Frans werkwoorden Flashcards
0
Q
Avoir
A
Hebben
1
Q
Être
A
Zijn
2
Q
Chanter
A
Zingen
3
Q
Aimer
A
Houden van
4
Q
Acheter
A
Kopen
5
Q
Payer
A
Betalen
6
Q
Partir
A
Vertrekken
7
Q
Dormir
A
Slapen
8
Q
Sortir
A
Buitengaan
9
Q
Attendre
A
Wachten
10
Q
Entendre
A
Horen
11
Q
Vendre
A
Verkopen
12
Q
Aller
A
Gaan
13
Q
Boire
A
Drinken
14
Q
Connaitre
A
Kennen
15
Q
Courir
A
Lopen
16
Q
Devoir
A
Moeten
17
Q
Dire
A
Zeggen
18
Q
Ecrire
A
Schrijven
19
Q
Faire
A
Maken,doen
20
Q
Lire
A
Lezen
21
Q
Mettre
A
Plaatsen,leggen
22
Q
Ouvrir
A
Openen
23
Q
Pouvoir
A
Kunnen,mogen
24
Prendre
Nemen
25
Apprendre
Leren
26
Comprendre
Begrijpen
27
Savoir
Weten,kennen,kunnen
28
Venir
Komen
29
Voir
Zien
30
Vouloir
Willen
31
Tomber
Vallen
32
Gagner
Winnen
33
Nager
Zwemmen
34
Raconter
Vertellen
35
Trouver
Vinden
36
Aider
Helpen