Frans 22 Flashcards
0
Q
Une semaine
A
Een week
1
Q
Un jour
A
Een dag
2
Q
Un week-end
A
Een weekend
3
Q
Un film
A
Een film
4
Q
Un match de foot
A
Een voetbal wedstrijd
5
Q
A la tele
A
Op de televisie
6
Q
Donneren a Luc
A
Geven aan Luc
7
Q
Voir
A
Zien
8
Q
Vouloir : je veux
A
Willen : ik wil
9
Q
On donne
A
Men geeft
10
Q
7h et demie
A
Half 8
11
Q
Minuit
A
Middernacht
12
Q
Il est minuit
A
Het is middernacht
13
Q
A minuit
A
Om middernacht
14
Q
De 20 a 21h
A
Van 20 tot 21 uur