

(↔︎ ἄπιστος)

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

(ge)trouw aan (iemand) + D
betrouwbaar, zeker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

ἐλπίζω

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

verwachten, hopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

συμβάλλω

[⏷ βάλλω 🪶]
[συνέβαλον, √βαλ ; βλη]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

bijeenbrengen, verenigen
vergelijken
concluderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

διότι

A

VW.

omdat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

φθάνω

[ἔφθασα, ἔφθην, √φθη ; φθᾰ]

A

WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)

vóór zijn (iemand: A)

107
Q

ἀνάγω

[⏷ ἄγω]
[ἀνήγαγον]
(↔︎ κατάγω)

A

WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)

naar boven voeren
terugvoeren
Ⓜ wegzeilen

108
Q

χαρίζω

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

genoegen doen (iemand: D)

109
Q

σύνειμι

[⏷ εἰμί]
[συνεγενόμην, √εσ ; σ]

A

samenzijn, te doen hebben met + D

110
Q

συγγενής, -ής, -ἐς

A

ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)

verwant

111
Q

προσέρχομαι

[⏷ ἔρχομαι]
[προσῆλθον]

A

WW. ONR.

naderbij komen

112
Q

προσέχω

[⏷ ἔχω]
[προσέσχον, √σ(ε)χ]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)

richten naar, zich toeleggen op
bovendien hebben

113
Q

ἑπτά

A

TLW.

zeven

114
Q

δημόσιος, -α, -ον

(↔︎ ἴδιος)

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

met betrekking tot het volk ; volks
(subst.) staatsslaaf, -heraut, -klerk, -beul

115
Q

δεξιός, -ά, -όν

(↔︎ ἀριστερός)

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

rechts
(v.) de rechterhand, belofte

116
Q

ἡττάομαι (~ ἡσσάομαι)

[ἡττήθην]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω)

overwonnen worden

117
Q

ἀναβαίνω

[⏷ βαίνω 🪶]
[ἀνέβην, √βη ; βᾰ]

A

WW. ONR.

omhoog gaan (op een berg/schip/paard; in het binnenland)
overgaan ; aflopen

118
Q

ὄμνυμι

[ὤμοσα]

A

WW. ATH. (volgens δείκνυμι)

zweren bij + A

119
Q

τέλειος, -α, -ον (~ τέλεος)

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

voltooid, volmaakt, perfect
volgroeid, volwassen

120
Q

σῖτος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

tarwe, meel, voedsel

121
Q

ψηφίζω

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

tellen (met steentjes)
Ⓜ stemmen

122
Q

ἄστυ

[ἄστεως]

A

SUBST. 3 O. stad

123
Q

χρυσός

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

goud

124
Q

ὕλη

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

woud
stof

125
Q

λαμπρός, -ά, -όν

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

schitterend

126
Q

λιμήν

[λιμένος]

A

SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)

haven

127
Q

μοῖρα

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ (gen. -ᾱς)

lot(sdeel)
noodlot

128
Q

θηρίον

A

SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)

wild dier

129
Q

ἄκρος, -α, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

op het verste punt (extreem hoog, extreem naar binnen, etc.)
uiterst, perfect

130
Q

ὑπισχνέομαι (~ ὑπίσχομαι)

[ὑπεσχόμην]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

beloven

131
Q

συμμαχία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

alliantie

132
Q

φυγή

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

vlucht

133
Q

ἀθάνατος, -ος, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

onsterfelijk

134
Q

ἐκκλησία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

(volks)vergadering, bijeenkomst
vergaderplaats
kerk

135
Q

κάτω

A

BW. - VZ.

(van boven naar) beneden + G
onder

136
Q

ὁπλίτης

A

SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)

hopliet, zwaarbewapende soldaat

137
Q

πολιορκέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

(een stad) belegeren

138
Q

ἐπιθυμία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

verlangen

139
Q

ψεύδω

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

bedriegen
Ⓜ liegen

140
Q

ὠφελέω (~ ὀφέλλω)

[ὠφέλησα]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

helpen, nuttig zijn + A

141
Q

διάνοια

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ (gen. -ᾱς)

denkwijze, overweging
denkvermogen, verstand
besluit, plan

142
Q

σύμπᾱς, σύμπᾱσα, σύμπαν

[παντός πάσης παντός]

A

ADJ. AND. (onregelmatig)

allemaal tegelijk

143
Q

θύρα

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

deur

144
Q

ἐπέρχομαι

[⏷ ἔρχομαι]
[ἐπῆλθον]

A

WW. ONR.

komen naar
losstormen op ; verrassen (iemand: D ; πρός τινα)
opkomen bij, overvallen

145
Q

ὁποῖος, -α, -ον

A

VNW.

wat voor een

146
Q

γαμέω

[ἔγημα, √γαμ(η)]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

(een vrouw) huwen + A
Ⓜ uitgehuwelijkt worden aan (een man) + D

147
Q

ἄρτι

A

BW.

zopas, zoëven

148
Q

δέον

[δέοντος]

A

SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ντ)

plicht

149
Q

δέω

[ἔδησα ; √δεϳ]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

vastbinden, vastketenen

150
Q

προσφέρω

[⏷ φέρω]
[προσήνεγκον]

A

WW. ONR.

brengen, aanbrengen

151
Q

ἐλευθερία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

vrijheid

152
Q

ἀπάγω

[⏷ ἄγω]
[ἀπήγαγον]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)

wegvoeren, wegleiden
aan land voeren

153
Q

ἀπορέω

(↔︎ εὐπορέω)

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

in verlegenheid zijn, radeloos zijn
gebrek hebben aan + G

154
Q

ῥέω

[ἐρρύην, √ρεϜ ; ρυη]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

stromen

155
Q

ἕλκω

[εἵλκυσα, √σελκ(υ)]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)

trekken, slepen
aanslepen, blijven duren

156
Q

βλάπτω

[√βλᾰβ]
(↔︎ φυλάσσω)

A

WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)

beschadigen, verzwakken

157
Q

κρίσις

[κρίσεως]

A

SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)

proces, keuze, uitspraak, vonnis

158
Q

τελέω

[ἐτέλεσα, √τελεσ]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

beëindigen, voltooien
betalen

159
Q

ψήφισμα

[ψηφίσματος]

A

SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)

volksbesluit

160
Q

τέταρτος, -η, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

vierde

161
Q

ἐκπίπτω

[⏷ πίπτω 🪶]
[ἐξέπεσον, √πετ(ε) ; πτ(η)]

A

WW. ONR.

vallen uit
verdreven worden

162
Q

ἐσθίω (~ ἔσθω)

[ἔφαγον]

A

WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)

eten

163
Q

παρασκευή

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

voorbereiding
uitrusting, toerusting

164
Q

δικαστήριον

A

SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)

gerechtsgebouw, rechtbank

165
Q

χειμών (~ χεῖμα)
[χειμῶνος]

A

SUBST. 3 M. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)

winter
onweer

166
Q

πέτρα

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

rots

167
Q

πρόσω

A

BW.

verder
in de toekomst

168
Q

ἀπορία

(↔︎ εὐπορία)

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

gebrek, nood
moeilijkheid

169
Q

πλοῖον

A

SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)

schip, vaartuig

170
Q

πλούσιος, -α, -ον

(↔︎ πένης)

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

rijk

171
Q

ἔρημος, -ος, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

verlaten, woest
beroofd van + G

172
Q

πρόθυμος, -ος, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

vurig

173
Q

λυπέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

kwetsen, pijn doen

174
Q

κάλλος

[κάλλους]

A

SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)

schoonheid

175
Q

τιμωρία

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾱ)

hulp, bijstand
wraak(neming), (goddelijke) straf

176
Q

πολιτικός, -ή, -όν

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

burgerlijk, van de staat
sociaal, politiek

177
Q

ἅτε

A

PT.

(causaal partikel)

178
Q

βαρύς, -εῖα, -ύ

A

ADJ. AND. (op -ύς, -εῖα, -ύ)

zwaar
gewichtig, lastig, streng

179
Q

μέλᾱς, μέλαινα, μέλᾰν 🪶

[μέλᾰνος, -ης, -ος]
(↔︎ λευκός)

A

ADJ. AND. (onregelmatig)

zwart

180
Q

ὕβρις

[ὕβρεως]

A

SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)

hoogmoed, overmoed

181
Q

χθών 🪶

[χθονός]

A

SUBST. 3 V. (stam eindigend op liquida zonder ablaut)

grond 🪶

182
Q

θεωρέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

toekijken, aanschouwen
overwegen, speculeren

183
Q

παντάπασι

A

BW.

geheel en al

184
Q

ἀπαγγέλλω

[⏷ ἀγγέλλω]
[ἤγγειλα, √αγγελ]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

berichten, aankondigen

185
Q

ἄναξ 🪶

[ἄνακτος]

A

SUBST. 3 M. (occlusiefstam)

heerser, meester 🪶

186
Q

ᾄδω (~ ἀείδω)

[ᾔσα]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

(be)zingen

187
Q

ἔσχατος, -η, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

uiterst, laatst

188
Q

καταλύω

[⏷ λύω]
[√λῡ; λῠ]

A

WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)

ontbinden, vernietigen
(de paarden) uitspannen, logeren
Ⓜ verzoenen

189
Q

εἴσω

(↔︎ ἔξω)

A

BW. - VZ.

naar binnen + A
binnen + G

190
Q

εὐδαίμων, -ων, -ον

A

ADJ. 3 (op -ων, -ων, -ον)

gelukkig

191
Q

μεταβάλλω

[⏷ βάλλω 🪶]
[μετέβαλον, √βαλ ; βλη]

A

WW. TH. (stam eindigend op liquidae -λ, -ρ, -ν, -μ)

wijzigen + A
zelf veranderen (bv. van kamp)

192
Q

ἰατρός

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

geneesheer

193
Q

θεραπεύω

A

WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)

(be)dienen ; verzorgen
vereren

194
Q

μισθός

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

loon, soldij

195
Q

διαλύω

[⏷ λύω]
[√λῡ; λῠ]

A

WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)

oplossen, ontbinden
Ⓜ bijleggen ; een minnelijke schikking treffen

196
Q

γραφή

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

tekening, schilderij
brief, oorkonde, opschrift
schriftelijke aanklacht

197
Q

δῆτα

A

PT.

zeker, werkelijk

198
Q

γενναῖος, -α, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

edel

199
Q

τηλικοῦτος, -αύτη, -οῦτο/ον

A

VNW.

zo oud, zo groot

200
Q

οὔπω

A

PT.

nog niet ; in het geheel niet

201
Q

σπουδάζω

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

zich haasten, zich beijveren

202
Q

ὀφείλω

[ὠφείλησα, ὤφελον, √ὀφειλ(η) ; ὀφελ]

A

WW. ONR.

schuldig zijn
verplicht zijn, moeten

203
Q

πρόσειμι

[⏷ εἶμι]
[προσῆλθον, √ει ; ι]

A

WW. ONR.

naderbij komen, naderen

204
Q

μισέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

haten
vervolgen

205
Q

ἀγωνίζομαι

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

een wedkamp (in muziek, sport, …) houden

206
Q

ἀδελφή

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

zuster

207
Q

δῶμα 🪶

[δώματος]

A

SUBST. 3 O. (occlusiefstam op -μα, gen. -ματος)

huis 🪶

208
Q

συνθήκη

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

artikel, bepaling uit een overeenkomst
Ⓜ verdrag

209
Q

αὐξάνω (~ αὔξω)

[ηὔξησα, √αὐξ(η)]

A

WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)

doen toenemen, doen groeien, sterker maken
Ⓜ toenemen, groeien, sterker worden

210
Q

μέλω

[ἐμέλησε, √μελ(η)]
(vaak μέλει μοι)

A

WW. ONR.

bezorgd zijn (om: G)
zorg dragen, zich ontfermen, bedacht zijn + G

211
Q

κολάζω

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

tuchtigen, straffen
in toom houden

212
Q

πρέπω

A

WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)

passen, betamen

213
Q

κάθημαι

[⏷ ἧμαι 🪶]

A

WW. ONR.

zitten

214
Q

ψευδής, -ής, -ἐς

A

ADJ. 3 (op -ής, -ής, -ἐς)

vals, leugenachtig

215
Q

τάφος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

begrafenis, graf

216
Q

παρθένος

A

SUBST. 2 V. (vrouwelijk op -ος)

meisje, maagd

217
Q

δήπου

A

PT.

toch wel, zeker

218
Q

στάσις

[στάσεως]
(↔︎ ὁμόνοια)

A

SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)

opstand, sociale onrust

219
Q

διαβαίνω

[⏷ βαίνω 🪶]
[διέβην, √βη ; βᾰ]

A

WW. ONR.

grote stappen zetten
overschrijden, oversteken

220
Q

ὄχλος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

(wanordelijke) menigte, gepeupel

221
Q

ὕπνος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

slaap

222
Q

δικάζω

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

recht spreken, gerechtelijk beslissen
uitspraak doen, beslissen
Ⓜ een proces voeren (tegen iemand wegens iets: D℗ ; Gⓩ)

223
Q

λύπη

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

verdriet

224
Q

δικαιοσύνη

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

rechtvaardigheid

225
Q

καταφρονέω
[⏷ φρονέω]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

verachten (+ G℗ ; Aⓩ)

226
Q

διατίθημι

[⏷ κεῖμαι]
[διέθηκα, √(τι)θη ; (τι)θε]

A

WW. ATH. (overig)

uiteenplaatsen, schikken
in een bepaalde toestand brengen

227
Q

ὅρος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

grenspaal, grens

228
Q

γεννάω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω)

verwekken ; ter wereld brengen

229
Q

ξύλον

A

SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)

hout

230
Q

θάπτω

[√θαφ]

A

WW. TH. (occlusiefstam op labiaal)

begraven

231
Q

πρόγονος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

voorvader, stamvader

232
Q

καθαρός, -ά, -όν

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

zuiver

233
Q

λαγχάνω

[ἔλαχον, √ληχ ; λᾰχ]

A

WW. TH. (stam met affix -ν, -σκ, -αν-, -ν-)

verkrijgen door het lot

234
Q

οἰκέτης

A

SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)

huisslaaf

235
Q

λογίζομαι

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

(be)rekenen, aanrekenen
bedenken, overleggen

236
Q

διάκειμαι

[⏷ κεῖμαι]

A

WW. ATH. (overig)

zich in een toestand bevinden, zijn

237
Q

γλῶττα (~ γλῶσσα)

[γλῶττης]

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -ᾰ, gen. -ης)

tong
taal

238
Q

μεταβολή

A

SUBST. 1 V. (vrouwelijk op -η)

verandering, wijziging

239
Q

τελευταῖος, -α, -ον

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-α), -ον)

uiterst, laatst

240
Q

ἐξαπατάω

[⏷ ἀπατάω]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -άω/-ήω)

bedriegen

241
Q

ἔμπροσθεν

A

BW. - VZ.

voor, tevoren + G

242
Q

ὑβρίζω

[ὕβρισα]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

overmoedig zijn
zich vergrijpen aan, schenden

243
Q

εἰσάγω

[⏷ ἄγω]
[εἰσήγαγον]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)

binnenleiden
introduceren (op het toneel, in de rechtbank)

244
Q

ἦθος

[ἦθους]

A

SUBST. 3 O. (stam eindigend op -ς)

karakter, aard
gewoonte ; zede

245
Q

ἰδιώτης

A

SUBST. 1 M. (mannelijk op -ης)

gewoon burger

246
Q

ἱκνέομαι 🪶

[ἱκόμην]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

komen, bereiken 🪶

247
Q

εἴωθα

(indic. perf. act. van ἔθω)

A

WW. TH. (occlusiefstam op dentaal)

gewoon zijn

248
Q

θαυμαστός, -ή, -όν

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

bewonderenswaardig ; wonderlijk
zonderling

249
Q

ἀναχωρέω

[⏷ χωρέω]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

teruggaan

250
Q

ἀκολουθέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

volgen, dienen + D℗

251
Q

ἐνιαυτός

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

jaar

252
Q

καταβαίνω

[⏷ βαίνω 🪶]
[κατέβην, √βη ; βᾰ]

A

WW. ONR.

afdalen

253
Q

δάκρυον (~ δάκρυ)

A

SUBST. 2 O. (onzijdig op -ον)

traan

254
Q

νοέω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

(in)zien, overwegen

255
Q

χαλκοῦς, -ῆ, -οῦν (~ χάλκεος)

A

ADJ. 1/2 (op -οῦς, -ῆ, -οῦν)

bronzen

256
Q

ζημιόω

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -όω)

straffen, beboeten

257
Q

παιδεύω

A

WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)

opvoeden ; onderrichten

258
Q

ἐπιβουλεύω

[⏷ βουλεύω]

A

WW. TH. (klinkerstam, niet contract op -ίω of -ύω)

heimelijk beramen (iets tegen iemand: Aⓩ ; D℗)

259
Q

ἄνεμος

A

SUBST. 2 M. (mannelijk op -ος)

wind

260
Q

διανοέομαι

[⏷ νοέω]

A

WW. TH. (klinkerstam, contract op -έω)

(na)denken, overwegen
plannen, bedoelen

261
Q

ἐνδέχομαι

[⏷ δέχομαι]

A

WW. TH. (occlusiefstam op dorsaal)

aannemen, accepteren, toelaten
Ⓞ mogelijk zijn (voor iemand: D)

262
Q

ναυτικός, -ή, -όν

A

ADJ. 1/2 (op -ος, (-η), -ον)

van het schip, zeevaartkundig

263
Q

σώφρων, -ων, -ον

(↔︎ ἀκόλαστος)

A

ADJ. 3 (op -ων, -ων, -ον)

bezonnen
bescheiden, matig

264
Q

προαίρεσις

[προαιρέσεως]

A

SUBST. 3 V. (stam eindigend op klinker -ι-, -υ-, -ηϜ-, gen. -εως)

keuze, plan, gedragslijn