Forces that shape genomes Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Noem eigenschappen van bacteriën.

A

Eencellige organismen, DNA in circulaire chromosomen en plasmiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem eigenschappen van archaea.

A

Eencellige organismen, meeste zijn extremofiel, DNA in circulaire chromosomen en plasmiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke dingen verschillen/komen overeen in de domeinen?

A

Bacteriën hebben geen intronen, archaea en eukaryoten wel. Eukaryoten en archaea hebben beide TATA box-like binding sites.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn indicaties voor genoomcomplexiteit?

A

De genoomgrootte en het aantal genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Is er bij prokaryoten sprake van correlatie tussen genoomgrootte en het aantal genen? Zijn hier ook uitzonderingen op?

A

Ja, een bijna perfecte correlatie. Uitschieter is een parasitaire bacterie, waarschijnlijk omdat de bacterie sommige genen mist die worden uitgevoerd door het host-organisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de C-value paradox?

A

Het gebrek aan correlatie tussen genoomgrootte en het aantal genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar wijst de C-value op?

A

Op de grootte van een haploïd genoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Van welke organismen varieert de genoomgrootte het minst en welke het meest?

A

Het minst van vogels, zoogdieren en reptielen en het meest de protozoa (vallen onder eukaryoot).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waardoor is er bij eukaryoten sprake van een C-value paradox?

A

Eukaryoten hebben veel niet-coderend DNA. Hierin variëren ze veel, maar niet in het aantal genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke elementen correleren wel met genoomgrootte?

A

De duur van de celcyclus en het minimale celvolume.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waarom hebben eukaryoten meer niet-coderend DNA en hoe komen we tot het antwoord?

A

Door pseudogenen te vergelijk van een bepaalde genus van prokaryoten en te kijken of die genen eerder de neiging hadden voor insertie of deletie. Het antwoord was deletie het meest voorkwam in niet-coderende regio’s. Hierdoor zijn prokaryoten compacter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat geeft polyploïdie in geslachtscellen ons voor hint?

A

Het is een bewijs voor genoom duplicatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoeveel n hebben graan, bananen en de rode viscacha?

A

Respectievelijk 6, 3 en 4n.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarom is haploïdie in de plant Arabidopsis ook bewijs voor genoomduplicatie?

A

Omdat uit het genoom van deze plant bleek dat er veel geshuffled is met genen en er dus duplicatie heeft plaatsgevonden hiervoor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waaruit blijkt dat junk-DNA toch functioneel zou kunnen zijn?

A

Bij het vergelijken van intergenische sequenties afkomstig van de genomen van de mens en de muis komt naar voren dat er meer sequentie homologie is dan zou kunnen als die genen allemaal niet-functioneel zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waarom kunnen pseudogenen bestaan?

A

Omdat één functionerende kopie van het gen genoeg is voor het organisme om te overleven, één gemuteerde kopie zal dan geen negatieve effecten hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn processed pseudogenen?

A

Dit zijn genen met geen intronen of promotor regio.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe worden microsatellieten ook wel genoemd?

A

Simple Sequence Repeats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn microsatellieten?

A

Het zijn korte repeats van 1-6 nt lang en zijn hoog variabel.

20
Q

Waarom zijn microsatellieten hoog variabel?

A

Door een proces genaamd slipped-strand mispairing. Dit is een proces bij DNA-replicatie, bij mispairing in de nieuw gevormde streng ontstaat insertie van een repeat. Bij mispairing in de template streng, zorgt dit voor deletie van een repeat.

21
Q

Wat zijn minisatellieten?

A

Repeats van 7-100 nt lang en zijn vaak C-G rijk en soms A-T rijk.

22
Q

Wat is het interessante van minisatellieten en waaraan is dit te wijten?

A

Hun hoge mutatiesnelheid, dit ligt waarschijnlijk aan het feit dat ze op plekken op chromosomen liggen die een hoge recombinatiefrequentie hebben. 90% van alle minisatellieten bevind zich op zo’n plek.

23
Q

Waarvoor worden minisatellieten gebruikt?

A

Voor politieonderzoek –> DNA-fingerprinting. Of om mutagene stoffen te onderzoeken.

24
Q

Wat zijn mobile elements of transposable elements?

A

DNA-sequenties die zich kunnen verplaatsen in het genoom.

25
Q

Wat is het verschil tussen een transposon en een retrovirus?

A

Een transposon heeft alleen genen nodig om zichzelf te transloceren, een retrovirus heeft ook genen nodig die nieuwe virusdeeltjes maakt en nieuwe gastheercel kan infecteren.

26
Q

Waarom vormen human endogenous retroviruses een probleem bij xenotransplantatie?

A

Actieve HERs kunnen zich uitwisselen onder soorten.

27
Q

Wat is het verschil tussen exogene en endogene retrovirussen?

A

Exogenen retrovirussen infecteren een cel via binding met specifieke receptoren. Endogenen retrovirussen zijn virussen die deel zijn gaan uitmaken van het humane genoom door infectie van voorouders.

28
Q

Wat gebeurd er als een endogene retrovirale sequentie zich in een coderend gebied bevindt?

A

Het zal de genfunctie verstoren.

29
Q

Wat gebeurd er als de promotor gebied van een ERV zich voegt in de buurt van genen van de gastheer?

A

Kan de regulatie van genen beïnvloeden.

30
Q

Hoe resulteert de aanwezigheid van een ERV in genduplicatie?

A

Door reverse transcriptase van het ERV te gebruiken voor het mRNA van de gastheer om vervolgens te zorgen dat dit weer opgenomen wordt in het genoom.

31
Q

Wanneer wordt een retrovirus een LTR retrotransposon genoemd?

A

Wanneer het retrovirus geen envelop meer kan maken, de genen er dus niet voor heeft.

32
Q

Waarom hebben transposons in eukaryoten niet veel invloed op de genregulatie?

A

Omdat ze veel niet-coderend DNA bevatten, waardoor de transposons meestal een neutraal effect zullen hebben.

33
Q

Waardoor kunnen transposons zich razendsnel toevoegen aan het genoom?

A

Door hun uiteindes.

34
Q

Waaruit valt de klasse 1 transposons?

A

Long-terminal repeats (LTR) en non-LTR retrotransposons.

35
Q

Wat doen LTR-retrotransposons?

A

Ze kunnen via reverse transcriptase cDNA kopieën genereren en zichzelf in het genoom voegen.

36
Q

Een LTR retrotransposon heeft een gag en pol gen. Wat is de functie van deze genen?

A

Gag codeert voor een eiwit dat lijkt op een virale capside

Pol gen codeert voor reverse transcriptase en protease activiteit.

37
Q

Welke coderende genen hebben retrovirussen?

A

Gag, pol en env (voor envelop vorming).

38
Q

Welke twee structuren kunnen non-LTR retrotransposons aannemen?

A

Long interspersed nuclear elements (LINEs) en short interspersed nuclear elements (SINEs).

39
Q

Wat voor elementen hebben de sequenties van non-LTR retrotransposons?

A

De uiteindes worden bedekt door target-site duplications (TSDs) die 6-20 bp lang zijn. De 5’ en 3’ hebben een poly-A staart en een AATAA motief

40
Q

Wat is het grootste verschil tussen LINEs en SINEs?

A

Een LINE heeft twee coderende regio’s, eentje voor reverse transcriptase. Een SINE mist genen essentieel voor transpositie en heeft hiervoor een LINE nodig.

41
Q

Wat is cis retrotransposition?

A

Een autonoom retrotransposon die zichzelf kopieert en toevoegt in het genoom.

42
Q

Wat is een trans retrotransposition?

A

Een actief retrotransposon die zichzelf kopieert en zich als nonautonome sequentie in het genoom toevoegt.

43
Q

Wat is een groot verschil tussen class 1 en 2 transposons?

A

Class 1 maakt gebruik van een RNA-intermediate om zich door een genoom te bewegen, class 2 maakt gebruik van DNA.

44
Q

Hoe beweegt class 2 transposon zich door het genoom?

A

Het haalt zichzelf uit het ene gebied en voegt zichzelf dan weer toe ergens anders.

45
Q

Waar blijkt class 2 transposon een rol in te hebben?

A

In de inactivatie van het X-chromosoom. Geïnactiveerde gebieden van dit chromosoom zijn hoog in een soort L1 element.