Frans 29 Flashcards
0
Q
Le temps
A
De tijd
1
Q
Des lunettes
A
Een bril
2
Q
Une tasse
A
Een kopje,kop
3
Q
Une tasse de the
A
Een kopje thee
4
Q
Un verre
A
Een glas
5
Q
Un verre de lait
A
Een glas melk
6
Q
Notre livre
A
Ons boek
7
Q
Nos livres
A
Onze boeken
8
Q
Leur livre
A
Hun boek
9
Q
Leurs livres
A
Hun boeken
10
Q
Sans vetements
A
Zonder kleren
11
Q
Peut-Être
A
Misschien
12
Q
Avoir soif
A
Dorst hebben
13
Q
Boire
A
Drinken
14
Q
Demander a Ria
A
Vragen aan Ria
15
Q
Dire
A
Zeggen
16
Q
Mettre
A
Plaatsen,leggen,zetten
17
Q
Je mets un pulp
A
Ik doe een trui aan
18
Q
Vendre
A
Verkopen
19
Q
C’est fini
A
Het is gedaan
20
Q
Ne…plus
A
Niet meer
21
Q
Il n’y a plus de pain
A
Er is geen brood meer
22
Q
Une baguette
A
Een stokbrood
23
Q
Un croissant
A
Een croissant
24
Un pain
Een brood
25
Un menu
Een menu
26
La biere
Het bier
27
Le chocolat
De chocolademelk
28
Le jus de fruits
De fruitsap
29
La limonade
De limonade
30
Le lait
De melk
31
Le café
De koffie
32
Le coca
De cola
33
Le the
De thee
34
Le vin
De wijn
