Frans 25 Flashcards
0
Q
La gymnastique
A
Het turnen
1
Q
Une journee
A
Een dag (duur)
2
Q
Un repas
A
Een maaltijd
3
Q
Un petit dejeuner
A
Een ontbijt
4
Q
Un diner
A
Een middagmaal,lunch
5
Q
Un souper
A
Een avondmaal
6
Q
Un voisin
A
Een buur
7
Q
Une voisine
A
Een buurvrouw
8
Q
Apres le repas
A
Na de maaltijd
9
Q
Lire : je lis , tu lis , il lit
A
Lezen : ik lees , jij leest , hij leest
10
Q
Sortir de l’ecole
A
De school buitengaan
11
Q
Se laver
A
Zich wassen
12
Q
Se lever
A
Opstaan
13
Q
S’habiller
A
Zich omkleden